Stichtelijke gezangen, in verscheidene gelegenheden gedicht, en met aanmerkingen, tot verstand van eenige stukken uit de H. Schrift, verrijkt. Deel 3
(1765)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij
[pagina XXXVII]
| |
Op het derde deel der Stichtelijke Gezangen van den eerwaardigen heere Rutger Schutte
| |
[pagina XXXVIII]
| |
Der Dichters vond en poëzij,
Kan zijn der Goden prophetij.
Die zullen 't stuk van godsdienst leeren.
In 't leugenagtig Griekenland,
Daar wordt die wijsheidsschool geplant,
Hoe menschen met de Goôn verkeeren.
Daar zit Apollo met zijn lier;
Daar zweeft der zanggodinnen zwier;
Daar kan men uit een hengstbron drinken.
Zo wie Parnas en Helicon
Met Pindus kruin beklimmen kon,
Diens stem en snaar mogt medeklinken.
Dus ging men naar de Goden toe,
Zo maar de Dichters wisten, hoe
De zon, en maan, en sterren heten;
En wat 't geslacht der Goden is,
Of 't Licht, dan Nacht en Duisternis,
Zig meest in d'uitdragt heeft gequeten.
En schoon die Dagon valt ter neer;
Dat snarenspel klinkt even zeer,
De speelliên kunnen 't niet vergeten;
Die spreken uit dien ouden mond,
Die eertijds God aan 't schepsel vond;
Dan hebben zij zig best gequeten.
Of moet ook zulks nu buiten staan;
De Wereld wil de maat dog slaan,
Al geeftse vuil' of enk'le klanken:
| |
[pagina XXXIX]
| |
Het luchtgeluit en snaar-accoort
(Al is er van Gods heil geen woord)
Moet stoffe zijn van haar te danken.
Die zang- en speellust heerscht' alom,
En drong tot na aan 't Heiligdom,
Verdoofde 't woord van Gods propheten.
't Was of der citherspelers werkGa naar voetnoot†
Van 't echt geluit in Sions kerk,
Ook naar dien toon moest zijn gemeten.
Mijn Broeder zag t' met wêerzin aan;
Hem dagt, het moest heel anders gaan;
Men moest die liên 't geluit ontnemen;
En wenden zig naar d'andre zij,
Ja hegten 't zoet der melodij,
Aan liedren, die naar 't heilwoord zweemen.
De wereld was ons God dog niet;
En d'Afgodsdienst geeft slegts verdriet;
Ja werelds vreugd wil droefheid baren.
Maar billijk geeft men dien zijn eer,
Die 't al gemaakt heeft, ja nog meer,
Die 't uit den afval wil vergâren.
Gods Zoon, die zon, dat wereldlicht,
De Wijsheid, welk den Godsdienst sligt,
Die Heilfontein, welk is geslagen,
Die 't water van het leven geeft,
| |
[pagina XL]
| |
En 't brood, waar bij men eeuwig leeft,
Daar wou mijn held een kans voor wagen.
Hij treedt dat strijdperk rustig in,
Slaat een- en tweemaal met gewin,
Neemt laatstelijk dien buit gevangen.
Ziet hoe hij manlijk triumpheert,
En 't Eeuwig Al met zang vereert;
Zo dat 't geklank in 't hert blijft hangen.
Treur nu voorts niet, Italiäan,
Wanneer g' uw toon hoort anders gaan,
Om dat uw wereld schijnt verloren;
Verlaat uw ijdle kramerij,
En voeg u aan dees digters zij,
Dan ziet g' een beter eeuw gebooren.
W. SLUITER.
Predikant te Rouveen. |
|