| |
| |
| |
Jesus vriendschap.
'k Zing, in eenvouwdig maatgezang,
De goddelijke min, die 't koelste hart kan raaken:
'k Zing JESUS vriendschap, die het bang
En diep ontrust gemoed, na 't schreijen wil vermaaken.
Wees welkom, heuglijk minnensuur!
Wees welkom, Hemelspruit, in 't vleesch voor mij geboren!
Ik mag uw liefde, 't edel vuur
Dat in mijn boezem blaakt, in geene traanen smooren.
Schoon ik voorheen dit zalig lot,
Vol twijfelmoedigheid, van God niet kon verwachten:
Nog wil de Heiland, mij een God,
Eenvriend, een broeder zijn; mijn smert door troostverzachten.
| |
| |
Hoe zeldzaam vindt men zulk een vriend,
Dien zuivre liefde noopt tot milde gunstbewijzen!
Het zelfbelang wordt meest gediend;
Men ziet in 't weldoen meest op 't loonen en op 't prijzen.
Maar JESUS wacht van ons geen hulp:
Hij zelf schenkt alle heil uit volle levenstroomen.
Hij wil, in de allerlaagste stulp
Niet minder, als een vriend, dan in paleizen komen.
Hij mint ons, om dat Hij ons mint.
Niets vindt Hij in ons hart, dan snoodheên en gebreken.
Ons koel gemoed, geheel ontzind,
Was door de schepselsmin van Hem op 't verst geweken:
Maar 's Hemels liefde kon het hart,
Door goddelijke kragt, en weldoen, tot zich trekken.
Waar vond men min, die 't haaten tart,
Die door de onwaardigheid van 't voorwerp zich liet wekken?.
Daar is 'er, die iets van hun goed;
Doch zelden, die hun gansch bezit voor vrienden waagen.
Waar ziet men zulk een liefdegloed,
Die iemand voor zijn 'vriend, een zwaare straf doet draagen?
| |
| |
Wie zal 'er voor zijn' besten vriend,
Hoe zeer hij hem bemint, oit schandlijk willen sterven?
Wie storf, hoe trouw Hij wierd gediend,
Ooit op 't schavot, op dat een vriend zijn goed zou erven?
Maar dit deed JESUS voor zijn volk!
Niets was Hij ons verpligt. Wij staken boos, verwaaten,
Hem, als met een vergiften dolk,
Naar 't minnend hart, gezind God en zijn' dienst te hasten.
O Ja! zoo HIJ ons lief bemind;
Voor ons heeft hij zich zelf aan 't kruishout laten klinken.
Voor 't pestvuur dat de ziel verslindt,
Liet Hij zich in den poel, om dien te dempen, zinken.
Die liefde verwt Haar kleed in bloed;
't Kleed dat zij ons tot pand van vriendschap heeft gegeeven.
Zij heeft haar beeld in ons gemoed;
Door fellen hamerslag, op Golgotha, gedreeven.
O Liefde, die het al verwint;
Met doornen, geessels, kruis, en spijkers woudt Ge u maalen!
O Liefde, die in 't sterven mint!
Vat Liefde kan in kracht bij deeze liefde haalen?
| |
| |
O Liefde, die met zoo veel zorg
Mij nagingt, hoe zal ik uw trouwe en arbeid roemen!
Ik zal, o JESUS, beste Borg,
Zoo lang ik leeven moog, u mijne liefde noemen.
Die liefde heeft mijn hart bestierd,
Mijn blind verstand verlicht, mij raad en hulp geschonken.
Daar ze op den afgrond zegeviert,
Bouwt zij Gods rijk, en maakt Gods volk in liefde dronken.
Zij helpt ons in de barrening
Van 't allerfelste leed; zij redt ons uit gevaaren.
Zij maakt dat ik van liefde zing,
En span op de elpen lier, tot haren lof, de snaaren.
Ga heenen, waereldling, vertrouw
Op 's menschen arm, op liefde en vriendschap van de grooten.
Ga tot uw ijdelheên, en bouw
Op zwakke zuilen, haast gesticht, haast omgestooten.
Vergiftige argwaan, vaale nijd,
Verachte vleijerij, doorleerd in duizend streeken
Het afzijn, duurzaamhcid van tijd,
Geringe twist, kau vaak den band dier vriendschap breeken.
| |
| |
Maar Hij, Hij blijft altoos voor mij,
Dezelfde God, wiens kragt, wiens jaaren nooit verouden;
Noch argwaan, nijd noch vleijerij,
Geen afzijn, tijd of twist, doet ooit zijn gunst verkouden.
De zon heest haar verandering;
Dit kan elk jaarsaizoen en ieder dag ons leeren:
Maar Hij, wiens trouwe liefde ik zing,
Is mij een zon, die licht noch warmte ooit doet ontbeeren.
Zijn vrienschap die het staal zelfs tart,
Zal nimmer voor 't geweld of list des vijands wijken.
De trouw van 't beste broederhart,
Moet bij de onkreukbre trouw van deezenvriendbezwijken.
Hier haalt geen vaderliefde bij;
Eerzal een moeders hart omtrent haar kind versteenen,
Eer JESUS hart veranderd zij,
Eer hij geen sterke hand ter onzer hulp zou leenen.
De aloudheid mag de vriendschap van
Een Pylades met zijn' Orestes, heilig noemen;
Een David met zijn' Jonathan,
Moog Gods geheiligd blad, als trouwe vrienden roemen:
| |
| |
Mijn JESUS is veel trouwer vriend:
Hij mint mij, schoon mijn hart vaak trouwloos af dorst zwerven;
Hij mint een ziel die haat verdient;
Hij mint haar in den dood; Hij mint haar na het sterven.
'k Houd bij mijn' vriend al biddend aan:
'k Ontsluit mijn hart voor Hem, ik klaag Hem al mijn nooden;
'k Zoek enkel in zijn gunst'te staan.
Och mogt zijn liefde in mij alle eigenliefde dooden!
Ik zal, daar Hij mijn banden slaakt,
In 't godlijk liefdehart, recht vrij en veilig wezen.
Zoo Hij door druk het harte raakt;
Hij heeft een vrienden hand, die zal mij weêr genezen.
Zijn vriendschap rust op 't zoutverbond.
Zij hoedt mijn zwervend hart en ligtverleide zinnen.
Och mogt ik, uit dien liefdegrond,
Hem, boven al wat is, onwankelbaer beminnen.
Uw liefde zij het duurzaam zout,
Dat gij, mijn Goël, door uw sterven hebt verworven!
Een zout, dat mij in wezen houdt;
Waar door ik eeuwig leef, al ware ik ook gestorven.
| |
| |
Ge onthaalt uw' vriend op brood en wijn;
Geeft mij uw vleesch tot spijs, uw bloed om mij te laaven.
'k Zal de uwe, Gij de mijne zijn;
Zoo ligt dit lievend hart in 't uwe gansch begraven.
Ai leer mij doen wat Gij gebiedt;
En wat devriendschap kwetst, inwoord en daaden doemen.
'k Zal dan uw liefde, in lied op lied,
Verbeffen; gij me uw vriend naar uw belofte noemen.
|
|