Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4
(1787)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
De dankbaarheid.I.
De Dankbaarheid, in 't hart bewoogen,
Ziet, met twee neêrgeslaagene oogen,
Op 't allerminst, zoo wel als op het grootste, goed.
Zij mag geleeden leed vergeeten;
Nooit is 't geheugen afgesleeten,
Der weldaan die zij prent in 't hagelblank gemoed.
II.
Zij laadt de lasten op haar schouders,
Leert kind'ren weldoen aan hunne ouders.
Het Nijlpaard, dat zijn poot in 's Vaders aanzigt klinkt,Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 58]
| |
Kan 't opslaan van haar oog niet draagen;
Wiens zagtheid monsters kon verjaagen.
Zij spreekt niet veel; 't is doen, waar in haar luister blinkt.
III.
Ze is niet bezorgd voor 't ov'rig leven,
Dan om voor weldaân dank te geeven
En op het ongefronst en vriendelijk gelaat,
Heeft de ed'le schaamte een blos geschilderd,
Een beeld van 't hart dat nooit verwildert,
Waar zij in 't vlotte zand met vlugge schreden gaat.
IV.
Zij mag om onvermogen schreijen,
Nooit zag men haar baatzugtig vleijen,
Om nieuwe weldaân, als zij nog van de oude leeft.
Men ziet haar in valleijen treeden;
En de ootmoed staâg heur zij bekleeden,
Die haar behoedt, dat zij langs geene steilten streeft.
V.
Zij last zich door Gods lamp verlichten.
Zij rekent in haar liefdepligten,
Zich schuldig aan de wet die haar de Schepper gaf.
| |
[pagina 59]
| |
Maar heeft, door schendige euveldaaden,
Een ander haar met schuld belaaden:
Zij rekent nimmer met haar schuldenaaren af.
VI.
Op 't laage dak, dat heil kan spellen,
Nu matigheid haar wil verzellen,
Koos de Oijevaar zijn nest, die de ouders nooit vergeet.Ga naar voetnoot*
Voor Haar wil 't pluimgedierte zingen;
De dankbre HoppeGa naar voetnoot† dartel springen,
Terwijl zij vrolijk naar heur stille wooning treedt.
VII.
Zij heeft zich aan 't Geloof verbonden,
Verbreekt de ketenen der zonden.
't Bezoedelde gewaad wascht zij in 't bloed van 't Lam;
Zij weet de ziel met heil te sieren;
Zij doet de deugden zegevieren;
Heur afkomst rekent ze uit hoogadelijken stam.
| |
[pagina 60]
| |
VIII
Deed God weleer, voor Adams ooren,
De Paradijsbelofte hooren:
Zij heeft, als speelgenoot, het eerste paar geleid.
Kan zij geen woord van schaamte spreeken,
En blijftze in haare rede steken;
Het staam'len van haar tong is zelfs welspreekendheid.
IX.
Zij heeft, met traanen en gebeden,
Den zuiv'ren Godsdienst steeds beleden.
Aan vroomen Abel heeft zij 't offeren geleerd.
Uit de eerste waereld moest zij vlugten,
Daar moord en wrevel haar deên zugten,
Maar ze is, met Noach, straks uit de arke weêrgekeerd.
X.
Zij deed in 't roode meir de baaren,
Op Mirjams dankbaar lied bedaaren;
Voor David heeft haar hand de fiksche harp gesnaard.
Zij heeft het riet met zeven monden,
Voor 't herderleven uitgevonden;
Ja alle speeltuig met haar zoete stem gepaard.
| |
[pagina 61]
| |
XI.
En heeft zij luttel in heur koffers,
't Zijn torteltjes of jonge doffers,
Die 't Heilgeloof voor Haar der Godheid aan wil biên.
Zij doer Gods Zoon den lofzang zingen,
Die vol van heilbespiegelingen
Na 't Pascha, dood en hel durft order de oogen zien.
XII.
Kalvaria leert zij ons teek'nen;
En 's Hemels weldaân samen reek'nen,
Wanneer men ieder uur, slegts ééne weldaad telt.
En tellen we ieder uur de zonden,
Waar door wij zijne wetten schonden;
Haar vlugge pen heeft straks de schuld te boek gesteld.
XIII.
Wie zou de Dankbaarheid niet eeren,
Van haar geen zuivre klanken leeren,
Om God te erkennen, schoon zijn hand ons slaat en drukt?
Zij toont ons honig aan de roede;
Zij keert al 't kwaad voor ons ten goede,
En leert Gods wijsheid hem die onder kruisen bukt.
| |
[pagina 62]
| |
XIV.
O Dankbaarheid, zoo schoon, zoo edel!
Wie kroont uw' glorierijken schedel,
Niet in dees woestenij met myrte en lauwerblaân!
Gij kunt ons welvernoegd doen leven,
Den Hemel in ons harte geeven;
Gij leidt ons veilig op des levens wandelpaân.
|
|