Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Paaschzang.Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
| |
[pagina 49]
| |
Mijn Pascha is voor mij geslagt,
Dit Godslam wil voor zonden boeten:
't Voegt mij gezuiverd Hem te ontmoeten,
Die 't leven heeft aan 't licht gebragt.
III.
Doorluchtig Pascha, heuglijk sterven
Van 't reine en tegenbeeldig Lam,
Dat onze zonden op zich nam:
Ik zing van U die 't heil deedt erven.
Stap, wreekende Engel, stap voorbij,
Al ziet ge in Gosen veel gebreken:
't Hart is met JESUS bloed bestreeken;
't Bloed van dit Paaschlam maakt ons vrij.Ga naar voetnoot*
IV.
Gods Zoon ten zoen aan ons gegeeven,
Door 's Vaders zuiv're menschenmin,
Trad ons ter hulp de waereld in;
En stapt nu andermaal in 't leven.Ga naar voetnoot†
Hebt gij gebeefd, O GolgothaGa naar voetnootⵜ,
Toen gij Hem aan het kruis zaagt hangen:
Volg nu de rei- en maatgezangen
Van 't Eng'lenheir, ook hupp'lend na.Ga naar voetnoot§
| |
[pagina 50]
| |
V.
Deed JESUS stem de doôn ontwaaken,
Wanneer Hij storf: zou Hij die leeft,
En door zijn' dood dat leven geeft,
Niet hel en helsche banden slaaken?
Ja, Levensvorst, al sloot de Jood
Uw graf, al schond men uwe leden;Ga naar voetnoot*
Gij zult voor hun in 't leven treeden,
Schenkt geestlijk leven uit den dood.
VI.
Vliegt Eng'len om al 't woên te stuiten,
En slaat op geen Romeinsche wacht,
Noch zegel van den Bloedraad acht:
God geeft bevel om 't graf te ontsluiten.
Beeft, wachters, voor die donderstem,
Dees felle bliksem zal u zengen:
Vlugt, vlugt; gij moet de tijding brengen,
In 't sidderend Jerusalem.
VII.
Zag 't Eng'lenheir het zonlicht rijzen,
In 's waerelds vroegen dageraad;
't Zong, op een trippelende maat,
Des Scheppers lof met keur van wijzen.Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 51]
| |
'k Loof U, o Goël, die deez' dag
Het morgenteelend Oost deed baaren,
Welke U ten afgrond neêrgevaaren,
Op Golgorha weêr rijzen zag.
VIII.
O dag, o eer van all' de tijden,
Waar op Gods Zoon tot heil der Kerk,
Rust van het groot herscheppingwerk:Ga naar voetnoot*
Ik zal mij in uw licht verblijden.
Mijn Zielzon rijst met schooner schijn,
En doet door godgewijde monden,
Het heil aan 't zwoegend hart verkonden:
Dit zal, De dag des HEEREN zijn!
| |
Ruste.IX.
O dag gij schenkt aan mij het leven,
Gij wischt de smaad en laster uit,
Daar God zijn' zoon, naar 't raadsbesluit,
De heidenen ten erv' wil geeven.
O dag, o allerblijdste tijd,
Waar op de Heiland is verscheenen,
Gij droogt de traanen, stremt het weenen,
Geeft vreugd die 't klaagend volk verblijdt.
| |
[pagina 52]
| |
X.
Nu zie ik, Petrus mat van treuren,
En om zijn' diepen val beschaamd,
Daar hij zijn liefde al treurend aâmt,
Met CHRISTUS 't hoofd ten grave uitbeuren.
Johannes stapt naar Golgotha,
Door blaakend liefdevuur gedreeven;
't Blij Emmaus ziet Gods zoon herleeven;
Die maar' vervult Bethania.
XI.
Al staat Maria nat bekreeten:
Nu JESUS zich aan haar ontdekt,
‘Maria!’ zegt, en 't harte wekt;
Durft zij Hem, ‘haaren Meester’! heeten.
O zalig woord! o levenskragt!
Wat heil doet gij in 't harte vloeien?
Die hemeldauw moet mij besproeien,
O JESUS! die mijn smert verzacht.
XII.
Ik mag U ook, mijn' Meester, noemen,
Mijn rots, mijn heil, mijn levenslicht,
Waar voor de nacht en vijand zwigt,
Die Duivel, hel, en dood wilt doemen.
'k Zie in uw graf den Dood geveld,
In mij de bron des levens springen;
| |
[pagina 53]
| |
Gij zijt de garf der eerstelingen,
Die mij den vollen oogst voorspelt.
XIII.
Ai laat mij nooit die hoope derven,
Gij die mijn ziel in U verblijdt,
De opstanding en het leven zijt:
Leer mij in 't leven staâg te sterven.
Ga ik met U, dus in den dood;
Dan zal met U het leven rijzen,
Dan voel ik hemelsche bewijzen,
Dat Gij mij tot de ruste noodt.
XIV.
'k Zal Uw beloften nooit vergeeten:
Gij stapt mij voor, ik volg Uw les;
Al ziet mij 't aardsche Rameses,
Met bitt're saus het Paaschlam eeten.
Ik heb mijn lendenen gegord,
En hou den staf in mijne handen;
Ik reis door zee, en dorre zanden,
Waar ik door U geveiligd word.
XV.
Uw wonderebbeGa naar voetnoot* en windGa naar voetnoot† voorspellen
Mij heil, zoo 'k in de diepte ga;
| |
[pagina 54]
| |
Gij zijt de waare Schechina,
Gij zult mij in de zee verzellen.
Ik zal gevoed van 't Godlijk Lam,
Door 's waerelds wildernissen trekken;
Des daags zal mij Uw wolk bedekken;
's Nachts licht mij uwe liefdevlam.
XVI.
Dat mij Uw liefdevlerken draagen:
En als 'er 't perk mijns levens is;
Voer mij uit 's waerelds duisternis,
Bij U in 't eeuwig rijk der dagen.
Daar is het Lam mijn zonneschijn;
Daar zal ik voor geen' dood meer zorgen;
Daar is 't altoos een held're morgen;
Daar zag het Land der ruste zijn.
|
|