| |
XV. Hoofdstuk.
In het meer noordelijke gedeelte van het Graafschap Westergoo ligt het welvarende dorp Koudum, en niet verre van daar, op een' der in Vriesland veelvuldige terpen, het kasteel, met een heerlijk uitzigt op de rondom en lager gelegene vrugibare landouwen. Galama bespeurde reeds op een' nog grooten afstand de hooge kerk met derzelver toren, en matigde den draf van zijn
| |
| |
paard. Het was een koude winterdag in de maand December. De weg was door de groote hoeveelheid sneeuw bijna onbruikbaar, en vereischte voor den reiziger de grootste behoedzaamheid. De lucht stond strak en helder, en de eerste stralen der zon, welke den dampkring doorboorden, waren naauwelijks genoegzaam, om het gras en dorre heigewas, dat nog buiten de sneeuw uitstak, te verkwikken. De lieve lentezangers waren alom verdwenen. Een enkel winterkoningje en roodborstje zweefde over de verstijfde meertjes. De weinige boomen waren naakt en van tooi beroofd, en hier en daar zag men op de bevrozene vlakte een' vluggen schaatsenrijder den rapsten vogel voorbij snellen. Alles was rondom in een wit en koud doodsgewaad. Galama's borst echter was van geene ijskorst omgeven. Hij voelde inwendig die gloeijende hitte, welke nimmer verdoofd, maar wel voor een' korten tijd onderdrukt was geweest. Het gezigt van het voor hem liggende dorp ontvlamde op nieuw zijne verbeeldingskracht, en deze deelde met verdubbelde snelheid aan zijnen geest eene nieuwe levenskracht mede.
Zoo waar is het, dat eene zuivere en belangelooze liefde nergens hare grenzen vindt. Het lot moge met een' stalen wil zich tegen derzelver uitwerkselen verzetten, de wetten der natuur zijn magtiger, dan de sterkste hefboomen van het noodlot. De natuur zegeviert, want zij is opregt en vlekkeloos; zij is veerkrachtiger, dan de
| |
| |
grootste spitsvindigheden van de wisselvallige wentelingen der dagelijksche gebeurtenissen, en ontwapend bezwijkt het eindelijk voor de onveranderlijkheid onzer grondbeginselen.
Hoe meer galama het dorp naderde, hoe meer zijn hart klopte. De verovering eener vijandelijke stelling zou hem minder onrust hebben gebaard, dan zijne intrede in het eenvoudige Koudum. ‘Wat zijt gij gelukkig!’ riep hij bij zich zelven uit; ‘wat zijt gelukkig, bewoners van dit nederige dorp! eenen schat in uw midden te bezitten, welken ik voor al het goud der aarde niet van u koopen kan.’
Spoed Voort, galama! Laat u door geene tegenstrijdige gedachten terugvoeren. Waarom weifelt gij nog? Gij hebt u immers plegtig voorgenomen, na u in het bezit van hare beeldtenis gesteld te hebben, haar voor altijd te zullen afzweren? Het is waar, gij hadt de terugkomst van de laires met geduld kunnen afwachten; dan gij hebt immers vast besloten, geene de minste poging te zullen doen, om haar zelve te zien? De regten van bernardino zijn u heilig. Zie daar een' talisman, welke uwe deugd tot het sterkste bolwerk verstrekt. Ga dan gerust, en leer over u zelven zegevieren.
Zwakke redenering, welke in haren eigen boezem haar graf vindt! Zoo denkt de mensch zich zelven te kunnen beheerschen, in spijt der eeuwige bepalingen, welke hem zijne loopbaan aanwijzen; in spijt der geneigdheid, om voedsel
| |
| |
te geven aan onze hevigste begeerten, waardoor wij menschen zijn. Ga voort, galama! Niet om te overwinnen, waar eene zegepraal onmogelijk is, maar om de gelukkige bestemming te naderen, welke u onwrikbaar is toebedeeld.
Met de oogen strak op het, zich boven de nabijliggende huizen verheffende, kasteel gevestigd, reed galama het dorp binnen, en hij zou dien blik onafgewend aldus hebben behouden, ware de laires hem niet eensklaps op zijde verschenen. Verwonderd vatte deze den toom van het paard, en galama hield stil.
‘Bij S. Cecilia!’ riep de laires uit, ‘welk een booze geest drijft u herwaarts? Uw ongeduld komt mij kwalijk van pas.’
‘Waarlijk?.. dat zou mij spijten,’ zeide galama. ‘Maar gij zijt geen leerling in uw vak. Ik kwam dus niet om u aan te sporen; het eentoonige te Kornjum verveelde mij.’
