| |
| |
| |
Geestelijke huwlijkszang.
Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
Of: O morgenlicht dat vrolijk daagt. Bladz. 26.
Daal blinkend Serafijnendom,
Gewiekte en vlugge schaaren;
Daalt hemelorgels, die nooit stom
Met ons uw stem wilt paaren.
Daalt neêr van 's hemels blaauwen boog:
Helpt laager klanken, dat ze om hoog
Door bruine wolken dringen.
Wij zullen Goels bruiloftfeest,
Met u vereenigd in den geest,
Tot lof der Godheid zingen.
Gods Zoon, die voor het eerste paar,
Weleer in 't lachend Eden,
Gesticht heeft 't groenend echtaltaar;
Wil zelf naar 't outer treeden.
't Is Sulammith, die 't beste deel.
Verkiest; zij heeft heur hart geheel,
Aan 's Hemels min verbonden.
Zingt dan op 't nieuw uw bruiloftwijs,
Gods Zoon ontsloot het Paradijs
Gegrendeld door de zonden.
| |
| |
Gij zongt bij 't gronden van deez' kloot,
De werken van Gods handen;
Toen Hij den wijden aardbol sloot
Gij deedt het veld van Ephrata,
Blij huppelen van Gods genâ,
Toen 't Woord bij ons wou woonen
Zingt nu den lof van 't eeuwig Woord:
De Aartsengel wien dees Bruid bekoort,
Voelt zijne heiren kroonen.
Uw Hoofd, wiens tegenwoordigheid,
Wou Kanas bruiloft sieren;
Die Sulammith naar 't outer leidt;
Wil deezen trouwdag vieren.
Daalt hier uw legerhoofd tans neêr:
Gij zult niet schroomen, met uw' Heer,
Ook bij Haar te verschijnen.
Die Majesteit geeft glans en gloed,
En doet de nevels van 't gemoed,
En vlak, en kreuk verdwijnen.
Uw zuiv're reinheid belg' zich niet,
Noch denke dat we u tergen;
Wanneer we uw kunst, een bruiloftlied,
Op deezen feestdag vergen.
| |
| |
Gods volk belust op eng'lenwijn,
Zoekt de engelen gelijk te zijn,
En zoo als gij te leeven:
De Bruid van 't Lam, zal door Gods hand
Begunstigd, aan uw vaderland
Eerst hemelburgers geeven.
Zingt met ons, dat uw groote Vorst,
Wiens mogenheid deez' aardkloot torst;
Zelf wil voor 't outer knielen:
Dat Hij in 't Heiligdom wil trêen;
En daar het reukwerk der gebeên,
Voor 's Vaders troon doen klimmen:
Dat ook op 't outer van heur hart;
In heil of onheil, vreugde of smart,
Het hemelvuur zal glimmen.
Dees Bruigom, zal haar stil gemoed,
Door zijne zalving leeren;
Hij doet door zijnen liefdegloed,
Al 's waerelds min verteeren.
Hij die deez' echt heeft ingesteld,
Den naam der Sulammith gespeld,
De liefde en lust der eng'len:
Zij steeds haar' rust in al 't gewoel;
| |
| |
Haar God, haar goed, haar deel, haar doel,
Die vreugd in druk kan meng'len.
Als Gods zich zelv' aan 't schepsel geeft;
(Getuigt dit hemelschaaren,
Die in de waarheid staande bleeft)
Dan kan 't gemoed bedaaren.
Al stormt, en druischt het om ons heen;
De Hemelbruid, kiest God alleen,
Hier vindtze haar vernoegen.
Zij schiet spierwitte vleug'len aan,
Om in der eng'len rei te staan:
Hier rust haar angstig zwoegen.
Dit leer' haar Goel van nabij,
Meer door bevinding kennen.
Dat Hij der zielen woonplaats zij,
Aan wien zij zich gewennen.
Hij zij haar hart-en oogenlust:
Dat ze in geen schoonheên ooit de rust,
Dan in haar' Bruigom vinden.
Dat Sulammiths genoegen vall',
Bij 't eenig, eeuwig, zalig AL,
't Geen 't hart aan zich kan binden.
Laat rust, noch lust, gemak, noch eer,
Nog dwaaze vreugd der zinnen;
| |
| |
Het hart ooit van haar Hoofd, en Heer,
Voor 't ijdel schepsel winnen.
De liefderijke Bruidegom,
Zij altoos bij haar wellekom,
Als Hij aan 't hart komt kloppen.
Hij klaage nooit: ‘Gij liet me gaan,
Of in een' killen nachtdauw staan,
Die 't hair vervult met droppen’.
De Bruigom blijve haar vermaak,
Haar lust, haar licht, haar leven;
Zijn zaak zij steeds haar groote zaak,
Daar ze alles aan wil geeven.
Wanneer al wat hier dierbaar was,
Met aarde en hemel valt in de asch,
Daar ze in de vuurzee branden:
Dan zal men zien, wien God bekoort,
Wie 't Hoofd der eng'len toebehoort,
Wien Jesus hoedt voor 't stranden.
Uw Legerhoofd, wil zijne tent
Nog spannen, daar zijn hand u zendt
Om voor zijn Bruid te strijden.
Zoekt trouw aan' haare zij te gaan,
Haar, tot haar heil, ten dienst te staan,
| |
| |
Vliegt van zijn' wil, en wenken af;
Gij zult haar na de dood en 't graf,
In Abrams schoot eens draagen.
De groote Bruigom maak' zijn' echt,
In 's Hemels gunst voorspoedig;
Zijn Bruid gelovig, kuisch, oprecht,
Verlochend, stil, ootmoedig.
Hij schenk' haar kroost, waar 't juiste beeld
Van Jesus, in de zielen speelt;
Dit zal zijn Huis versieren.
Zoo flikk're 's Hemels liefdevlam,
Tot ze in de bruiloftzaal van 't Lam,
Blij met, Hem zegevieren.
Daal dan, o Serafijnendom,
Nooit zij uw mond of gorgel stom,
Daar Sulammith zal paaren.
Wier vlugge schreden haast om hoog,
Betreên den blaauwen starrenboog,
Zingt van dit hemelsch bruiloftfeest;
De Bruid zegt ‘Amen’! door Gods Geest,
|
|