| |
| |
| |
Avondzang.
Of de aannaderende nacht, geloovig bespiegeld.
Zangw: Trouwlooze Ziel. I Deel bladz. 104.
Of: Op die van den I Psalm.
Nu zinkt de zon, na 't loopen van heur pad,
En schuilt voor 't oog in 't wester pekelnat.
De stille nacht die bij des aardrijks poolen,
Voor maanden woont, treedt tans op wollen zoolen,
Voor korten tijd naar onze wooning toe;
Daar mensch en vee, zucht van den arbeid moê.
Dit trekt mijn ziel tot heilige eenzaamheid,
Om daar gepast, het wijs en goed beleid,
In al Gods doen met dankbaarheid te roemen;
Hem 't eeuwig Licht, en Wijs, en Goed te noemen:
Dewijl na 't licht, de vaale en somb're nacht,
Ons afgesloofd, in haaren schoot verwacht.
'k Prijs U, o God, dat gij de toorts der zon,
Op datze licht en warmte geeven kon,
Ontstooken hebt, en in de azuure wanden
Van 't starrendak, ook deezen dag doen branden;
| |
| |
Dat ik mijn werk, bij 't groote waereldlicht,
Nu wederom heb op deez' kloot verricht.
Ik dank Uw gunst, dat Gij mij hebt gespaard,
Voor ongeval en rampen trouw bewaard.
Die 't smertend kwaad doorliefde woudt verzachten;
Mij mild'lijk schonkt, en ziels en lichaams krachten;
Daar 't lichaam werd verkwikt, gekweekt, gevoed
En 't heil vermeerd door weldaân aan 't gemoed.
'k Loof U, mijn God, dat Gij ook deezen dag,
Mijn leven rekte, en dat ik tans weêr mag,
In 't avonduur, vrij van beslommeringen,
En aardsch gedruis, deez dankb're toonen zingen.
Dat, nu de rust de moeite en zorg verpoost,
In uwen schoot mijn hart zijn zuchten loost.
Maar ach! ik zie, hoe slecht Uw liefdepaân,
Beantwoord zijn, door all' mijn euveldaân.
Hoe luttel was het zalig heilbeseffen!
Hoe weinig kon 't mijn ziel gevoelig treffen!
Hoe vaak is 't hart in onbedagtsaamheid,
Door oog, of oor, of tong, of voet misleid!
'k Belij dit kwaad, en zoek voor mijn gemoed,
Vergeving, en de rust in 's Heilands bloed;
| |
| |
Die in den nacht, door roepen, zuchten, traanen,
Voor mij den weg ten hemel wilde baanen;
Op dat de nacht van 't ongeloof zou vliên,
En ik het licht in 't Godlijk Licht weêr zien.
De nacht is Uwe, o God, gelijk de da g
Zoo ik Uw gunst en liefde ontmoeten mag;
Zal zelfs de nacht mij als een licht omringen,
En ik verheugd, U mijnen Bondgod zingen;
Mijn' Maker, die mij blijde psalmen geeft,
En ook des nachts in mijn gezangen leeft.
Daar zorg en angst, vaak hart en kniën boog,
Ai slaa op mij Uw albewaakend oog;
Woon in mijn hart, bepaal mijn zin en lusten,
Doe in Uw schoot mij zacht en veilig rusten:
Op dat ik die op Uwe gunst vertrouw,
Ook in den slaap, mij met U bezig hou.
O God, die nooit Uw oogeleden sloot,
Bewaar ons tog voor vuur en watersnood;
Beschouw ons huis met Vaderlijk ontfermen:
Dat geen gekrijsch, geen moord, geen treurig kermen,
Geen brusk geweld, de stille rust verstoor',
En niemand dit op onze straaten hoor'.
| |
| |
Op U alleen, waar licht en leven is,
Wacht ik geslaâg in al mijn duisternis,
In ongeloof, en kommervolle zorgen;
Veel meer dan ooit de wachters op den morgen:
Tot dat in 't end, de blijde morgenstond
Van uw genâ, mij heil voere in den mond.
Zoo rust mijn ziel, schoon niets op aarde rust,
Zoo wordt de vlam van eigenmin gebluscht.
Zoo kan ik licht in de akeligste nachten,
En eeuwig heil in uw nabijheid wachten.
Het rijk van 't Lam kent rouwe, wee, noch ach,
Noch nacht, noch dood: daar is het eeuwig dag.
|
|