‘Gij komt u dus hier een paar dagen verlustigen?’
‘Juist! ik heb mij voorgenomen, over de dwaasheid der hartstogten te zegevieren. Men moet het gevaar onder de oogen zien, om er de nietigheid regt van te beseffen.’
‘Bravo!’ zeide de laires; ‘dan, er zijn hier noch Spanjaarden, noch andere vijanden te bevechten, en ik zet het u, om de oogen eener hemelsche schoonheid te trotseren en te wederstaan.’
‘Gij begrijpt mij niet,’ zeide galama met
| |
| |
een beklemd gemoed. ‘Ik wil haar niet zien: dit is onnoodig; ik wil mij hier met u vermaken, het oord bezigtigen, en vervolgens Vriesland voor langen tijd verlaten.’
De schilder grimlachte. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij, ‘en dat gij hier met zulke gestrenge voornemens komt, bewijst genoeg.’ Dit gezegd hebbende, hielden zij voor de dorpsherberg stil. Galama stapte van het paard af, en trad met de laires naar binnen.
Verwonderd sloeg galama eenen blik door het voorvertrek, hetwelk vol inwoners en vreemdelingen was, terwijl eene uitbundige vrolijkheid in de herberg haren zetel scheen gevestigd te hebben. De luidruchtige gesprekken, welke zich veelal tot de laatste gebeurtenissen bepaalden, werden slechts nu en dan door een' vaderlandschen dronk afgewisseld, en de waard liep, met vrouw en knecht, hijgende door de menigte, om pijpen aan te bieden, en aan de bevelen der landlieden, die vrij heftig en luid werden uitgedeeld, spoedig genoeg te voldoen.
‘Gij hebt hier eene regt vermakelijke woonplaats gevonden,’ zeide galama tot den schilder, ‘en ik wil gaarne gelooven, dat gij, onder zulk een helsch leven, weinig met uwe taak vorderen zult.’
‘Gij bedriegt u,’ antwoordde de laires; ‘ik ben op het kasteel gehuisvest.’
‘Hoe! op het kasteel zelf?.. Gij spreekt en ziet haar dus dagelijks, en nog is uwe schilderij onvoltooid?’
| |
| |
‘Zelfs nog ter naauwernood begonnen. Menigmalen heb ik mij nedergezet, om de omtrekken te voltooijen, en telkens mijn speeltuig te baat genomen; dan niets was in staat, aan mijne hand de noodige vastheid te geven. Haar ziende, verliest men zich zelven, en de kunst verdwijnt bij de ongekende en schoone natuur.’
‘De Graaf moet dan wel veel geduld bezitten,’ zeide galama, bij wien de hartstogt des minijvers met nieuwe veerkracht ontwaakte, heftig.
‘Hij is een uitmuntend man, die de kunst niet alleen naar waarde hoogschat, maar zelfs ijverig beschermt. Zijn onthaal is verpligtend, en bij hem vergeet men de pligtplegingen der groote wereld, zoo hinderlijk aan den kunstenaar; hij is onuitputtelijk in den lof van zijne aanbiddelijke klara.’
‘Ik geloof u gaarne,’ hernam galama met verkropten spijt; ‘zij verdient zijne oplettendheid ten volle.’
‘Van u spreekt zij altijd met innerlijke hoogachting. In waarheid! menigmalen heb ik den voorrang benijd, welken zij u boven anderen zoo volmondig toekent.’
‘Gij zijt een vrolijke snaak,’ zeide galama, die zijne onrust trachtte te verbergen. ‘Trouwens, dit is aan lieden van uwe kunst veelal eigen. De ezel en het palet zijn voorwerpen, die gijlieden slechts ter zijde legt, om ze voor de grillige invallen van uw vernuft te doen plaats maken.’
| |
| |
De laires klopte hem op den schouder. ‘En hoe veel zoudt gij thans niet wel voor eene enkele opgeruimde luim in dit oogenblik willen geven?’
‘Gij zijt een zamenzweerder,’ zeide galama lagchende, om zijne verlegenheid te verbergen; ‘gij hebt u met het lot tegen mij verbonden.’
‘Toch niet! ik wil u slechts voor de vrolijkheid stemmen, welke hier plaats heeft. Geheel Koudum viert heden eenen feestdag, en het zoude immers onbillijk zijn, met schending der gastvrijheid daaraan geen deel te nemen?’
‘En welken feestdag?.. Het vogelschieten is uit de mode; de tijd des paardenwedloops is voorbij; ook de S. Guido's dag, welke hier niet geëerd wordt.’
