Stichtelijke gezangen, op nieuw gemaakte zangwijzen, in den besten Italiaanschen smaak. Deel 4
(1787)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina IX]
| |
Ahazueer van den Berg
| |
[pagina X]
| |
naderhand heeft het Gode behaagd hem van ons weg te nemen. 't Geen dus bij zijn leven verzuimd is, heb ik zeer gaarn na zijnen dood gedaan; en daarbij zelfs de moeite der uitgave, uit liefde tot mijnen waarden Vriend, voor mijne rekening genomen. - De meeste der dichtstukjes, die men in dit werkje aantreft, waren met dat bepaald oogmerk opgesteld, om als gezangen gebruikt te worden. Eenige weinige anderen, met welken dit einde niet bedoeld scheen, kwamen mij, des niet te min, tot het zelve even zoo geschikt voor als de vorigen: en ik besloot te gereeder, om ze daartoe af te zonderen, om dat ik dus een matig boekdeeltje bijëen kreeg, dat tot een vierde deeltje van zijne Stichtelijke Gezangen kon verstrekken. Zoo dat ik die dichtstukjes, die niet voor het gezang geschikt zijn, voor een ander boekdeeltje, weinig grooter dan het tegenwoordige, heb bijëen geleid; en ik heb veel reden om te gelooven, dat de Dichter, zoo hij de uitgave beleefd hadde, zelf op deze wijze zoude gehandeld hebben. Ik heb alles, wat mij als de bijzondere verkie- | |
[pagina XI]
| |
zing van den Dichter bekend was, met zeer veel zorge gelaten zoo als het was, al was het dan ook, dat mijn oordeel minder of meerder van het zijne verschillen mogt, achtende, dat ik als uitgever geen vrijheid had tot eenige veranderingen, dan alleen waar mij dezelve zeer noodzakelijk voorkwamen: en dezen heb ik dan noch alleen gemaakt, met kennis en goedvinden van den Heer J.C. Mohr, die in de laatste jaren zeer gemeenzaam met den Dichter had omgegaan, en dien zijne wijze van denken en uitdrukken insgelijks zeer grondig bekend was: wien ik voor zijne vriendschaplijke hulpe hartelijk dankzegge. Evenwel heb ik geen zwarigheid gemaakt, om verscheiden uitmuntende verbeteringen over te nemen, die de Heeren J.F. Parve' en Z.H. Alewijn den Dichter, op zijn verzoek hadden voorgeslagen. Dezen waren mij met de stukken zelve ter hand gesteld: en aan dezelve zijn sommigen van deze Gezangen niet weinige schoonheden verschuldigd. Het spreekt dus van zelfs dat deze stukjes noch merkelijke verbetering zouden ondergaan hebben, | |
[pagina XII]
| |
indien de Dichter er zelve de laatste hand aan had mogen leggen. Evenwel zal hier ook een en ander gezang voorkomen, dat, naar mijn inzien, zeer wel op kan, tegen de besten, die in de vorige deelen te vinden zijn. Ik kan niet denken, dat iemand de redenen zal vragen, waar door men tot het uitgeven van dit werkje is aangezet. Schutte was een zeer geliefd Dichter van Stichtelijke Gezangen in ons Vaderland. Hem komt de eere toe, dat hij de eerste geweest is, die het stichtelijk gezang onder ons, uit den lagen smakeloozen staat, waarin het gezonken lag, heeft opgebeurd; en dat hij aan de Heeren voet, elikinkGa naar voetnoot(*) en verscheiden andere godvruchtige dich- | |
[pagina XIII]
| |
teren den weg gebaand, en dus aanleiding gegeven heeft, dat het zingen van Godsdienstige Gezangen onder ons veel meer algemeen is geworden. Verscheiden zware drukken van de drie vorige deelen, in twee onderscheiden boekvormen, zijn sprekende bewijzen van de groote graagheid waarmede zijne vorige Gezangen ontvangen zijn. Wij zijn daarom volkomen verzekerd, dat het groot aantal van zijne liefhebbers, dit bijvoegzel, tot het gene zij reeds van hem bezitten, met veel blijdschap en dankbaarheid ontvangen zal. Men verwacht ook, dat de fraaie Muzijk, op dezelve gesteld, door den wijdberoemden Heere Colizzi, althans niet minder dan de Muzijk bij de vorige deelen, voldoen zal. Om dat misschien sommige Muzijkminnaars met het spelen van de spraakzangen [recitativoos], die onder ons minder in gebruik zijn, eenigzins zouden verlegen wezen, heeft de Heer Komponist ons eene geschreven onderrechting desaangaande ter hand gesteld, die achter deze voorreden geplaatst is. Mogelijk zal men nu noch eenig bericht van des | |
[pagina XIV]
| |
