| |
| |
| |
XIV. Hoofdstuk.
Ontevreden met zich zelven, keerde galama van het marktplein terug. De plannen van Don juan en robles waren vernietigd. Vriesland was op nieuw aan de vrijheid teruggegeven, en een schoon vooruitzigt opende er zich voor de ontluikende welvaart van den nieuwen staat. Allerwegen heerschten tevredenheid en vergenoegdheid, en er waren slechts weinigen, die, uit eigenbelang het vaderland vijandig, den val van het Spaansche bewind hadden wenschen te verhoeden. Vrolijk snelden de burgers elkander te gemoet, en wenschten zich onderling geluk met de herborene onafhankelijkheid. Alleen galama liep peinzende door de straten, in zich zelven morrende over de onregtvaardigheid van het noodlot, hetwelk hem, door de tusschenkomst van eenen ellendeling, het uitzigt op het bezit van het eenigste voorwerp van zijn verlangen, voor altijd had afgesneden. Onverschillig zag hij de
| |
| |
toebereidselen tot de feestvieringen, en het aandenken van vroegere uren van geluk, verschafte hem, te midden van de woelende menigte, slechts pijnlijke gewaarwordingen.
In dit oogenblik trad hem iemand op zijde. Het was egbert. ‘Gij schijnt mij in eene treurige stemming,’ sprak deze. ‘Het past u wel, om, te midden der vrolijkheid, u van de algemeene stemming uit te zonderen. Of wenschtet gij misschien Vriesland in een koningrijk, en den troon van radboud in Stavoren hersteld te zien?’
Galama grimlachte. ‘De troon van radboud is vermolmd. Het zoude dwaas zijn, verouderde instellingen uit het graf weder op te zoeken. Met eene nieuwe jeugd wordt eene nieuwe loopbaan geboren, en oude instellingen deugen tot niets, dan ons aan hare gebreken te spiegelen. Wij moeten met den tijd voortgaan, zonder den loop der gebeurtenissen en hare wetten voorbij te streven, of in verbroken perken te willen terugdwingen.’
‘Even zoo moet gij met mij toestemmen, dat het dwaasheid is, oude betrekkingen te betreuren, waar ons in het verschiet nieuwe toelagchen.’
‘Gij treft mijn hart, en roert juist eene snaar aan, welke door het gezigt van antonio op nieuw ontstemd is.’
‘Dwaasheid...’ herhaalde egbert: ‘die antonio is een booze geest; dan gedane zaken
| |
| |
hebben geen' keer: hij althans heeft niets gemeens met de belangen van uw hart.’
‘Zoo als gij meent,’ zeide galama op een' onverschilligen toon; ‘hij was het, die eene onfeilbare kloof tusschen mij en haar stelde, en ons door eene schaamtelooze onwaarheid voor eeuwig van elkander verwijderde.’
‘Bij S. Laurens! hij zal even als deze op den rooster gebraden worden; maar het zal op den rooster van gewetensangst zijn. Gij hadt hem niet moeten gelooven. Of achttet gij zijne getuigenis van meer waarde, dan die van klara zelve?’
Galama bezon zich. Eene nieuwe wolk bedekte zijn voorhoofd. ‘Neen, bij God!’ riep hij, ‘zij was niet in staat om te liegen; zij zelve erkende den moordenaar mijns vaders als de oorzaak van haar bestaan. Rampzalige waarheid, of even rampzalig misverstand!’
Egbert bewaarde eenige oogenblikken het stilzwijgen. Het gejoel der menigte scheen zijne gedachten bezig te houden. Galama dacht insgelijks; maar het was eene afgetrokkenheid, waaruit de aanwezigheid van eenen alva hem zelfs dit oegenblik niet had kunnen opwekken.
Na eenige poos tot zich zelven terugkomende, wendde hij zich weder tot egbert. ‘Gij schijnt mij een ware dwaalgeest,’ zeide hij; ‘men treft u overal aan,’ en reeds zweefde hem de woorden op de lippen: ‘uwe tegenwoordigheid
| |
| |
verraadt dien van nog iemand;’ dan hij zweeg met een' vragenden blik.