‘Gij vergeet een groot nationaal feest in Vriesland, waartoe de juiste tijd thans aanwezig is.’
‘Ha! gij bedoelt eenen wedloop op het ijs... Men zal hier heden dus zijne krachten op de baan toonen. Heerlijk! het schaatsenrijden om den prijs is een schoon schouwspel. Ik heb er mij insgelijks niet zonder vrucht op geoefend.’
‘Gij kunt mede om den prijs dingen. Alle Vriesche edelen worden op de baan toegelaten,’ hervatte de schilder.
Naauwelijks waren de laatste woorden geuit, of er ontstond eene hevige woordenwisseling onder de verzamelde landlieden, welke de opmerkzaamheid gaande maakte. Een van hen, die zich
| |
| |
door zijn zonderling gewaad van al de anderen onderscheidde, en van Hinlopen afkomstig was, hield met eene krachtige stem den boventoon. Met een' trotschen stap wandelde hij midden door het vertrek, en maakte door zijne heftige bewegingen rondom zich eene aanmerkelijke ruimte.
Op de paardenmarkt te Oosterbierum,’ riep siegwert, ‘wierp hij beyma over den rand van de kaatsbaan heen, zonder dat deze een woord kon uitbrengen; hij lag als eene aal in het zand te spartelen.’
De Hinloper knarste op de tanden. ‘Op mijne eer!’ riep hij, ‘die gek verdient een leisje. Op mijn dorp zou men den ellendeling met een kruis hebben geteekend, zoodat hij door heel Vriesland kenbaar was.’
‘En nog durfde niemand voor hem in de bres springen? Bij S. Odulph! ik wilde wel eens gezien hebben, dat hij mij eene hand of vinger had aangeraakt,’ zeide siegwert op een' hoogen toon.
De Hinloper stampvoette, en blies met vernieuwde kracht eene wolk van tabaksrook uit den neus. ‘God zij ons genadig!’ zeide hij, ‘als zulke vermetele booswichten niet gestraft werden.’
‘En als men hunne snorkerijen niet anders dan met looze dreigementen weet te beantwoorden,’ voegde utinger er bij.
‘Wat zegt gij?’ bromde de Hinloper met
| |
| |
eene forsche stem; ‘wat zegt gij, utinger?’
Siegwert beefde van top tot teen, en stootte utinger aan, ten einde hij zoude zwijgen.
‘Ik begeer geenen twist met u te zoeken,’ herhaalde de laatste; ‘ook versta ik mij niet op het mes; maar als de Zevenwolder zich hier vertoont, heb ik lust, om hem de kracht van mijne vuisten te laten voelen.’
De Hinloper bragt op nieuw de pijp, welke hij een oogenblik had laten zakken, weder werktuigelijk aan den mond, en begon met een' vasten stap zijne wandeling. ‘En waarom,’ herhaalde hij, siegwert aanziende; ‘waarom werd beyma dus ongestraft beleedigd?’
‘Zijn hengst had de overwinning behaald, en de zwarte Zevenwolder, die zich op den zijnen als den besten hardlooper van Vriesland durfde beroemen, kan nergens eenige mededinging dulden.’
‘En wij zullen hem op de baan toelaten, Vriezen?’ riep de Hinloper, terwijl hij naar het aan den zolder hangende mes opzag. ‘Wij zullen het verdragen, dat hij den eereprijs wegrooft, of den overwinnaar zelf van het ijs werpt?’
‘Hij is trotsch als een Gelderschman,’ zeide utinger, ‘en onversaagd als een Zeeuw; hij neemt zijnen man gewis: daarop kunnen wij rekenen.’
Eene nieuwe wolk van rook stroomde uit den mond van den Hinloper. Hij moge de duivel
| |
| |
‘zelf zijn; dan geen Hinloper slaat naast den zwarten Zevenwolder eene schaats: dit zweer ik bij al de heiligen. Hij is het niet waardig, om uit de handen der schoone Gravin den prijs te ontvangen.’
‘Hoe!’ zeide galama tot den schilder, ‘zal zij zelve den prijs uitdeelen? Heb ik het verstaan, wat die man daar gezegd heeft?’
‘Juist!’ zeide de laires; ‘de beste rijder zal eene gedachtenis uit hare hand ontvangen.’
‘Bij God!’ riep galama, ‘dien prijs wil ik verdienen, of nimmer eene schaats weder onder den voet te binden.’