Dichters leven verwachten. Kortelijk melden wij desaangaande het volgende: Hij was te Diepenheim in Twente, daar zijn Vader Richter was, in het Jaar 1708. geboren. In het Jaar 1736. is hij Predikant geworden, eerst te Rossem in den Bommelerwaard, en noch in dat zelfde jaar te Bommel, van welke laatste plaats hij, 5 jaren naderhand, tot de gemeente van mijne geboortestad, Dordrecht, verroepen werd. Hier gaf de gemeenzame vrienschap, waarmede hij mijne zeer waarde Ouderen vereerde, gelegenheid dat ik, toen noch een klein jongsken, bij hem bekend en zijn gunsteling werd: eene omstandigheid in mijn leven, waar voor ik Gods goede voorzienigheid over mij nooit genoeg kan danken: daar zij den grond geleid heeft tot die vaderlijke vriendschap, die mij dees waardige Man, tot zijnen dood heeft toegedragen, en die ik mij niet alleen altijd tot de grootste eere gerekend hebbe, maar die ook in vele opzichten, en voor mijn verstand en voor mijn hart, zeer voordeelig geweest is. Mij heugt noch zeer wel de onvergelijkelijke hoogachting, die hem groot en klein te Dordrecht toedroeg | |
[pagina XV]
| |
en de zeer algemeene bittere droefheid, die zijn vertrek, aldaar veroorzaakte. Ook was zijn dienst aldaar bij uitnemendheid, tot bekeering van menschen gezegend geweest. Van Dordrecht werd hij in het Jaar 1745. te Amsteldam beroepen. Hij heeft die groote gemeente met zeer veel ijver, getrouwheid en vrucht gediend, tot in het Jaar 1776, toen het Gode behaagde hem met zware kolijkpijnen te bezoeken, die hem eene groote verlamming in zijne handen veroorzaakten, en hem, voor het overige van zijn leven, tot den openbaren predikdienst buiten staat stelden. Zoo verre bragt God hem evenwel van zijne verlamming te rugge, dat hij de vingers gebrekkig en met moeite gebruiken kon, om zijne pen te bestieren, zoo dat hij, in deze zijne laatste zwakke jaren, onophoudelijk aan geleerden arbeïd bezig was. Men weet hoe vele boekdeelen hij in dien tijd aan het gemeen heeft medegedeeld, tot dat hij eindelijk den 19den van Wintermaand 1784, vervuld met de blijdste verwachting van eenen ruimen ingang in Gods Koningrijk, in den Heere zagtelijk ontslaapen is. | |
[pagina XVI]
| |
Hij was een Man van eene zeer uitgebreide en diepgegronde geleerdheid, zoo zeer dat hem slechts zeer weinigen daar in evenaren. Hij bezat een onvergelijkelijk geheugen, en was altijd gereed om, uit zijnen verbazenden voorraad, over alle bijzondere vakken van wetenschap, die binnen zijnen zeer ruimen kring gelegen waren, met de grootste vaardigheid te spreken, als of hij de zaken eerst onlangs onderzogt en nagedacht hadde. Hij had een lichaam, dat, schoon het anders wat teder van gesteldheid scheen, tot letteroefening bij uitnemendheid geschikt, en door dezelve naauwlijks te vermoeien was. Mij heugt dat ik, in den tijd, toen wij samen aan de Psalmverbetering, aan welke hij zeer groote diensten gedaan heeft, in 's Hage werkten, na eene zitting van 's morgens half tien tot drie uren na den middag, die altijd met onafgebroken werken werd doorgebragt, met hem van Prins Maurits huis komende, aan hem klaagde dat mijn hoofd zeer vermoeid was, 't welk waarlijk in dien tijd dikwijls gebeurde: maar dat hij, schoon zoo veel hooger in jaren, over mijne vermoeijing lachte en | |
[pagina XVII]
| |
betuigde, even zoo weinig vermoeid te wezen als bij den aanvang van de vergadering: en evenwel had hij zich zoo sterk, gedurende de geheele zitting ingespannen, als iemand anders. - Zelfs in zijne laatste jaren zat hij doorgaands, wanneer hij van zijne vrienden niet bezogt werd, van 's morgens tot 's avonds te werken als een gezond mensch, zoo dat het was als of zijne zware pijnen door zijne bezigheden verdoofd werden. Wat zijn zedelijk karakter betreft, daar van kan nooit met te grooten lof gesproken worden. Hij was een ijveraar voor de zaak en het belang van God in de wereld; een menschenvriend door en door, die in de vreugd en het leed van anderen hartelijk deel nam, en dien het altijd speet, dat hij geen grooter magt had om anderen te helpen. Minst bewust van zijne eigen groote hoedanigheden, dacht hij zeer nedrig van zich zelven en zeer gunstig van anderen. Nooit waren zij, die in bevatting van zaken van hem verschilden, het voorwerp van zijne verachting of bespotting. Met één woord, hij was een Man vroom en oprecht, vreezende | |
[pagina XVIII]
| |
God, geheel en al doortrokken met den geest van Christus en van zijn Euangelij. Hij leefden in het blijmoedig genot van de rijke vertroostingen des geloofs, en dit verspreidde eene bevallige vrolijkheid over zijnen wandel en over zijne verkeering, en het is geen dichterlijke grootspraak, maar letterlijk waarheid geweest, toen ik in mijn bijschrift onder zijne afbeelding van hem gezeid hebbe: ‘dat hij, het gene hij anderen predikte, eerst zelf gezet, betrachtte’. Zulk een man was de Dichter dezer GezangenGa naar voetnoot(*). God geve dat ook dit gedeelte van zijn werk, na zijn overlijden velen tot zegen zijn. Zijne nagelatene Gedichten staan mede in kort uit te komen. Arnhem, in Wintermaand 1786. |
|