Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Belijdenis voor het Heilige Avondmaal.Zangw: Waar vind ik nu mijn' liefsten JESUS weder. II Deel Bladz. 165.I.
Het Bondmaal naakt! ik werp mij voor Gods voeten,
Schoon Horeb felle bliksems schiet,
Bij 't outer neêr dat hulpe biedt.
Woudt Gij, o God, voor 't misdrijf mij doen boeten,
Uw grimmige verbolgenheid,
Stond tot mijn' ondergang, met haare wraak bereid.
II.
'k Heb Uwe wet, op 't snoodste durven schenden!
Uw zuiv're Majesteit vertreên,
Uw troon bestormd, Uw kroon bestreên.
Ik dorst ontrouw mijn hart naar de Afgoôn wenden.
Door eigenliefde, en eigenbaat,
Verliet ik U, die mij met weldaân overlaadt.
III.
Doorgraaf ik 't hart, daar zie ik duizend beelden,
Waar in noch geest, noch leven is.
Ik draag Uw' naam, wiens glans ik mis.
| |
[pagina 88]
| |
Daar vloek, of eed, of misbruik er meê speelden,
Sloot 's menschen vrees, of 's menschen gunst,
Mijn rasbeklemden mond, door's waerelds toverkunst.
IV.
Hoe weinig mogt ik aan mijn' Schepper denken;
En mijn' Herschepper, met ontzag,
Ontmoeten op zijn' grooten dag;
Daar Hij mij rust wou door zijn ruste schenken?
Terwijl de gulden maatigheid,
Zelfs ruste vordert, na zesdaagschen arrebeid.
V.
Ik heb aan hun die over mij gebieden,
Niet steeds verschuldigde eer betoond;
Noch mind'ren in hunn' dienst verschoond.
Zocht ik den twist en tweespalt wel te ontvlieden?
Al zwoer ik and'ren nooit den dood;
De zachtheid werd verstikt, daar toorn zijn wortels schoot.
VI.
Heb ik dit lijf versierd met Christus leden,
Nooit aan een snoode hoer gewijd,
Waar van Uw gunst mij heeft bevrijd;
Hoe dikwerf is de geest door 't vleesch bestreeden?
De lust een list voor 't hart geweest,
Daar 'k mij ten tempel had geofferd aan Uw' Geest?
| |
[pagina 89]
| |
VII.
De zorg die voor 't bezit van aardsche goed'ren,
Ten schroomelijken steilte klom;
Bestreed de zorg voor 't Heiligdom.
Bij 't voên en 't kleên, van arme, en naakte broed'ren,
Sloeg de Eigenliefde een snoode pest,
Het oog meer op zich zelv, dan op 't gemeenebest.
VIII.
Ik heb mijn' mond die 't gansche lijf deed feilen,
Door 't streng gebit niet ingetoomd;
Noch 't roer bestierd, daar 't feller stroomt.
De drift blies woest in uitgespannen zeilen;
Een vuur ontstak 't geboorterad,Ga naar voetnoot*
En schoot een helsche vlam, die uit den afgrond spat.
| |
[pagina 90]
| |
IX.
Ik zag een' zwerm van snoô begeerlijkheden!
Hoe kwijnde toen de maatigheid,
Die voor 't bezit des naasten pleit?
Wat fellen strijd, voelde ik in all mijn leden?
Nog zugte ik tegen deeze wet,
‘Wie is 't, die van dit graf, en 't stinkend lijk mij redt!
| |
Ruste.X.
IMMANUEL, hoe kon ik U vergeeten,
Door onbeschaamde ondankbaarheid!
'k Heb veel te snood dit kwaad bepleit.
Het wordt mij van mijn eigen hart verweeten:
Ik bloos van schaamte in 't aangezicht,
Om all mijn euveldaân, en 't schenden van mijn' pligt.
XI.
Gij klopte aan 't hart, Uw stem kon de ooren raaken;
De tugtiging van Uw genâ,
Heeft mij gewaarschouwd voor mijn schâ.
Maar ach! ik sliep, schoon't hart nog scheen te waaken.
| |
[pagina 91]
| |
Hoe dikwerf liet ik U weêr gaan;
Of met een' killen dauw bedekt, in 't donker staan?
XII.
'k Had aan Gods disch, mij onlangs nog verbonden,
En werd Uw liefde in 't hart gewaar;
'k Zwoer aan den voet van 't zoenaltaar:
'k Zei welberaân, den dienst op aan de zonden.
Dan ach! mijn ziel, hoe haast vergat
Gij 't heilig Echtverbond, toen gij zijt uitgespat?
XIII.
Mijn JESUS, waar, waar zou ik heenen vlugten,
Dan naar Uw bloed, en 't heilzaam hout?
Daar leeft mijn hart, hoe dor, en koud.
Ai zie op mij, en hoor mijn kirrend zugten!
Wees Gij mijn voorspraak bij den troon;
Dan word ik wis verhoord. De Vader hoort zijn' Zoon!
XIV.
Dan zie ik haast de rust in 't hart herstellen.
Dan draag ik mij in 't heilverbond,
Weêr op; en zweer met hart en mond.
Och! laat genâ, en geest, den plicht verzellen!
Mij dunkt, ik voel, mijn GOEL keert
Tot mij te rug, hoe snood door mijn gedrag onteerd!
XV.
Mijn Bruidegom, mag ik U zoo niet noemen?
Die 't hart van Uwe Bruid bezit:
| |
[pagina 92]
| |
Gij roept, ‘Keêr weêr, o Sulammith’!
Ik keer te rug! Gij zult geen ziel verdoemen,
Die heur gedaante aan U vertoont;
Zie gunstig op mij neêr, daar liefde mij verschoont.
XVI.
'k Wensch, op Uw kruis te zien met duivenoogen.
Ontdekte Gij Uw' liefdegloed,
En zalig kruis aan mijn gemoed:
'k Zag dan in U de kop'ren slang verhoogen.
Dit zou voor wonden hulpe biên;
'k Zou U als 't wit der wet, in 't Euangelie zien.
XVII.
Och! dat Uw licht, en heil mijn ziel verraschten:
Dan zou voor mij Uw doodmaalGa naar voetnoot* zijn,
Vol vet van merg, en reinen wijn.
Dan zag ik mij op vleesch en bloed vergasten.
'k Vond dan de lust van mijn gemoed,
En mij aan Uwen disch, verzadigd met Uw goed.
XVIII.
'k Zou dan gezet, en teder voor U leeven;
Dan was in U, mijn zielenrust;
Dan wierd Uw last, mijn zoetste lust;
Dan deed Uw kragt, mijn' geest, ten hemel streeven;
Dan rende ik in de levensbaan;
Dan zou op Horebs kruin, het lieflijk Sion staan.
|
|