| |
| |
| |
Nieuwjaarszang.
Op eene nieuwgemaakte Zangwijze.
Of: die van den XXIV Psalm.
Dit Nieuwe Jaar noopt u, mijn ziel,
Terwijl ik voor mijn' Bondgod kniel,
Dat gij van uw beslommeringen,
En al uw noeste bezigheid
Bevrijd, in stilte God verbeidt,
Om dankbaar 's Hemels lof te zingen.
Ai overdenk in zijn gewigt,
Waar toe u deeze dag verpligt,
Die 't nieuwe jaar u zal ontsluiten.
Ontvlugt al de aarde, en 't nietig stof;
Geef aan den grooten Maker lof;
En paar de stem met harp en luiten.
Liep korts het oude jaar ten end,
't Wordt tijd, dat elk zijn reek'ning zendt.
Uw Maker wil ook met u reek'nen.
Het was uw post, van tijd tot tijd,
Wat gij aan Hem verschuldigd zijt,
In uw geheugen op te teek'nen.
| |
| |
Zoo ge op zijn weldaân de oogen sloegt,
En al zijn trouw op 't harte droegt;
Ge zoudt in 't ruim getal verdwaalen:
Gij zaagt een groote reekening,
En al uw' rijkdom te gering,
Om God zijn schulden te betaalen.
't Is billijk, dat ge aan God gedenkt;
Aan God die 't lieve leven schenkt,
Die 't heeft behoed voor duizend dooden:
Die u nog onderhoudt, en voedt;
U overstroomt met zoo veel goed;
En trouw bewaart in all' uw nooden.
Die u deez' heuchelijken dag,
Bevrijd van treurig rougeklag,
Nog weêr in welstand doet beleeven,
Keer u dan naar uw' maker toe,
In God verheugd, en wel te moê;
Om Hem den roem daar van te geeven.
Hij die u 't lichaamsleven gaf,
Wou 't leven, dat noch dood noch graf
Verslinden kan, ook aan u schenken:
| |
| |
't Was 's Heilands dierbaar offerbloed;
Waar door Hij uw verdwaasd gemoed,
Van dwaasheid heelt, en regt leert denken.
Denk hoe uw voet werd wechgesleept,
Gij met uw hand die schaduw greept,
Het oor den ijd'len klank dorst vangen.
't Oog werd betoverd door den schijn,
't Hoofd duiz'lig van den slag der lijn,
Waar door gij in het net bleeft hangen.
God deed u dat verderf ontvliên,
Gaf licht aan 't oog, om Hem te zien,
Deed de ooren voor Hem open zetten.
Hij heeft uw handen losgemaakt,
Uw voeten door zijn' Geest geslaakt,
Het hoofd ontward uit strik en netten.
| |
Ruste.
Hij heeft u in 't verloopen jaar,
Voor 's vijands list en zielgevaar,
Zoo dikwerf gunstig willen dekken:
En 't geestlijk leven, daar het scheen
Te kwijnen, en de kragt verdween,
Somtijds op 't nieuw weêr willen wekken.
| |
| |
Maar daar Gods gunst aanhoudend is,
Hoe luttel was de erkentenis,
Die gij vergoldt? Wat stof tot zugten?
Belijd nu 't snoode wangedrag,
Zoek door 't geloof met diep beklag,
Naar 't wigtig offerbloed te vlugten.
Heeft God u door zijn' Geest verlicht,
Aan zijnen liefdedienst verpligt,
En de Eigenmin ‘Vaarwel’ doen zeggen:
Verlaat geheel al de ijdelheid,
Die gij den dienst hebt opgezeid,
Om op Gods dienst u toe te leggen.
Werd op den eersten dag van 't jaar,
Het oude volk dien tijd gewaar,
Door schelle klanken der trompetten:
Gij hoort nog de Euangeliestem,
In 't geestelijk Jerusalem;
Om op dit nieuwe jaar te letten.
Wijl bij Gods goedheid ondervondt;
Draag u weêr op in 't heilverbond,
En zoek op 't nieuw Hem 't hart te geeven.
| |
| |
Laat de eerste dag die 't jaar begint,
De dag zijn daar ge u op verbindt,
Om tederder voor God te leeven.
'k Zie dat de korte en vlugge tijd,
Van jaar tot jaar ons ras ontglijdt:
En wat zou 't overschot ons baaten?
Terwijl ik ieder oogenblik,
Een' stap doe naar den lesten snik,
Die ons de waereld doet verlaaten.
Wat is dit groote waereldboek,
Dat ik daar in zoo nijv'rig zoek,
Somtijds met bitt're zielsverwijten?
Daar God den titel open spreidt,
GESTADIGE ONGESTADIGHEID;
En boek, en lezer vast verslijten.
Och! leerde ik uit dien ijd'len stand,
Mijn dagen tellen met verstand,
Om't hart dat wijs is, te verkrijgen:
'k Vond dan de beste Sijfferkunst,
Het slot der som, des Hemels gunst;
Dan zou ik van Gods lof niet zwijgen.
|
|