Stichtelijke gezangen, op de beste Italiaansche, en eenige in dien smaak nieuwgemaakte zangwyzen; by verscheidene gelegenheden gedicht. Deel 1(1762)–Rutger Schutte– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] De zondaar ontwaakt. Op eene nieuwgemaakte Zangwyze. Of: Quando conti o bella Irene. Raccolta p. 2. I. Zal ik nooit tot God genaaken, Nooit uit deezen droom ontwaaken, Nooit de staalen banden slaaken? 'k Roep, terwyl ik vast verga, Vruchteloos: ‘Genâ! genâ! 'k Zie in 't vleesch geen' fellen dooren 'k Roep niet ‘Ach! ik ga verlooren’! Dood nog hel kan 't sluim'ren stooren. En hoe ras de tyd vergaat, Nimmer wordt het my te laat. Zal ik dan nooit ernst betoonen? Is die dwaasheid te verschoonen? Moet ik dus Gods liefde loonen? Daar my zyn langmoedigheid, Gunstig tot bekeering leidt? II. Denk ik aan verloopen jaaren, Waar in God my wilde spaaren; Die, voor duizenden gevaaren Ziel en lighaam heeft behoed, My gekleed, verwarmd, gevoed, [pagina 94] [p. 94] Ieder avond ieder morgen, Vol van vaderlyke zorgen; Die myn schulden wilde borgen, En my niet door smertlyk kwaad, Strafte op ieder booze daad: Heeft dit ooit myn hart geboogen? Leerde 't my dien God verhoogen? Ben ik aarde en stof ontvloogen? Neen! ik bleef hoe wel 't mogt gaan, Even onbeweeglyk staan. III. Dikwerf liep Gods weg my tegen, 't Oordeel volgde op 's Hemels zegen: 'k Raakte jammerlyk verlegen, En aan allen kant verward, Met een ongeboogen hart. 'k Zag van ieder my verschooven; Raad, nog hulp, nog heil van boven; Alle schepselskracht verstooven: Wat ik aanving, wat ik deed; Dat vergrootte slechts myn leed. Heb ik die verdiende plaagen, Die genaderyke slagen, Zoo gelyk ik moest, gedraagen? Neen! ik bleef in kruis en smart, Nog afkeerig en verhard. [pagina 95] [p. 95] IV. Durf ik Gods genâ verachten, Onder 't kwetsen en verzachten: Wat heb ik in 't end te wachten, Van een Godheid die gehoond, Zig een felle wreekster toont? Heeft men haar al de eer ontstoolen; Zy zal heure wraakfioolen, Vol van heete gramschaps koolen, Die geen zee van traanen dooft, Storten op 't ondankbaar hoofd. Dorst ik, ondanks 's Hemels wetten, My dus tegen God verzetten: 'k Zie myn' schedel haast verpletten, My ontworteld uit den grond, Wyd vervreemd van 't heilverbond. V. Mogt ik dan tot JESUS naaken, Uit myn' zondendroom ontwaaken, En de staalen banden slaaken; Riep ik eer ik gansch verga, Zinkende: ‘Genâ! genâ! Och zag ik in 't vleesch dien dooren. Klaagde ik: ‘Ach ik ga verlooren’! Mogt dit eens myn sluim'ren stooren; [pagina 96] [p. 96] Eer de vlugge tyd vergaat, Eer het eeuwig is te laat. 'k Wil myn dwaasheid niet verschoonen, Liefde met geen' ondank loonen. Leer, O Geest, my ernst betoonen; Trek my door langmoedigheid, Die my tot bekeering leidt. Vorige Volgende