‘Zie daar den Zevenwolder!’ riep siegwert. De Hinloper hield stil, en het oog strak op de deur gevestigd, waardoor de beruchte twistzoeker moest binnenkomen. Aller blikken waren op hem gerigt.
De Zevenwolder was een landman uit de grietenij Dingwerden. Hij was lang van postuur en breed van schouder. De groote ronde hoed bedekte een mager, doch brutaal en scherp geteekend gezigt. Van onder den rand flonkerden twee vurige en uitpuilende oogen. Hij groette de aanwezigen ter naauwernood en op eene norsche wijze. Een lang lidteeken was op zijne regterwang zigtbaar, en in de hand hield hij een paar langwerpige en afgeknotte schaatsen, op welke de Vriezen de kunst verstaan, om buitengewoon snel, hoewel zonder sierlijkheid, alle anderen op
| |
| |
het ijs verre achter zich te laten. Daar hij ook van het kolenbranden veel werk maakte, en door zijne vechtpartijen berucht was, had hij den bijnaam van den zwarten Zevenwolder verkregen, onder welken hij meer algemeen, dan onder zijnen geslachtnaam bekend was.
De herbergier bood den gevreesden man nederig eene pijp aan. Siegwert trad op zijde. Utinger wierp een' verachtelijken blik op hem, en de Hinloper zag hem ongedwongen en spotachtig in het gezigt, hetgeen de Zevenwolder spoedig opmerkte.
‘Fraai gezelschap...’ mompelde deze, terwijl hij eene kan bier voor een groot gedeelte, zonder tusschenpoozing, ledigde.
‘Dit moogt gij u wel tot eer rekenen,’ zeide de Hinloper; ‘men is niet altijd zoo gelukkig, om goed gezelschap aan te treffen.’
De Zevenwolder zag hem met een' boosaardigen blik aan, wierp zich op eene bank, en hield hem onafgebroken in het oog.
‘Wijle mijn grootvader zeide altijd: “Men moet met de wolven in het bosch huilen,” vervolgde gene, hem eene wolk van tabaksrook in het aangezigt blazende.
“Zullen die lieden allen mede om den prijs op de baan dingen?” vroeg de kolenbrander, het hoofd achteloos achterover werpende, en den herbergier over den schouder aanziende.
“Zoo het mij voorkomt,” zeide de Hinloper koeltjes, “zal die baan voor u niet geveegd zijn;
| |
| |
men duldt hier in Koudum zulke onbeschoftevragers niet op het ijs.”
De Zevenwolder zette den tinnen beker, dien hij in de hand hield, met een' hevigen slag op de tafel, zoodat het bier er rondom over heen spatte. “Wie zijt gij, heerschap?” zeide hij op eene beleedigende wijs.’
‘Mijn naam is menalwerd van Hinlopen; ik ben een vrije Vries.’
De stoute en bedaarde toon van den Hinloper scheen, tot aller verwondering, zijne drift te bekoelen; doch de eerste hier geenszins mede te vreden, ging vlak voor hem staan, en blies hem eene nieuwe tabakswolk in het gezigt.
‘Gij vreest dus de Hinlopers niet,’ zeide hij.
De zwarte Zevenwolder stond op. ‘Pas op uwe knokken!’ zeide hij; ‘uwe stadgenooten hebben er meer de proef van gehad.’
De Hinloper lachte medelijdend en schamper. ‘Dan moeten de uwen wel van ijzer zijn.’ Dit zeggende, raakte hij het mes, dat aan den zolder hing, aan, en vervolgde: ‘Wat wilt gij?.. een kruis, een lintje of eene halve maan?’
De Zevenwolder knarste op de tanden: ‘Gij zult mij niet straffeloos hebben uitgedaagd,’ brulde hij, zijnen hoed op den grond en voor de voeten van zijne partij werpende.
‘Geen twist!’ donderde utinger, die zwijgende had toegehoord, ‘geen twist! En gij,’ zeide hij tot den Zevenwolder, ‘verwijder u; men zal u nergens meer, noch bij de harddra- | |
| |
verijen, noch bij eenen wedloop op het ijs dulden.’
Thans kwamen al de aanwezigen tusschen beiden. De Zevenwolder vloekte, tierde en dreigde; doch voor de overmagt niet bestand zijnde, koos hij eindelijk de partij, om zijn gelag te betalen en heen te gaan, niet zonder den Hinloper eene onverzoenlijke wraak te hebben gezworen.
Naauwelijks was hij vertrokken, of ieder nam zijne schaatsen in de hand, en repte zich naar de strijdplaats, waarheen galama met den schilder den troep onverwijld volgde.
