Vierde toezang.
Zoo Gij ons met vuur wilt doopen,
Zoo de ziel Uw' beker drinkt:
Doe ons op genade hoopen,
Zelfs als ons de moed ontzinkt.
Zijn wij door Uw' doop begraaven,
Schenkt een Bethel voor Bethaven,
In 't gewenscht Bethabara.
|
-
voetnoot*
-
Dat dees Zoendag blijder rijz'] 't Gevoelen van den Heer Le Moyne, Var. Sac. Tom. II. p. 481, en 641 - dat Johannes de Doper zinspeelt op de plegtigheden van den grooten Zoendag, die den 10 van Tisri met onze Herfstmaand gedeeltelijk overeenstemmende, gevierd werd, houd ik voor meer dan waarschijnlijk.
I. Voor eerst spreekt Johannes deeze woorden, juist omtrent dien streek van tijd waar in de groote Verzoendag viel. Want hij wordt, in 't XVde Jaar van Tiberius, gezonden om te doopen Luk. III:1. 't welk is het XVde Jaar zijner alleenheersching na Augustus dood, die gestorven is den 19 Augustus van 't 474 1ste Jaar des Jul. Tijdkr. het 28 der Christ. jaartelling. Dus begint Tiberius XVde Jaar den 19 August. Jul. T. 4741, Christ. Jaart. 28 en eindigt den 18 J.T. 4742. Christ. Jaart. 29; gelijk de Heer van Alphen betoogd heeft in de Bijlaagen van Dan. IX. V. D. II Hoofd. blaadz. 375-408. Derhalven heeft Johannes in het 28ste Jaar der Christenjaart. niet eer begonnen te doopen, dan na den 18 van Oogstmaand. Maar wijl JESUS omtrent 30 Jaren oud was toen Hij begon, te weeten zijnen dienst met zijnen doop (zoo moet men den grondtekst verstaan Luk. III:23), en die niet laater gebooren is dan den 25 December, en waarschijnlijk, gelijk ik in eene afzonderlijke verhandeling beweezen hebbe, den 18 November van 't 4710de Jaar des Jul. Tijdkr. zoo liep zijn 31ste nog tot den 25 Dec. 4741, of naar mijn gevoelen tot den 18 Nov. 4741. Dus volgt, dat het begin van Johannes doop moet vallen in 't 4741 des Jul. Tijdkr. het 28ste der Christen Jaart. tusschen d. 18 van Augustus, en den 18 van November of naar 't gemeen gevoelen d. 25 van December. De groote Tijdreekenaar J. Usher, meent, dat Johannes zijne boetpreek en boetdoop hebbe begonnen, op den grooten Boetdag zelve der jaarlijksche verzoening. Vid. Annal. pag. 586. En Hij oordeelt, dat daar op zijn boetpreek zinspeelt Mat. III:2, 3, 5, 6 en Mark. I:5. 't Is dan niet vreemd, dat Hij hier van Christus als een Zoenoffer spreekende, ook op dat bekende Zoenoffer van den doorluchtigen Zoendag hebbe geoogd.
II. Ten tweeden, uit de plegtigheden van den grooten Zoendag, kan men aan de uitdrukkingen in ons 29 v. licht bijzetten, 't geen men in 't Paaschlam, de twee lammeren van het dagelijksch offer enz. te vergeefs zoekt.
(1). Christus heet hier ᾽Αμνὸϛ een Lam. Zoo worden de Bokken uit de geiten, zowel als de Rammen uit de schaapen, genoemd bij de LXX Exod. XII:5. En םוןתע Geiten bokken van een jaar oud die nu al ter weide gaan, vertaalen zij met ons ᾽Αμνοὸ Lammeren Jes. XXXIV:6, en Zach. X:3.