Egbert verstond dien. ‘Gij verlangt zeker iets te weten van mijne afwezigheid. Ik zwierf met bernardino een' langen tijd door Duitschland, tot wij ons bij den laatsten veldtogt van den Prins weder met hem vereenigden. Wij waren bij diens huwelijk met de Prinses van Bourbon tegenwoordig.’
‘Dit huwelijk zal van eene heilrijke uitkomst voor het vaderland zijn; het zal onze verbindtenis met Frankrijk naauwer toehalen.’
‘En gij vraagt niet, waar klara zich tegenwoordig bevindt?’ zeide egbert grimlagchende.
‘Gij schijnt mij op de proef te willen stellen. Uw spotachtige blik is echter niet in staat, de vastheid van mijnen geest te doen wankelen.’
‘Ook niet, wanneer gij verneemt, dat zij, met bernardino vereenigd, gelukkig is?’ vervolgde gene.
‘Ik dacht u niet van boosaardigheid te moeten beschuldigen,’ stamelde galama verbleekend. ‘Gij zijt een onmensch, en het verwondert mij, dat de Staten, vreemdelingen, die een zoo gevaarlijk handwerk drijven, in dit land dulden.’
‘Hoe! rekent gij dan onze diensten voor niets?’ mompelde egbert; ‘doch ik herhaal het, gij zijt dwaas, u aan dergelijke kleinigheden te storen. Ik zie nog eene schitterende
| |
| |
toekomst voor u te gemoet. De gelukstar, waaronder gij geboren zijt, voorspelt mij, dat gij met uw lot zult verzoend worden.’
‘Uwe troostredenen zijn even zonderling als uwe spitsvindigheden.’
‘Toch niet! wij zijn geene meesters van ons zelven en de omstandigheden, nog minder van den schijn, welke tegen ons is. Bernardino en klara stellen nog het grootste belang in u; zij wenschen u te zien, en zelven er de betuigingen van te doen.’
Galama grimlachte bitter. ‘Ik misgun hun het geluk niet, veel minder wensch ik, het door mijne tegenwoordigheid te storen.’
Dus voortgaande, ontwaarden zij de verbondene edelen, met martena aan het hoofd, die zich naar het nieuwe verblijf van stella heen spoedden.
Galama volgde met egbert den stoet. Martena wenkte hem, en beiden traden met denzelven de woning van stella binnen. Het vertrek inkomende, was de eerste, die aan galama in het oog viel, de gelukkige bernardino. Hij stond daar, naast stella, in diezelfde rijzige, fiere en gebiedende houding, waarin hij hem de eerste maal had aangetroffen. Zijn oog flonkerde van moed en tevredenheid. Allen bogen zich eerbiedig voor den Spanjaard, en hij beantwoordde dit met eene bevallige en tevens waardige houding, welke in hem op nieuw eene hooge geboorte deed vooronderstellen.
Martena vatte galama bij de hand. ‘Is het
| |
| |
mij vergund,’ vroeg hij, ‘een' jong' vriend aan den Prins van Ascoli voor te stellen?’ Bernardino lachte. ‘Wij kennen elkander,’ zeide hij; ‘dan, mijne heeren! vergunt mij ééne bede. De Prins van Ascoli bestaat niet meer. Ik stel er mij eene eer in, tot de geslachten van Vriesland te mogen behooren; ik heb Spanje vergeten, om in Westergoo een vrije Nederlander te zijn.
Galama zag vreemd op; hij mat den nieuwen Vries, van het hoofd tot de voeten. ‘Kan ik mijne ooren vertrouwen?’ zeide hij. ‘Gij zijt immers bernardino?’
‘Stil!’ fluisterde de nieuwe Graaf van Westergoo; ‘gij verwondert u niet ten onregte: ik brand van ongeduld, om onze kennis te vernieuwen.’