Aan het einde van het dorp vertoonde zich een langwerpige vijver, aan wiens einde zich het kasteel, door digt boomgewas omringd, aansloot. Een gedeelte der landlieden, onder welke ook eenige edelen uit den omtrek, die naar de eer haakten, om den prijs uit de hand der schoone Gravin te ontvangen, begaf zich, na de schaatsen aangebonden te hebben, op de baan, terwijl een onoverzienbaar aantal zich op zijde schaarde, om den strijd te aanschouwen.
Galama gleed met eene vlugge vaart over de spiegelvlakte, om de hoedanigheid zijner schaatsen te beproeven. Eenen blik naar het kasteel slaande, werd hij bernardino en klara ontwaar, die aan den rand van den vijver, bij een afschutsel, de overwinnaars van het feest, door hen daargesteld, ter bekrooning verbeidden. Galama ontroerde op dit gezigt hevig, en weifelde een oogenblik; doch hij trachtte zijne koelbloedigheid
| |
| |
te hernemen, en zich op eene zijde begevende, zwierde hij, met eene sierlijke wending, weder naar de gereedstaande kampvechters.
‘Zijn de heeren gereed?’ riep eene aan hem niet onbekende stem. ‘Laat zien! wie zijn er tot den wedstrijd toegelaten?’
Het was egbert. Hij haalde eene lijst te voorschijn, riep de namen der schaatsenrijders, twintig in getal, af, en schikte die op eene rij
‘Hier is nog een heerschap,’ riep siegwert, op galama wijzende, ‘die insgelijks van de partij wil zijn.’
‘Hoe! riep egbert, die hem gewaar werd, ook gij hier? Dat gaat er dezen keer door,’ vervolgde hij lagchende. ‘Om uwentwille maak ik eene inbreuk op de orde van ons feest, en laad de verantwoording er van op mij.’
‘Zoo als gij wilt,’ bromde galama, onverschillig naast de rij aan de linkerzijde plaats nemende.
‘De vlag aan het einde der baan,’ riep egbert, is het wit. Gaat uwen gang, heeren!’
Thans gaf een luid gejuich van de toeschouwers het sein, waarop spoedig eene doodelijke stilte volgde, welke slechts door het eentoonig gekras der ijzers op de bevrozene vlakte werd afgebroken. Aller oogen volgden de luchtig en onbedwongen voorbijsnellende Vriezen.
Niet ver waren de kampstrijders dus voortgereden, of weldra begon de gang van eenige hunner, die zich overspannen hadden, te verslappen.
| |
| |
De regte lijn, die, met enkele kleine afwijkingen, onverbroken gebleven was, geraakte meer en meer uit haar verband, en weldra verkondigde een luide kreet, dat de prijs reeds door de helft der strijders voor goed verloren was. Onder de overwinnaars behoorden ook galama. Hij zag klara en verbleekte. Ook zij werd hem gewaar, en een licht rood bedekte hare wangen. Een ongeveinsde blik overtuigde hem, dat hij bij lang nog niet uit haar hart was uitgewischt. Tot zijne niet geringe verwondering, zag hij ook de laires bij haar, en bernardino, die hem met een' vriendelijken oogwenk groette, stond aan hare andere zijde.
‘Onbegrijpelijk!’ mompelde hij bij zich zelven, eene groote C. in het ijs trekkende, om de gewaarwordingen van zijn hart te verbergen.
Thans voegden zich de twee vlugste rijders, onder welke galama behoorde, bij elkander, en onvermoeid, wie van beiden den anderen den voet zou ligten, streefden zij op nieuw over de vlakte.
Galama was in die kunst uitmuntend bedreven. Hoezeer hij zich ook op sierlijke wendingen verstond, was hem eene snelle voortvarendheid niet minder eigen. Zonder zich door buitengemeene overspanning te vermoeijen, trachtte hij door eene regte en vaste streek zijnen mededinger achter zich te laten, en het gelukte hem eindelijk, bijna aan het einde der baan, dien den voorrang te betwisten.
| |
| |
Reeds had hij onder de meer en meer klimmende belangstelling der aanschouwers, in onderscheiden toeren, acht mededingers voor zich de baan doen ruimen. Nu bleef de Hinloper nog over, die bij den eersten keer, zoo veel mogelijk, zijne krachten gespaard had, en het slechts daarop had toegelegd, om, het zij dan ook de laatste, tot degenen te behooren, die op het ijs bleven. Thans had hij ruim tijd gehad, om zich geheel te herstellen, en met volle krachten gewapend, zag hij galama, als eene prooi aan, die hem niet ontgaan kon, maar reeds meer dan genoegzaam afgemat, op de helft der baan gewis ver zou moeten achterblijven.
