Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |
Voorbereiding voor 't Heilige Avondmaal.Op eene nieuwgemaakte zangwijze.I.
O Priester van Gods huis, en Vorst die in den hoogen,
Ver boven 't starrendak, uw' rijkstroon hebt gestigt;
Gewaardig mij, uw gunstige oogen
Te slaan op mijn gebrek, omschijn mij met uw licht.
Genees mijn hart, dat deerlijk zucht en kwijnt,
Geef mij Uw liefdekragt, daar al mijn kragt verdwijnt.
II.
We mogen U door 't oog van 't waar geloof aanschouwen,
O Wijsheid, die Uw huis gestigt hebt naar Gods mond,Ga naar voetnoot*
En zeven pijlers uitgehouwen,
Als zoo veel vastigheên, waar op Ge uw' Tempel grondt.
Gij hebt voor ons Uw offer zelf geslagt,
En uwen wijn gemengd, waar op Ge uw volk verwagt,
III.
Maar mag ik zoo onrein, wel tot den Bonddisch treeden?
Noodtge een' weêrspanneling, wijd van U afgeleid?
O ja! Gij zelf wilt mij bekleeden,
Gij schenkt het bruiloftkleed van Uw gerechtigheid.
| |
[pagina 100]
| |
Gij roept wie slegt, en gansch onzinnig zijn;
‘Komt eet hier van mijn brood, en drinkt van mijnen wijn’.
IV.
Ik weet niet anders, of Gij woudt mijn ziel ontdekken;
Gij deedt mij bij Uw licht, mijn snoode dwaasheid zien.
Gij woudt door Uw genâ mij trekken,
Zoo dat ik door 't geloof aan U dit hart mogt biên.
'k Verliet eerlang de dood en slegtigheên;
'k Herleefde, en mogt in 't pad der waare Wijsheid trêen.
V.
Maar ach! wat bleef er niet al ongeloovig woelen?
Hoe dikwerf week mijn hart niet uit het regte spoor?
'k Moest U alleen, mijn God, bedoelen:
Dan 't was de zelfmin, die U uit het oog verloot.
Het hart is koel, de ziel aan 't stof gekleefd,
En vol van twijffeling, of Gij in 't binnenst leeft.
VI.
Mijn Priester, 'k zal op 't nieuw tot Uwen outer vlugten,
Ik ben den snooden dienst der Eigenliefde moê.
Nu mag mijn hart nog tot U zugten,
‘Ai teeken mij met bloed, door Uwe priesterroêGa naar voetnoot*;
‘Breng mij weêr in den band van 't heilverbond,
‘Dan wordt mijn schuld verzoend, mijn ziel geheel gezond,
| |
[pagina 101]
| |
VII.
O Goddelijke Zon, bestraal mij met Uw liefde;
O Dag van mijne ziel, ga op in mijn gemoed:
En daar Uw smert mijn hart doorgriefde,
Verban uit ziel en zin, de koelheid door Uw' gloed.
Hoe flikkert hier, die zuivre hemelvlam!
Gods volk is vrij gekogt, door 't wigtig bloed van 't Lam.
VIII.
't Is Sion, daar Ge Uw vuur, en haardsteê nog wilt vesten:
Ai grijp Uw altaarvuur, ontvonk mij door Uw min.
Vervul 't gemoed, verban de pesten
Van eigen zin en lust, en leer mij uwen zin.
Beziel mijn hart, en dring mij door en door;
Men zie van 't Eigen niets, dan een verdwijnend spoor.
IX.
Daal Melchisedek, daal nu in mijn ziele neder;
Dat al 't geschapen schoon, bij 't Godlijk schoon verdwijn'.
Jaloersche min, mint altoos teder.
De meester van mijn hart, moet Gij volkomen zijn.
'k Zie brood en wijn, dat Gij hebt voortgebragt;
Kom zegen mij als een' van Abrahams geslagt.
|