Reizang.
Hoed onze zielen voor dit jaagen;
O Losser, waar men ons bespiedt.
Gij zijt het die ons hulpe biedt,
En 't godlijk licht in 't hart doet daagen.
Gij moet het kuisgeloof verwekken;
Gij hoort alleen de jammerklagt;
O Zielzon, Gij verdrijft den nacht:
Gij moet ons met Uw vlerken dekken.
|
-
voetnoot*
-
De booze raad dorst hand en voet enz.] Ik doel op Psal. XXII: 17. een plaats, die zoo klaar een kenmerk vervat van den lijdenden Heiland, gelijk ook het 18 en 19 vs. en genoegzaam alle de voorgaande, dat men door die op David, zelfs in een flaauwen zin te willen passen, niets anders doet dan een zwarte duisternis op dit lied te verspreiden, daar alles klaar is, wanneer men het op den Lijdenden Messias brengt. Getuigen kunnen zijn de ongelukkige verklaringen van Jooden of andere uitleggers, die hier meê naar David willen. In het I7 v. leide ik ךיקה niet van ךקי Omgeeven; maar van ףקנ Doorbooren. Waar toe ook de groote Schultens op het voetspoor van Voetius, Morus, Alting, en Vitringa scheen over te hellen Orig. Tom. I. Cap. XII. §. 8. p. 336, 337. De Arabiers gebruiken ons grondwoord van iemand, met een spiese, stok, of degen doorwonden, door een' zwaren slag of stoot. 't Wordt ook gebezigd van een' vogel, die het ei dat hij gebroeid heeft doorboort. En het deelwoord ףיקנ van een tronk of stam eens dadelbooms, die van de wormen doorboord is. Vid. Gol. e[x] Gjeuh. & Cam. p. 2442 & 2443. Dit Doorbooren, is de eigen beteekenis, van ons woord, waar uit buiten twijffel Job. XIX: 6 verklaard moet worden: En als zij, na mijne huid dit doorboord zullen hebben, te weeten de wormen. Dat deeze beteekenis hier plaats grijpt, is klaar uit het laatste van dit v. Als voor dien Leeuw mijne handen en mijne voeten, 't Geen van een werkwoord ontbloot zijnde, noodwendig van 't evenvoorgaande moet afhangen. Nu ziet elk, dat het omgeeven
van handen en voeten, in 't geheel niet sluit, maar wel het doorbooren. - Ik neem het woord יראכ, waar over zoo veel te doen valt, in zijn betekenis die het altoos heeft van Een Leeuw, dat vertolkende: Als voor dien Leeuw; of als ware ik een prooi van dien Leeuw. Zoo wordt de כ op veele plaatsen genoomen, die niet altoos naar behooren zijn opgevat. Zie Psal. XC: 11. Spr. II: 6. Job. XX: 18. en vooral Job. XLII: 7. Want gij hebt niet recht van mij gesprooken GELIJK ALS, of liever NAAR GELANG van mijnen knecht Job. d.i. ‘Naar dat zijn toestand eischte’. Job had niet altijd even recht gesprooken. 't Voornaamste dat er in 't spreeken van Jobs vrienden ontbrak, was, dat ze niet naar zijnen toestand spraken. Dus, dunkt mij, moet men ook die כ, welke 't zelfde zegt met het Grieksche ϰατὰ Psal. CXXXIII: v. 2, 3. verklaaren: dan hangt dit veel beter met v. 1. te samen. En zoo verklaar ik ons eigen יראכ Jes. XXXVIII: 13. 't Geen naar de Hebreeuwsche zinsnijding moet vertaald worden. Ik heb mij tot den morgen toe gesteld als een prooie voor dien Leeuw; gewisselijk hij zal alle mijne heendeeren breeken. Hizkia speelt op dezelfde gewoonte, waarop David hier ziet. 't Gansche vers vloeit derhalven op deeze wijze zeer gemakkelijk, en eenvoudig: Want honden hebben mij omsingeld: een vergadering der boosdoenders, heeft mij als voor dien Leeuw mijne handen en mijne voeten doen doorbooren. De zin is: ‘Als ware Ik van hun voor dien helschen Leeuw geschikt, om hem te vangen. Denkende zij daar door Gode eenen dienst en 't rijke des Satans afbreuk te doen’. 't Welke God, doch met verdwazinge van hunnen raad, ook juist zoo heeft doen uitvallen. Men kan