Galama begreep zulks al te wel; dan op zijne krachten en behendigheid vertrouwende, poogde hij zijnen strijdgenoot, thans den gevaarlijksten van allen, te misleiden. Er werd hem een oogenblik verademing gegund, en hij verlengde dien tijd zoo veel mogelijk, door de banden zijner schaatsen, welke eenigzins waren losgeraakt, op nieuw en vaster om den voet te klemmen; echter niet meer, dan hoog noodig was, om in de vrije beweging van zijnen voet niet te worden verhinderd.
‘Kom aan, heerschap!’ zeide de Hinloper, ‘het is meer dan tijd; de rijstenbrij zal koud worden, en op deze laatste reis zal een goed maal passen.’
‘Gij kunt er gemakkelijk over spreken,’ antwoordde galama; ‘gij mogt mij wel een
| |
| |
groot gedeelte der baan vooruit geven.’
De Hinloper grimlachte; hij boog zich voorover, en sneed in eenen kring door de ijskorst, dat dezelve kraakte.
‘Met frisschen moed, galama!’ riep egbert, en het juichen der aanschouwen kondigde het afrijden der twee laatste mededingers aan.
De Hinloper op de afgematheid van zijne tegenpartij vertrouwende, betoomde min of meer zijne vaart. Met de armen over elkander geslagen, reed hij met een' matigen spoed voort.
Galama poogde hem in dit vertrouwen te versterken, en haastte zich evenmin, hem slechts in het oog houdende, dat hij niet te veel vooruit kwam; althans niet meer, dan genoeg was, om hem met ééne streek weder op zijde te kunnen komen. Aller oogen waren op den Hinloper gerigt; hij stond als een der beste rijders uit den omtrek bekend, en een algemeen gemompel gaf de vrees te kennen, dat galama nog op het laatst den kamp zou moeten verliezen.
‘Vooruit, heerschap!’ riepen de landlieden. Dan deze stoorde zich in het minst niet aan dien roep. Rustig volgde hij den Hinloper tot het midden der baan, en begon toen telkens meer krachten te ontwikkelen. De Hinloper zulks merkende, versnelde zijne vaart, en alle krachten zamenspannende, snelde hij een eind wegs vooruit. Galama liet hem begaan; hij mat den afstand, die nog voor hen lag, zijne krachten trapsgewijs
| |
| |
ontwikkelende, tot hij zijnen mededinger, die, door dezelve toomeloos te verspillen, naar adem hijgde, weder op zijde kwam.
‘Dat u de satan hale!’ riep deze; ‘ik gaf er mijn beste paard voor, dat de zwarte Zevenwolder in uwe plaats ware.’
‘Hoe! verliest gij den moed al?’ zeide galama, ‘en dat zoo nabij den prijs?’
De Hinloper spoog vuur en vlam; hij zag de vlag voor zich wapperen, en boog zich voorover, tegelijk met eenen ruk veld winnende. Een luide kreet volgde op die beweging. Dan galama had zijn doel juist berekend. Zonder zich ergens aan te bekreunen, had hij den Hinlooper weder ingehaald, en deze zag hem naast zich.
‘Gij snijdt het ijs, of het uw dagelijksch ambacht ware,’ riep de Hinloper op nieuw; ‘gij geeft geen kamp.’ Tegelijk deed hij eene welberekende en gezwinde poging, om galama in eene schuinsche rigting voorbij, en zoo het eerst bij de vlag te geraken. Dan ook de laatste had zijn wit gekozen. Met éénen slag, zoodat hij geheel op zijde hing, vloog hij vooruit, raapte in zijne vaart eenen stok op, en een' halven cirkel makende, kraste hij op den hiel, vlak voor de vlaglijn, als overwinnaar, onder het handgeklap der aanschouwers, driemaal in het rond. Zich het zweet van het voorhoofd wisschende, naderde hij, na eene vlugtige buiging, den kant. ‘Gij hebt u voortreffelijk ge- | |
| |
kweten,’ zeide bernardino. ‘Het ijsvermaak is een schouwspel, dat mij vrij wat meer, dan onze bloedige stierengevechten behaagt.’
‘Gij zijt overwinnaar,’ zeide klara grimlagchende; ‘doch ik geloof niet, dat de prijs van uwe gading zal zijn.’