(2) Dan ziet men, waarom Johannes Hem juist ό Αμνὸϛ τȣ̃ Θεȣ̃. Dat Lam van God, noemt. Ik weet niet, dat ergens het Paaschlam, of dat van het daaglijksch offer, zoo bijzonder aan God geëigend wordt. Dit wijst ons, zoo ik mij niet bedrieg, op den BOK, waar op het lot הןהיל VOOR DEN HEERE viel. Lev. XVI:8; 9.
(3) Wijders, dan kan men de reden vatten, waarom Hij hier uitgebeeld wordt, als Belaaden met de zonden van 't gansche geestelijke Israël, het geheele VOLK. 't Zijn de zonden der WAERELD. Dat van geen der Schaduwagtige offeranden in zoo veel kragt waar is, als van 't Zoenoffer der twee Bokken op den grooten Verzoendag. Zie Lev. XVI:15 21.
(4) Eindelijk, dit Godslam, neemt die zonden wech, draagt die wech, ἄιρει. Dit woord is allerbekwaamst, om daar meê te vertaalen 't Hebr. אשנ opneemen, wechdraagen, datwe van den Levenden Bok gebruikt vinden Lev. XVI:21, 22.
-
voetnoot*
-
'k Zal, O GAD, Uw erfdeel zingen] Bethabara lag in den stam van GAD. Daar ontdekte zich de Heiland het eerst, bij zijnen doop, volgens de Godspraak Deut. XXXIII:21. Zie hier van breeder. II Deel der Gezang. bladz. 23 & 24.
-
voetnoot†
-
Bethabara] 't Is volkomen zeker, dat men hier Bethabara moet leezen, en niet Bethania; hoe zeer ook de Hr. J.J. Wetstein het tegendeel zoekt staande te houden. (1) Hij zegt ‘dat die leezing uit de gissing en verbetering van Origenes is voortgevloeid, en datze van onkunde niet vrij zijn, die dit niet weeten’. Maar die Heer was, toen hij dit schreef, zelf van onkunde of onoplettenheid niet vrij. Want Origenes, buiten wiens getuigenis, wij daar niets van weeten, zegt: ῞Οτι χεδὸν ἐν πᾶτι τοῖϛ ἀντιγράφοις ϰεῖτϣ - Βηϑνία Dat men BIJNA in alle de afschriften Bethania las.
Er waren dan ten minsten eenige afschriften, die anders hadden. Deeze volgt hij. en geeft daar van bondige reden; doch van een gissing, of verbeetering bij gissing gemaakt, zegt hij niets. (2) Even zoo los, en tegen de waarheid, schrijft Wetstein ‘dat Chrysostomus de gissing van Origenes heeft overgenoomen’. Hij schijnt Chrysostomus niet te hebben ingezien. Want die spreekt geen enkel woord van Origenes, of de gissing en verbetering van Origenes, of de overneming van die gissing. In tegendeel Hij schrijft met ronde woorden: ‘Dat sommige Afschriften netter hebben Bethabara, Hij schikt zich dus naar de handschriften van zijnen tijd, en niet naar gissingen. Vid. Op. Tom. VIII. Hom. XVII. p. 96. Ed. Montf. (3). Dat zelfde lot valt door dezelfde, onoplettenheid ook Theophylaktus te beurt, die de verbeetering wederom moet overgenoomen hebben uit
Chrysostomus, schoon die insgelijks schrijft ‘dat de netste afschriften Bethabara leezen’. Wat is er op een' Schrijver voor staat te maaken, die boeken welke in elks handen zijn zoo aanhaalt? (4) Wat de oude afschriften betreft die men nu heeft; verscheidene hebben Bethabara in den tekst, en Bethania op de kant. Geeft dit niet veel nadenken, gelijk de Hr. John Mill wel gegist heeft, dat Bethania van den rand daar het de een of de ander bij gissing als een bekender naam gezet had, met der tijd in den tekst van sommige handschriften gesloopen is? (5) Ten laatsten de Aartklootkunde toont, en dit is reeds van Origenes, Chrysostomus, en Theophylaktus aangemerkt dat men Bethabara en niet Bethania leezen moet. Want Bethania lag aan deeze zijde van den Jordaan onder den rook van JERUSALEM; maar Bethabara over den JORDAAN gelijk hier duidelijk gezegd was. Dit heet Bethbara bij verkorting Richt. VII:24. en lag in den hoek aan de Oostzijde van den Jordaan, daar die uit de Galileesche zee komt. Hier was het erfdeel van GAD, 't welk de eerstelingen moest ontvangen, van 's Heilands dienst, die als Israēls Wetgever, tot nog toe was verborgen gebleeven, naar nu zoo geopenbaard worden door zijnen doop, en's HEEEEN gerechtigheid verrichten met Israēl, volgens de Godspraak Deut. XXXIII:21.
