Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Geloovige belijdenis van geestelijke melaatsheid, en verbondmaking voor 't avondmaal.
| |
[pagina 94]
| |
En 't vleiend hart,
Voelt pas de zondensmart.
III.
De Afgoderij,
En beeldendienst, hoe ik er tegen strij;
De Afgoderij,
Helaas! bezoedelt mij.
Wat vond uw naam,
Uw dag, en dienst, waar over ik mij schaam;
Wat vond uw naam,
Mij log en onbekwaam?
IV.
Hoe schaars was de eer,
Die 'k ouders gaf op last van 's waerelds Heer?
Hoe schaars was de eer,
Schoon ik ze zelf begeer?
De grimmigheid
Vervoerde ras mijn ziel tot onbescheid:
De grimmigheid,
Stond tot de wraak bereid.
V.
Gelukkige echt!
Al brak ik nooit den band van God gelegd;
Gelukkige echt!
Was al uw liefde recht?
| |
[pagina 95]
| |
Al stal ik niet,
Daar 't mij genâ en eerlijkheid verbiedt;
Al stal ik niet,
't Is God die 't onrecht ziet.
VI.
'k Vliê leugentaal;
Maar stel ik recht, der lastertong heur' paal?
'k Vlie leugentaal,
Nog feilde ik menigmaal.
Begeerlijkheên,
Al zei ik op uw vleiend aanbod, ‘Neen’!
Begeerlijkheên,
'k Heb u te flaauw bestreên.
VII.
Ik voel het kwaad,
'k Ben gansch melaatsch in hart, en mond, en daad.
Ik voel het kwaad;
Maar nu, nu is er raad.
O Priester, zie,Ga naar voetnoot*
Of ik niet gansch melaatsch mij aan U biê;
O Priester, zie,
Of ik Uw oog ontvliê?
VIII.
Ontzondig mij;
Een vogel sterft, en maakt de weêrga vrij:Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 96]
| |
Ontzondig mij,
In 't bloed dat ik belij.
En hart en brein,
Doop ik in 't bloed en 't nat der heilfontein.
En hart en brein,
Wordt door dit wasschen rein.
IX.
Wien ooit iets rouwt;
De trouwe schetst het vaste pijnboomhout.Ga naar voetnoot*
Wien ooit iets rouwt,
't Geloof heeft God vertrouwt.
Scharlaken rood!
Beminlijk bloed, het welk een wormGa naar voetnoot† vergoot!
Scharlaken rood!
'k Omhels des Heilands dood.
X.
Maar grijpt mijn hand,
Die beeft, wel recht naar 't hemelsch onderpand?
Maar grijpt mijn hand,
Ook tot heur schâ en schand?
| |
[pagina 97]
| |
Neen, de ysop toont,Ga naar voetnoot*
Dat de Allerhoogste in 't ned'rig harte woont.
Neen, de ysop toont,
Dat God gebrek verschoont.
XI.
Geef water, Heer,
En 't scherpe staal dat zelfverlooch'ning leer'.Ga naar voetnoot†
Geef water, Heer,
Och! reinig Gij mij weêr.
Zoo koom ik bij
Mijn tent te rug, zoo word ik waarlijk vrij.
Zoo koom ik bij
Uw volk, zoo leef ik blij.Ga naar voetnoot§
XII.
In 't heiligdom,
Zie ik dan haast den Offerdienst weêrom,Ga naar voetnootⵜ
In 't heiligdom,
Ben ik dan wellekom.
Voor zonde en schuld,
Die tergend kwetst het goddelijk geduld;
Voor zonde en schuld,
Is 't offerwerk vervuld.
XIII.
'k Zie 't Offerbloed;Ga naar voetnoot**
Nu zalft de Geest, en oor, en hand, en voet:
| |
[pagina 98]
| |
'k Zie 't offerbloed,
En de olie voor 't gemoed.
Nu leef ik weêr;
Nu hoor ik recht; nu werk ik tot Gods eer.
Nu leef ik weêr;
En dien den besten HEER.
XIV.
Kom, Avondmaal,
Koom, godlijk Lam, kom kostlijk zielonthaal.
Kom, Avondmaal;
Hier hoor ik Eng'lentaal!
Kom, blijde stond;
Kom, goede Geest; kom, adem van Gods mond.
Kom, blijde stond,
God staaft het zoutverbond.
|
|