‘Vergun mij, dien prijs aan de regtmatige bezitters af te staan, edele jonkvrouw! Genoeg is het mij, tot een vermaak toegelaten te zijn, dat ik hartstogtelijk bemin.’
‘Wij zullen er de twee beste rijders na u, den kamp om laten beproeven. Hier zult gij niets tegen hebben,’ zeide bernardino.
‘Voorzeker niet!’ herhaalde galama; ‘het spijt mij slechts, het feest niet verder te kunnen bijwonen; de dag spoedt ten einde, en ik heb nog een' langen weg huiswaarts af te leggen.’
‘Hoe!’ zeide klara, ‘gij wilt ons dan reeds weder verlaten? Hoe zeer hebben wij niet naar uw bijzijn verlangd! Gij wilt den prijs van uwe overwinning dan niet inoogsten?’
‘Eenmaal was er een tijd,’ zeide galama op een' hevigen toon, ‘waarin mij die woorden tot den gelukkigsten der menschen zouden gemaakt hebben.’
‘Gij vertrekt niet,’ zeide bernardino, hem in de rede vallende, ‘al zoude er zich ook geheel Vriesland tegen verzetten. En wat uwe oude betrekking aangaat, wij blijven niettemin
| |
| |
goede vrienden, en klara heeft omtrent u nog eene verpligting te vervullen: het is hare verdediging en uwe bekrooning als overwinnaar op het ijs.
Galama was, alsof hij zich in eene andere en hem onbekende wereld bevond. Het gedrag van bernardino en klara was hem onbegrijpelijk. ‘Welke wezens zijn dit?’ dacht hij bij zich zelven. ‘Zij spotten met den bedrogenen, of verbergen ontwerpen, welke even zonderling als ondoorgrondelijk zijn.’
Ook egbert kwam te voorschijn, en trachtte, met de laires, zijne besluiteloosheid te doen wankelen. ‘Waarom kwaamt gij hier?’ beet hij hem op een' spottenden toon in het oor.
‘Om volkomen van eene dwaasheid genezen te worden,’ was het antwoord van den geschokten galama.
‘Welnu, zijt gij dan genezen?.. En klara, zal deze er van genezen worden?’
‘Uwe spotternijen zijn wel bitter; maar gij bedriegt u in mij,’ zeide galama, zich gereed makende om te vertrekken.
‘Galama!’ zeide klara op een' innemenden toon, zult gij het mij weigeren, wanneer ik u het ‘verzoek?’
Galama ontroerde. ‘Bij God niet!’ dacht hij, ‘al moest ik ook de vuur- en waterproef doorstaan. Ik blijf!’ zeide hij met eene zachte stem, ontdeed zich van de schaatsen, en trad op den wal.
| |
| |
Intusschen was de wedstrijd op nieuw begonnen. Siegwert ditmaal overwinnaar zijnde, werd aan hem den gouden eerprijs door de Gravin overhandigd, en de menigte verliet, na een uitbundig gejuich, tevreden en voldaan over de edelmoedigheid van galama en de volksgezindheid van den nieuwen Graaf, het ijs, en keerde naar het dorp terug.
Galama trad de woning van bernardino binnen, welke even rijk als smaakvol versierd was; dan, hoezeer hem niets ontging, kon hem zulks evenwel niet bijzonder bezig houden of treffen. Hij dacht aan de oogenblikken, toen hij, gevangen zijnde, klara bij Antwerpen ontmoette; hij dacht aan hare plegtige belofte, aan hare liefde te Jouarre, en hij voelde zich zwak genoeg, om haar evenzeer te beminnen. Pijnlijke gewaarwordingen vervolgden hem, en hij laakte zijnen onbezonnen' togt naar Koudum, door welken nieuwe herinneringen en grootere smarten waren opgewekt.
‘Zie daar,’ zeide bernardino, terwijl hij met galama en klara eene zaal binnentrad, welke uitsluitend aan wetenschappelijke uitspanningen gewijd scheen; ‘zie daar, galama! het loon voor uwe behaalde overwinning van heden. Ontvang het, als een bewijs mijner nooit voor u verminderde vriendschap.’ Dit zeggende, bragt hij hem voor eene bedekte schilderij, dezelve tegelijk ontblootende.
Galama verstomde... Hij wankelde... Het was
| |
| |
een uitmuntend getroffen portret van klara, waaraan niets dan het leven scheen te ontbreken. ‘Gij ziet het,’ vervolgde bernardino, ‘de laires is een uitmuntend kunstenaar. Gij hebt ons in hem een' voortreffelijk' schilder gezonden, dien wij niet genoeg kunnen bewonderen en hoogachten.’
