| |
| |
| |
Geboorte en Herfstzang van een gelovigen.
Op eene nieuwgemaakte Zangwijze;
Of: Wanneer de zon in 't morgemood.
O Morgenlicht dat vrolijk daagt,
En klimt uit zilv'ren baaren;
Dat van den grond de nevels vaagt:
'k Span tot uw' lof mijn snaaren,
Al toont de herfst het grijze hoofd,
Al wordt de zomergloed gedoofd;
Ik voel 't gemoed ontvonken.
Ik zie, mijn God, deez' blijden dag,
Waar op ik 't levenslicht eerst zag,
Dat Gij mij hebt geschonken.
Gij zelf hebt mij als leem bereid,
En 't leven willen gunnen:
Als melk gegooten; 't wijs beleid
Deed als een kaas mij runnen.
Heeft niet Uw hand dit hol gebeent,
Door spier en zenuw vast vereend,
En 't vel ten kleed gegeeven?
Heeft niet Uw voorzorg mij gespaard?
Uw opzigt mijnen geest bewaard?
Schonkt Gij geen gunst bij 't leven?
| |
| |
Waarom aanschouwde ik hier het licht,
Daar 't heil wordt aangebooden?
Waarom niet daarmen outers stigt,
Voor duizend valsche Goden?
Waarom was Nederland, voor mij.
Een woonplaats; en geen woestenij
Bij een van 's waerelds poolen?
Waarom voor mij dit Kanaän?
Waarom mij niet verstoten, van
Hier juicht het hart, hier rijst mijn toon,
Mijn zang moet hooger zweeven.
De Liefde, heeft haar' eigen Zoon,
Ten zoen voor mij gegeeven.
O Liefde, die dit heil gebood!
O zalig leven uit den dood!
Verwikkelijke zielenrust!
Voor 't stil gemoed de grootste lust!
Hier mag men vrolijk zingen.
De Liefde boet der zielen schâ;
Zij wou met bloed betaalen:
De Liefde ging vol trouw mij na,
Hoe wijd ik af mogt dwaalen.
| |
| |
't Was Goël, die mijn ziele riep,
Toen ze in het donker graf nog sliep:
Hij schonk haar 't nieuwe leven.
O zalig uur! o minnenstijd!
Een God heeft naar dit hart gevrijd!
'k Heb mij aan Hem gegeeven.
Hoe kan ik aan Zijn liefde en zorg,
Genâ die Hij wou schenken;
De schulden die Hij droeg als Borg,
En al Zijn trouw gedenken:
Of 't hart smelt in verwondering,
Dat Liefde tot wier eer ik zing,
Mijn banden wilde slaaken:
'k Heb door Gods licht nu Christus zin;
En Goëls trouwe menschenmin,
Doet mij in liefde blaaken.
Geen deugd, geen pligt, geen zedigheid,
Geen Godsdienstoeffeningen,
Waar toe beschaafde opvoeding leidt;
Kon 't hart tot JESUS dringen:
Ik dank de Liefde voor dat heil:
Die Liefde kent geen' paal, noch peil,
Noch oever aan haar stroomen.
Die Liefde deed in mijn gemoed,
| |
| |
Nu door geen' dorren pligt gevoed;
Nog denk ik aan dat heuglijk uur,
Toen God mij hulp verleende,
En mij na zo veel zoet en zuur,
Van 't zondig Eigen speende:
Toen ik dit wederstrevig hart,
Zoo lang in 't ongeloof verward,
Aan JESUS op kon draagen:
Toen JESUS aan mijn ziel verscheen,
Toen ik na zoo veel duisterheên,
Het morgenlicht zag daagen.
'k Wil U, O eeuwiglevend Woord,
Voor al die liefde danken.
'k Wij, door Uw goedheid aangespoord,
Aan U deez blijde klanken.
'k Zwaai U den dankb'ren wierook toe,
Och! dat Uw Geest dit hart behoê,
En mij voor God doe leeven!
Dan vind ik hier mijn Heiligdom;
Dan is nooit mond, noch tonge stom,
Om God den lof te geeven.
| |
| |
| |
Ruste.
Gij hebt in 't vrugtbaar herfstsaizoen,
Deez' ruimen kloot geschapen;
Om straks het eerste paar te voen,
En vreugd uit vrugt te raapen:
Och! dat mijn leven wierd bevrijd,
Van guuren herfst- of wintertijd;
Die 't hart te zeer mogt drukken!
Schenk Gij in 't binnenst Edens stroom,
En leer mij, van den levensboom
Voegrijpe vrugten plukken.
Dat nimmer schraale onvrugtbaarheid,
In woord of daad zich toone;
Noch God, terwijl het blad Hem vleit,
Mijn God, heb ik met U verkeerd;
Heeft mij het heilsaizoen geleerd,
In 't harte U in te laaten:
Maak dat daar in Uw myrrhe groei',
Dat hemelwijn daar rijklijk vloei',
De Herfst zag oudtijds Israël,
't Groen op de tenten spreiden;
| |
| |
Schoon in het voorjaar, Gods bevel
Hen deed uit Rahab leiden.
'k Verliet al in mijn levenslent,
Het aardsch Egypte: ik werd gewent
Mijn Leidsman aan te kleeven:
Och! dat dees tent, waar in ik woon,
Het eeuwiggroenend loof vertoon',
Ook in den herfst van 't leven!
Zoo 't wijs en Goddelijk beleid
Mijn levensdraad mogt rekken;
De zilv'ren kroon der grijzigheid,
Dees hairen ooit bedekken:
Van palmen in Gods huis geplant,
Die vet en groen zijn, moet zijn hand
Herdenk, mijn God, uw ted're min,
Mijn ondertrouw beweezen!
't Was herfst wanneer de Zoendag kwam,
Die 't offerbloed deed stroomen;
Daar al de schuld, door de offervlam,
Van 't land wierd wechgenoomen.
Mijn laatste leeftijd zij geschikt,
Dat ik, door 's Heilands bloed verkwikt,
| |
| |
Het oog naar Salem wende!
Dan is al de arbeid afgedaan;
Dan vang ik 't nieuwe heiljaar aan;
Dan loopt deeze oogst ten ende!
'k Zal, daar ik naar den eindpaal streef,
Mij aan mijn' Leidsman houën.
Hij is de Vorst door wiep ik leef;
'k Wil 't Eigen niet vertrouwen.
In 't altoosduurend zoutverbond;
Vindt mijn gemoed den vasten grond,
Zoo lande ik na een' bangen strijd,
Na zoo veel arbeid regt verblijd,
Aan die gewenschte kusten.
Mijn Noordstar gun me op zee Uw licht.
Het end zij vreê, de haven
Der ziel, daar wind en onweêr zwigt!
God zal zijn heilwoord slaaven.
Daar wordt dit hart niet meer verlokt;
Daar voel ik mij niet meer geschokt,
Door 's waerels woeste golven.
Daar zie ik 't leven uit de dood;
En 't Eigen leven, dat mij snood
Verleidde, in 't graf bedolven.
|
|