Kom dan, herstel mij naar Uw beeld,
Dien glans, die eigenaartig speelt
In 't wezen van Uw' Zoon.
Ai! schep in mij een ander hart,
Verlicht mijn blind verstand;
Dan is mijn oordeel niet verward,
Mijn wil niet meer gekant.
Dat nooit mijn lichaam dienstbaar zij,
Dan wordt dit vrolijk jaargetij,
Met reden nooit beschreid.
Dan zal de ziel door zuiv're zugt
Gedreeven, 's HEEREN werk
Bespieg'len, daarze de aarde ontvlugt,
En stijgt door lucht en zwerk.
Dan vliegt ze op duivewieken voort;
Dan dringt ze in 't Heiligdom.
En dubb'le dag van mijn geboort',
Spreidt dan zijn' glans alom.
|
-
voetnoot*
-
's Levensboek enz.] Zie Psal. CXXXIX:14-18.
-
voetnoot*
-
'k Werd uit dit kleed enz.] naar de kragt van 't woord םלג Psal. CXXXIX:16. verg. 2 Kon. II:8, en Simon. Lex p. 1[7]9. Kluwen vertaalt het Nieuwentijt Waereldbesch. XVII Besch. §. 15. Bl. 297, 298.
-
voetnoot†
-
Een Geest die hooger zweeft enz.] Gen. II:7, waar op ik het oog hebbe, vertaal ik: En hij blies in zijne neusgaten een' redelijken geest des levens. Of: Hij blies met zijne-ademhaling, hem den redelijken geest des levens in. חפנ of חופ beteekent: Zacht blaazen, ademen, uitademen, bij de Chaldeen niet alleen, maar ook bij de Hebreen. Zie Psal. XII:6, en Hab. II:3. המשנ wordt, gelijk Menasse ben Israël, Buxtorf, en Gusset wel aanmerken, nooit gebruikt dan van redenmagtige wezens; en beteekent dus niet den Adem, maar den Redelijken geest πνεῦμα bij de Grieken genoemd 1 Thes. V:23, het verhevener deel, gelijk de Joodsche meesters willen, van onzen geest, waar door hij zuiver denkt en redeneert, en waar meê zich God vereenigt. Vid. Vitr. Obs. L. III. C. IV. § 7-9. Zoo wordt המשנ, buiten tegenspraak genoomen Spreuk. XX:27 תמשנ םרא De ziel, (of redelijke geest) des menschen is een lampe des HEEREN: doorzoekende alle de binnenkameren des buiks. d.i. des gemoeds. I. Dan wordt de voortbrenging van 's menschen redelijken Geest in dit breeder verhaal van zijne schepping, met duidelijke woorden gemeld, die anders, zoo men het Adem vertaalt, geheel zou voorbijgegaan zijn: dat mij, aangezien dit het edelste deel van 's menschen bestaan is, zeer wanvoeglijk voorkomt. II. Daar bij houdt men dus 't woord המשנ, dat nooit anders, gelijk Gusset toont, dan van den redelijken Geest voorkomt, in zijne eigene, en bekende beteekenis. III. Eindelijk leert ons Elihu deeze verklaring maaken, Job.
XXXII:8: daar hij met zinspeling op de eerste schepping zegt: Zekerlijk de Geest die in den mensche is, en de redelijke geest des Almagtigen ירש חמשנ d.i. de Geest dien de Almagtige geest, maakt hen verstandig. En op dezelfde wijze Job. XXXIII:4. De Geest van God heeft mij gemaakt, en de redelijke geest des Almagtigen maakt mij levendig. Versta dien redelijken geest des Almagtigen, die door de herschepping vernieuwd, en met God vereenigd is. Dat deeze redelijke Geest, gezegd wordt; IN DE NEUSGATEN, of NEUZE te zijn, moet niemand stooten. 't Is een Hebreeuwsche wijs, van uitdrukken, die niets anders zegt, dan dat die, ten opzichte vin 't geheele onderwerp uit ziel, en lichaam bestaande, met de Ademhaling gepaard ging, en daar meê op het naauwste verknocht wierd. םי
א Neus, of Neusgaten, beteekent somtijds bij de Hebreen door overnoeming, de Ademhaling die door de Neusgaten geschiedt. Dus is bij hen םיפא רצק. Een die kort van ademhaling is Spreuk. XIV:27. d.i. ‘Toornig, haastig, opvliegend:’ gemerkt in hevigen toorn de ademhaling zeer kort en schielijk is. םי א ךרא is Lang van ademhaling Exod. XXXIV:6. Num. XIV:18. d.i. ‘Bedaard, langmoedig’: om dat in zulk eene gesteldheid de ademhaling zeer langzaam gaat. Zoo kan men Gen. VII:22 vertolken: Al wat eenen redelijken geest des levens met zijne ademhaling hadde; van alles wat op het drooge was, is gestorven. Gusset merkt te recht aan, dat dit niet tot het
geheele 21 v. behoort, maar alleen tot de laatste woorden, Alle mensch. Zoo dat dit laatste wordt uitgebreid, en nader bepaald v. 22. 't Oogmerk van den Historieschrijver is in het 21 en 22 v. dat alle levendige schepselen, die op de AARDE, of op het DROOGE waren, in tegenstelling van 't geen in de Arke geborgen wierd, gestorven zijn. Dit zegt Hij in 't gemeen van ALLE de schepselen v. 21. in 't bijzonder van de REDELIJKE, als de voornaamste en de oorzaaken van dit oordeel v. 22. In dien zelfden zin vat ik Jes: II:22. Laat gijlieden dan af van den mensch, wiens redelijke geest met zijne ademhaling [verknogt] is: want waar in is bij te achten? d.i. ‘Laat na te steunen op den mensch, die wel een' voortreffelijken redelijken Geest heeft, maar verbonden aan de ademhaling; zoo dat die zoolang in hem blijft, als hij ademhaalt, en niet langer’.
|