-
voetnoot*
-
Azazel] לןאןע in 't Hebreeuwsch. Dit woord is door den grooten Bochart afgeleid van een Wortel nog in 't oosten gebruikelijk, die Afscheiden, afzonderen zegt. Zodat ons naamwoord zoo veel beteekent als een Afgezonderd volk. Vid. Hieroz. Part. I: Lib. II. Cap. LIV. col. 650-658. Dat deeze afleiding de regelmaatigste is, en best overeenkomt met het gestel der woorden Lev. XVI:8; heeft de Heer D. Hackman breedvoerig en bondig getoond Animadv. ad Lev. XVI p. 232-273. En dit gevoelen krijgt blijkbaar ondersteuning uit הרןנ ץרא, Een afgezonderd of afgesneeden land, werwaard die Leevende bok moest verzonden worden, v. 22. 't welk רברמ De Woestijne heet v. 10. Hoe kan men er anders over denken, dan dat dit Afgezonderd land, de woonplaats is van dat Afgezonderd Volk?
-
voetnoot*
-
§ Want hij is voor mij gebooren] Zoo verklaar ik ῎Εμπροϑέν μȣ μου γέγονεν niet van den Rang of plaats, als of het wilde zeggen: Hij is mij voorgegaan in eer, Hij is mij voorgetrokken. maar van den Tijd: Hij is voor mij geworden, of voor mij gebooren. Dat ἄμπροσϑεν VOOR beteekent, zowel met betrekking tot den tijd als de plaats, erkent Beza in zijne laatste uitgaave van 't N.T. & schijnt er niet meer op te staan, dat men daar toe eene plaats uit het N.T. aanwijze, gelijk Hij in de voorgaande uitgaaven eischte. Het wordt duidelijk zoo gebruikt bij Aelian. Var. Hist. L. II. C. XLI. p. 146. Ed. Periz. Κατὰ τὸ ἔθος τῶν ἐμπροσϑεν ἡμερῶν. Naar de gewoonte der voorgaande dagen. En juist met het werkwoord Γίνεσϑαι als in onze plaats, bij Atheneüs Deipnos. Lib. X. p. 453. C. Ed. Casaub. 1116. Ὁ δὲ Ἀθηναῖος Καλλίας — μικρὸν ἔμπροσθεν γενόμενος τοῖς χρόνοις Στράττιδος. De Athener Kallias - een weinig voor de tijden van Stratris gebooren. Het volgende werkwoord γέγονε, zet ik over: Is gebooren. En de eerste en eigelijke beteekenis, vat dit woord is, Worden, door geboorte worven, gelijk Beza in de aanteekening bij de laatste uitgaave zeer wel aanmerkt. Zoo gebruikt het Isokrates in Panathen. p. 538. C. Ed. Col. 1636. Σκῦϑαι δὲ μὲν Ἀμαζόνων, τῶν ἐξ Ἀρέως ΓΕΝΈΣΘΑΙ λεγομένων De Skythen met de Amazoonen, die men zegt dat uit Mars GEBOOREN zijn. en pag. 543. B. melt hij τοῦς πολλαῖς γενεαῖς πρότερον γεγονότας zulken die veele geslagten te vooren gebooren waren. En kort daar na zegt hij: προσήκει δὲ καὶ τοῦς ἀπό Θεῶν γεγονότας, καὶ κεχρῆσθαι ταύταις μᾶλλον τῶν ἄλλων. 