De afstand is te groot tusschen ons,’ zeide galama op een' spijtigen toon. ‘Een prins kan onmogelijk tot den eenvoudigen Vrieschen galama in dezelfde betrekking staan, als bernardino.’
‘Gij bedriegt u,’ herhaalde gene. ‘Wilt gij het aandenken aan mijne geboorte, welke mij zoo vele rampen berokkende, nog smartelijker maken? Helaas! ik was vorst, om al de geneugten van mensch te zijn, te moeten missen, en ik ruil al de voordeelen van eene hooge geboorte gaarne voor een eenvoudig graafschap.’
‘Geen der minsten van Vriesland,’ zeide galama, ‘en het bezit daarvan verzekert u eene
| |
| |
der eerste stemmen in de vergadering van onze ridderschap en edelen.’
‘Die voordeelen wensch ik met u te deelen; ik wenschte ze te ruilen met het geluk van slechts een geborene Vries te zijn.’
‘Op mijne eer!’ antwoordde galama meermuilende; ‘men moet daartoe eene groote sterkte van geest bezitten, en hoe schoon ook de zelfverloochening zij, de uwe is niets minder dan klein.’
‘Zoo gij mij nader kendet, zou u dat niet meer toeschijnen. - Doch laat ons van een onderwerp afstappen, hetwelk hier niet op zijne plaats staat. In Koudum komt gij mij toch zeker bezoeken.’
‘Het zij zoo; dan er roepen mij nieuwe pligten. Het vaderland eischt nog den verdedigenden arm, en het komt er nu op aan, om te behouden, wat wij slechts sedert kort hebben veroverd.’
‘Gij zijt trotsch op een vaderland, dat het mijne niet is,’ zeide bernardino; ‘dan, men verwerft ook regten, die men aan geene geboorte verschuldigd behoeft te zijn.’
De vergaderde edelen, welke hunne belangen met elkander hadden afgehandeld, verwijderden zich weder. Galama volgde op nieuw den stoet. Hij zag bernardino hem voorbij snellen, en nog een' vriendschappelijken blik toewerpen. Onwillekeurig beantwoordde galama dien groet, en verdween vervolgens onder de voortsnellende menigte.
| |
| |
Weinige dagen daarna aanvaardde de nieuwe Gouverneur, van lalaing genaamd, de regering, en robles werd, met antonio en andere Spaanschgezinde gevangenen, naar Leeuwarden gevoerd, en aldaar op het kasteel gevangen gezet. Martena zijn doel bereikt hebbende, vertrok weder naar zijne grietenij, en galama volgde hem insgelijks derwaarts.
In eene treurige werkeloosheid bragt hij den tijd te Kornjum door. Noch de vrolijke bijeenkomsten aldaar, noch de jagtpartijen waren in staat, zijnen geest weder te verlevendigen; en daar de oorlog met de Spanjaarden flaauw werd voortgezet, en Don juan den weg van onderhandelingen te baat nam, om zijne listige oogmerken te bereiken, leverde de tijdsgesteldheid geene gelegenheid op, om in hare woelingen het leed van vroegere oogenblikken te vergeten. De wederzijdsche partijen waren door afmatting een oogenblik tot werkeloosheid vervallen; dan de looze staatkunde had met te meer ijver hare plaats ingenomen. Onder dit alles gingen de dagen op Kornjum traag en eenzelvig voorbij. Dikwijls was galama op het punt, om den weg naar Koudum in te slaan; dikwijls haakte hij naar de gelegenheid, om haar te zien, die hem eenmaal zoo vurig bemind had, en die hij nog geen oogenblik uit zijne gedachten verwijderen kon; dan spijt en regtmatige verontwaardiging hielden hem hiervan terug.
Reeds verscheiden malen had hij hiertoe eene
| |
| |
dringende uitnoodiging van bernardino ontvangen. Eens op eenen morgen onverwachts in de kamer van martena tredende, zag hij aldaar eenen vreemdeling, welken hij nog nimmer te Kornjum ontmoet had. Het was een jong mensch, oogenschijnlijk van een' onaanzienlijken stand; dan zijn levendig uitzigt en sprekende gebaarden, deden in hem iets meer, dan iemand van gewone kundigheden vermoeden.
