| |
| |
| |
Op het derde deel der Stichtelijke gezangen van den eerwaardigen heere Rutger Schutte.
Wat zijn wij veel aan u verplicht,
Voor deezen arbeid, die ten nutte
Van ons gegeeven wordt in 't licht,
Dichtkundige en geleerde SCHUTTE!
De Poëzij, roept van haar troon:
Deeze is mijn waarde voedsterzoon!
Zij schenkt u, haar aanvalligheden;
Waar door gij (als het ons gelukt,
Om eens, een weinig tijds, aan 't zingen te besteeden)
Het pad des levens wijst ge ons aan,
In uw verhevene gedichten;
En leert, hoe dat men 't in moet slaan.
Gij weet, al zingende, ons te stichten;
Verschaft hier, keur van lekkernij,
Zet uwe woorden, krachten bij,
| |
| |
En weet ze, zoo wel uit te vinden,
Dat maat en klank, ons oor voldoet;
Dies minnen wij nog meer, het geenwe al lang beminden,
Nu biê de dartele Ital'jaan,
O stichtelijke zang-gezinden,
Vergeefs, u zijnen arbeid aan,
Dien veelen, als iets nieuws, beminden:
Doch die, wanneer men 't recht beseft,
De onkuischheid op den troon verheft.
En zou zulks uwe ziel behagen?
Neen! SCHUTTE zingt op beter trant,
En heeft zijn werk, zo gul, zo vriend'lijk opgedragen
Aan 't volk van Nederland.
Vaar voort, en speel tot 's Hemels eer,
Doe ons, o SCHUTTE, uw maatzang hooren;
Onthaal ons, op die klanken meer,
Streel verder, onze aandachtige ooren,
Met zulk een hemelmelodij,
Bevall'ge taal, en poëzij.
Dat is de wellust van ons leeven:
Terwijl elks hart, hier door verplicht,
Voor u, uw vlijt ten loon, in 't geen reets is geschreeven
Een treflijke eerzuil sticht.
| |
| |
God geeve u, zegen op uw werk;
Beziele u, met een heil'gen ijver:
Dat zich, onze Amsterdamsche kerk,
Op u, haar prediker, haar schrijver,
Met reên, met recht, beroemen mag.
Hij leere u, na dien gooten dag,
In 't zalig choor der hemellingen,
Met David, Barak, Debora,
Met al het eng'len heir, het Lam ter eere zingen,
rend="; 3tab">Driewerf, Hallelu-Jah!
A.J.
|
|