klaarlijk zien, uit vergelijkinge van ons v. met v. 21 en 22, dat hier op een Jagt gezinspeeld wordt van wilde dieren, en allerbijzonderst volgens Oppianus, van leeuwen. 't Is der moeite waardig, dien Schrijver over dit soort van Leeuwenjagt te leezen, zoo levendig schildert hij die af de Ven. Lib. IV. v. 79-110. p. 116-119. Ed. Rittersh. Hij zegt, dat ze eerst gewoon waren den gang der leeuwen, inzonderheid die naar de rivieren leidde na te speuren. Dat ze daarop eenen grooten en breeden ronden kuil groeven. Midden in dien kuil, warenze gewoon, eenen grooten steilen paal, of pijlaar, op te rechten; en daar aan, een zuigend en pas van de moeder geworpen lam, op te hangen ϰρεμᾶν: om door 't gebleet, de Leeuwen aan te lokken. Men zette steenen rondom dien kuil, of men maakte eene heining, om den rand van groene takken, zoo dat er de leeuwen niet konden inzien; volgens Xenophon de Ven. p. 995 B.C. en men liet hem dan alleen. Het wild gedierte door de stem van 't lam gelokt, en door den honger aangedreeven, begaf zich naar die kuilen, en onkundig van de diepte achter de heining verborgen, sprong er in, om den roof magtig te worden. Dit zeldsaam soort van jagt, wordt uit Oostersche, en uit Westersche schrijvers nader opgehelderd, door den grooten Bochart Hieroz. P. I. L. III. C. IV. p. 761, en 762. Er zijn veele plaatsen in Gods Woord die daarop zinspeelen. Zie Psal. VII: 16. IX: 16. XXXV: 14 V: 14. Jes. LI: 14 Ezech. XIX: 1-8. Men kan, dunkt mij, de plaats die ik onder handen hebbe, niet gemakkelijker vertaalen, noch levendiger schilderij hebben van 's Heilands Kruisdood, en 't vangen van den helschen Leeuw, door het opgehangen Kruislam; dan door 't oog op deeze jagt te slaan.
Men zegt wel, dat men door de voeten der kruiselingen geene spijkers sloeg. Maar men vergist zich. Het blijkt allerklaarst uit een duidelijke plaats van Plautus Mostell. Act. II. Soen. 1. v. 12, 13, p. 212 Ed. Gron.
Ego dabo ei talentum, primus qui in crucem excucurrerit:
Sed ea lege, ut affigantur bis pedes, bis brachia.
Dat is ‘Ik zal hem een talent geeven, die 't eerste het kruis oploopt: maar onder dit beding, dat er tweemaal zijne voeten, en tweemaal zijne armen aan vast geklonken worden’. Tertullianus, die in de IIde eeuw geleefd heeft, en zekerlijk wel wist, hoe men bij de Romeinen kruisigde, schrijft er altijd zoo van, en nooit van de handen en voeten aan 't kruis te binden. Hij past er niet alleen Psal. XXII: 17 op toe, Adv. Marc. Lib. IV. Cap. XLII. p. 450: noch verzekert slegts dat 's Heilands vijanden ‘zijne zenuwen met nagels doorklonken hebben’: maar zegt met ronde woorden als een aenteekenaar van die oudheid, eenige regels daar na: Quae propria est atrocitas crucis ‘welke de eigelijke wreedaartigheid is van 't kruis’ Adv. Jud. Cap. X. p. 102. v. 36. & p. 103 v. 11. Conf. Lips. de Cruc. Lib. II. Cap. IX. p. 44, & 45.
|