't Past ben die uit de Goden gebooren zijn, van deeze deugden boven anderen gebruik te maaken. Conf. Demosth. in Orat. Fun. XXII: p. 152. Dion. Tom. I. Lib. XLI. C. 34. p 284. Herodot. L. V. C. 4. p. 373 Ed. Wess. Anton. Liberal. Met. C. 1. p. 1. C. II. p. 12. C. XII. p. 98. C. XXIX. pag 231. Lucian. Hermot. cap. 13 Tom. I. p. 752. Jos. contra App. L. 1. §. 4. Tom. II. p. 440. En, 't geen men wel moet opmerken, zoo gebruikt het Johannes zelf in 't onmiddelijk voorgaande 14de v. van Christus, en in 't 6de van Johannes den doper. Ja, 't geen nog sterker dringt, dc Grieksche vertalers van 't O. Test. gebruiken de uitdrukking Ἔμπροσϑεν τινὸς γένεσϑαι, of γεγονέναι: nergens, mijns wetens, van iemand in staat of rang voor te gaan, maar alleen een enkele reize van een plaats 2 Chron. III:13. en voor 't overige standvastig van geweest te zijn, of voor iemand gebooren te zijn: gelijk 1 Kon. III:12. Ὡς σὺ οὐ γέγονεν ἀνὴρ ἔμπροσθεν σοῦ, Gelijk gij is er geen man voor u gebooren geweest. Verg. 1 Kon. XVI:25. en 33. 2 Kon. XVIII:5. XXIII:25. Pred. I:10, 16. II:7. IV:16. Doe hier ten laatsten bij, dat wanneer men het van den Tijd vat, de slag veel sterker en eigenaartiger, & de wonderspreuk gelijk het blijkbaar in dien smaak wordt voorgesteld, veel treffender is, dan wanneer men het van den rang verklaart. Het gebeurt meer ‘dat iemand die na een' ander' in de waereld komt, hem in rang voorgaat.’ Maar ‘dat iemand na een' ander' in de waereld koomende, nogtans voor Hem geweest of gebooren is’: maakt de ongelooflijkste wonderspreuk die men bedenken kan.
-
voetnoot*
-
Hij was meer dan ik, ja de Eerste] De redegeving van 't voorgaande ῞Οτι πρῶτόϛ μȣ ἦν verklaar ik niet in den zin van eene eerderheid des tijds, want hoe zou dat sluiten: Hij is voor mij geweest, of gebooren; want Hij was eer dan ik; dat is ‘Hij was eer, om dat Hij eer was’? Neen! dit moet van eene Eerderheid van rang verklaard worden. Gelijk de Latijnen hunn Primus, de Franschen hunn Premier, wij ons Eerste; zoo gebruiken ook de Grieken hunn πρῶτ, van voorname uitmuntende menschen, luiden van den EERSTEN rang. Vid. Lucian Scyth. Tom. 1. Cap. 3. p. 863. De non temere cred. Cal. Cap. 10. T. III. p. 139. Menand. in Fragm. p. 260 Ed. Cler. Theocryt. Idyl. VIII. v. 92. De Heer L. Bos is in dit stuk met mij, van het zelfde gevoelen. Doch hij vergist zich, wanneer hij dat, ook aan Chrysostomus toeschrijft. De zin komt dan hier op uit. N A mij komt een man, die VOOR mij gebooren is; Want Hij was meer dan ik. of ‘Hij was met betrekking tot mij, de Eerste, de Opperste, de Hoogste.’
|