‘Ik heb het in mijn hoofd gekregen,’ zeide martena, ‘om mij te doen uitschilderen, ten einde mijne afbeelding bij die mijner voorouders in de wapenkamer op te hangen.’
‘Ik acht die kunst zeer hoog,’ zeide galama, den schilder vriendelijk toesprekende, welke de toebereidsels tot de vereischte zitting gereed maakte.
Galama beschouwde zwijgend de voorafgaande bezigheden van den kunstenaar. Het was de beroemde de laires, welke sedert kort een' grooten opgang in zijne kunst gemaakt had. Hij was van Amsterdam herwaarts gekomen, om bij de voornaamste edellieden, door het vervaardigen van portretten, zich niet alleen verder te oefenen, maar ook op deze wijze zijne fortuin te beproeven. De ezel met het paneel op denzelven was gereed; de verwen waren op het palet in vereischte orde gesteld; de laires zette zich neder, en martena nam over hem plaats.
‘Dat gaat niet,’ zeide martena, terwijl hij zijne zitplaats verschoof; ‘ik zit hier geheel tegen het licht in: wanneer gij iets goeds van
| |
| |
mij maken zult, mijnheer schilder! dienen wij ten minste de duisternis schuwen.’
‘Zoo als gij wilt, heer Grietman!’ zeide de schilder; ‘dan, ik ben nog niet gereed, en alvorens de omtrekken van uw gelaat te schetsen, zult gij mij wel willen vergunnen, daartoe den toon aan te geven.’
Dit zeggende, haalde hij eene viool te voorschijn, en begon de snaren te stellen.
‘Hoe!’ zeide martena, het hoofd schuddende, ‘bij S. Odulph! gij hebt eene nieuwe manier van oefening. Wilt gij mij, met de viool in de hand, op het doel brengen? Ware het nog een zwaard.’
‘Men moet de ziel in die stemming brengen, door welke men de hand wil bestuurd hebben,’ antwoordde de laires, terwijl hij met den strijkstok over de snaren ging, en eene derzelven sterker aanschroefde.
‘Wanneer de viool tot de krijgsmuzijk behoorde, zou ik er mede instemmen,’ liet martena er op volgen, ‘Wat zou juwinga wel zeggen, zou hij uit de dooden ontwaakte, en eenen aanvoerder der Vriezen met eenen strijkstok gewapend zag?’
De schilder, wiens meening niet begrepen was, ging intusschen ijverig met het stellen van zijn speeltuig voort. Galama sloeg er geene acht op. De tegenwoordigheid van den kunstenaar had eene nieuwe gedachte bij hem doen geboren worden, en deze hield ook zijne ziel geheel bezig. ‘Dat is de regte man voor mijn ontwerp,’
| |
| |
zeide hij bij zich zelven; ‘een vrolijke snaak, die zich overal weet in te dringen, en, zonder onbeschaamd te zijn, zeker zijn doel bereiken kan.’
Een zwaarmoedige adagio, met eene vaste hand van de viool gelokt, wekte hem uit die mijmering, en maakte hem opmerkzaam. Ook martena zag met nieuwe verwondering naar de vreemde handelwijs van de laires.
De toon van de viool eindigde in eene meer vrolijke stemming, en de kunstenaar legde dezelve ter zijde, de crayonpen in de hand vattende.
‘Dit bevalt mij beter,’ zeide martena, ‘en hoezeer de viool aan kenners behagen moge, vind ik in haar geluid altijd weinig aantrekkelijks.’
‘En toch is het een schoon instrument,’ zeide de laires; ‘de ziel wordt er door in eene stemming gebragt, welke haar tot gevoelvolle werkzaamheden geschikt maakt. Ik bedien er mij altijd van, wanneer afgetrokkenheid mij in mijn bedrijf belemmert, en nimmer zonder goed gevolg.’
