| |
| |
| |
Aan den afgescheiden geest van den dichter.
Gij, die, de rampen en 't verdriet,
Van zonde en sterflijkheid onttogen,
In 't eeuwig licht, met heldere oogen,
Gelijk Hij is uw Heiland ziet:
6 SCHUTTE! is 't waar, dat ge, onder 't zingen
Van 't lied des Lams voor 's Hoogsten troon,
Noch luistert naar den doffen toon,
Van ondermaansche stervelingen;
| |
| |
Ei hoor dan, met wat dank, wat vreugd,
Het overschot van uw gezangen
Alom in Neêrland worde ontvangen,
Bij al wat Godvrucht mint en deugd.
't Is waar, geen toon van aardsche snaren;
Geen zang van sterfelijke keel;
Geen menschenlied, hoe fraai, hoe eél;
Klinkt schoon in 't oor van de Englenscharen:
Maar 't moet het heil, dat gij geniet,
Nochtans uitnemend zeer vermeeren,
Wanneer gij ons Gods naam hoort eeren,
Door 't zingen van uw eigen lied.
Kom, wil dan nu Gods goedheid danken!
Uw lofgalm dringe 't zalig koor
Des uitgebreiden hemels door,
Met Godgewijde vreugdeklanken.
Uw zangen sterken 't kwijnend hart,
Wanneer 't van droefheid schijnt bezweken,
En beuren 't op uit zijn gebreken,
In tijd van tegenheid en smart.
| |
| |
Zij leeren ons Gods liefde zingen,
Dat zelfs ons hart van liefde beeft;
En reeds vooruit een voorsmaak heeft,
Van 't hoog genot der hemellingen.
Ja SCHUTTE! hun, die, hier op aard,
Noch stromplen op de ruwe wegen,
Die naar den hemel zijn gelegen,
Hun zijn uw zangen duur en waard.
Zij doen ons steeds op nieuw gedenken;
Uw voordgang, ijver, moed en vreugd,
In de oefening der ware deugd,
Door strijd noch arbeid ooit te krenken;
Uw lijdzaamheid, in ramp en leed;
Uw stil, uw onderworpen harte,
In 't prangen van de grootste smarte,
In alles wat uw Vader deed.
Wij, die hier uwe gaven eerden;
Wij, die uit uwen wijzen mond,
Die schaarsch in Neêrland weêrga vond,
Nooit vruchtloos onderrecht begeerden;
| |
| |
Wij, wien uw hart, zoo onbevlekt,
Zoo sterk van reine liefde aan 't blaken,
Gestaag ten prikkel en ten baken,
Op 't pad des levens heeft gestrekt,
Wij zullen uw gezangen zingen,
En bidden, dat die zelfde geest,
Van wien gij zijt bezield geweest,
Ons hart al zingend wil doordringen:
Dan zingen we eens, op hooger toon,
Op uwen aanhef, voor Gods troon.
A.V.D. BERG.
|
|