Galama boog zich over zijnen schouder, en bewonderde de vaste hand en het vlugge genie van de laires. Het afbeeldsel was onvergelijkelijk, en beiden waren over de naauwkeurigheid van de omtrekken voldaan.
‘Gij hebt mij wél getroffen,’ zeide martena; ‘uwe viool bezit eene geheimzinnige kracht van
| |
| |
groote waarde, en ik ben met uw speeltuig volkomen verzoend.’
‘Wij zullen het volgende tot eene tweede zitting besparen,’ zeide de laires, zich verwijderende, terwijl galama hem in den tuin volgde.
‘Gij hebt een onvergelijkelijk talent,’ zeide deze; ‘ik wenschte er slechts de helft van te bezitten, konde ik er u de helft van mijnen adeldom voor overdoen.’
‘Helaas! onze kunst wordt weinig naar waarde op prijs gesteld. Het is zeker, dat de Bisschop van Luik en eenige andere vorsten haar hoogschatten; doch het getal der ware kenners is te weinig, om ons aan te moedigen, en tot die hoogte te voeren, eenen rafaël, da vinci en rubbens waardig.’
‘Troost u met een beter vooruitzigt. De oorlog met Spanje neigt tot zijn einde, en de vrede zal de kunsten en wetenschappen met nieuwen luister doen bloeijen.’
De laires drukte hem de hand. ‘Gij gevoelt,’ zeide hij. ‘Helaas! in onze eeuw treft men slechts weinige wezens, die dit met ons doen. De schilderkunst is edel en oorspronkelijk; want de schoonheid en verhevenheid der natuur is onze leidsvrouw, en hij, die aan haar vreemd is, kan niets, dan werktuigelijke penseeltrekken daarstellen; de toetsen, waardoor hij zijne schilderij ziel en leven moet bijzetten, zijn even onverschillig als krachte- | |
| |
loos; het koloriet is kwalijk geplaatst en ijskoud.’
‘Hoe veel waarheid! Gij zijt gelukkkig; want gij vindt in u zelven eene onbepaalde voldoening. Uwe kunst is de hoogste trap van uwe wenschen; zij is een eigendom, welken niemand u betwisten kan.’
De schilder zuchtte. ‘Zie daar juist datgene, wat ons ongelukkig maakt. Hoe fijner men gevoelt, hoe heviger en smartelijker de indrukken zijn, welke wij ontvangen.’
Galama zweeg een oogenblik. ‘Ook gij bemint,’ dacht hij; ‘laat ik over een onderwerp heen stappen, dat ook mij treurige gewaarwordingen verschaft. Zou ik eene dienst van u mogen vergen? zij zal u rijkelijk beloond worden,’ zeide hij, den schilder vragend aanziende.
‘En gij noemt het eene dienst, waar gij mij beloonen wilt?’
‘Waarom niet? Dit is zeer eenvoudig. Gij zult u te Koudum bij den Graaf van Westergoo indringen, het portret van de Gravin vervaardigen, en mij het origineel of eene naauwkeurige kopij er van leveren.’
De laires grimlachte. ‘Ik begrijp u,’ zeide hij; ‘maar zal de Graaf niets tegen het laatste hebben?’
‘Dit is mijne zaak,’ antwoordde galama. ‘Zij behoeven er niets van te weten; het bezit van dat portret is voor mij van het hoogste belang.’
| |
| |
‘Het is wel,’ zei de kunstenaar; zoodra het schilderstuk voor den Grietman gereed is, ‘zal ik aan uwen wensch gehoor geven.’
In weinig dagen was het afbeeldsel ran duco martena gereed. Hetzelve was treffend gelijkende, en werd, in bijzijn van al de huisgenooten, plegtig in de wapenkamer, naast de opvolgende geslachtrij van den Grietman opgehangen, en na afscheid van martena en galama genomen te hebben, vertrok de laires naar Koudum, om te beproeven, in hoe verre hij de belofte aan galama zon kunnen gestand doen.
|
|