Galama kleurde zigtbaar, en stamelde eenige bijna onverstaanbare woorden tot zijne verontschuldiging.
‘Het is mijn zwak niet, galama! om ooit iets ten halve te doen,’ ging de Graaf voort; ‘ook het origineel zij u geschonken. Deze nieuwe verbindtenis verzegele ons verbond.’ Dit zeggende, was zijne stem aangedaan, doch ook ernstig en plegtig, terwijl hij klara's bevende hand in die van galama legde.
‘Zij is mijne zuster...’ was het antwoord.
‘Groote God! gij hebt haren eed gehoord; zij was mij getrouw... Hoor ook den mijnen,’ riep hij, zich aan klara's voeten werpende.
‘Sta op!’ zeide zij, hem met een oog vol liefde aanziende; ‘sta op, galama! Gij immers hebt ook uwe klara nimmer vergeten?’
‘Neen, nimmer!’ zeide hij, ‘en de boosaardigste vergiftiger van ons geluk, heeft u zelfs nooit een oogenblik uit mijn hart kunnen uitwisschen.’
Eenige oogenblikken, gedurende welke de wederzijdsche harten zich voor elkander openden, verliepen er. Galama en klara veelden zich
| |
| |
de gelukkigsten der menschen. Het oogenblik was daar, in welk hij nu, na zoo vele grievende teleurstellingen, de reinste bron van zaligheid zou inoogsten, en heimelijk dankte hij den Gever van al het goede voor deze belangrijke wending van zijn lot.
Het moet ons niet verwonderen, dat galama, de eerste uitboezemingen voorbij zijnde, naar eenige opheldering reikhalsde. Bernardino was hier toe ook terstond gereed.
‘Zie daar,’ zeide hij, alvorens aan te vangen, terwijl hij galama voor eene andere schilderij bragt, welke insgelijks, sedert kort, door de laires voltooid was; ‘zie daar eenen man, wiens beeldtenis, geestdrijverij, arglistigheid en wraakzucht in de hoogste mate kenschetst, en dien gij, als den bewerker van de ongelukken van uw vaderland, gewis zult kerkennen.’
‘Het is het afbeeldsel van filips II,’ hernam galama.
‘Juist!’ voer bernardino met levendige gebaarden voort; ‘gij zult er u over verbazen. Deze filips, de beheerscher van Spanje, Portugal, Napels en de Nieuwe Wereld - deze verdrukker van de Nederlandsche provinciën is de oorzaak mijner geboorte.’ Na een oogenblik van algemeen stilzwijgen, vervolgde hij: ‘Mijne moeder, eene dochter uit het geslacht der medina sidonia's, huwde, door hare familiebetrekkingen gedwongen, met den Prins van
| |
| |
Ascoli, wiens aanzienlijke geboorte de oorzaak was, dat hij aan het hof geroepen, en mijne moeder als eerste staatdame der koningin werd aangesteld. Filips, de groote vorstelijke verleider, liet ook op haar misdadig het oog vallen; hij trachtte door allerlei middelen, waaronder ook de invloed van antonio, haren biechtvader, dien gij hebt leeren kennen, zijne oogmerken te bereiken. Eindelijk werd de Prins van Ascoli met eene zending naar Barcelona verwijderd, en ons geslacht onderging de schande eener vereeniging, waarvan ik de onwettige vrucht ben. Ascoli keerde terug, en te laat bemerkte hij, hoe zeer hij bedrogen was; dan te eerzuchtig en tevens te zwak, verborg hij zijnen geheimen kommer, dien hij ook eindelijk, na een ellendig leven, met zich in het graf nam. Zijn dood (want hij was waarlijk een, hoewel zonder groote begaafdheden, edel man) en de toenemende verkoeling des Konings, openden mijne moeder te laat de oogen. In mij en klara, uit het huwelijk met ascoli geboren, zocht zij de verlorene kalmte terug te vinden, welke haar, helaas! voor altijd begeven had. Zonder mij met het afschuwelijke geheim bekend te maken, prentte zij mij eenen eeuwigen haat tegen den Spaanschen tiran in, en er was niets meer noodig, dan diens afschuwelijk karakter, om hierin volkomen en boven verwachting te slagen. Ook zij werd ons spoedig ontrukt. Een verraderlijke en ellendige
| |
| |
huichelaar had zich intusschen van haar vertrouwen meester gemaakt. Deze bestuurde onze uitgestrekte bezittingen. Zijnen naam slechts te noemen, zal u genoeg zijn: het was Signor jakob. Op haar sterfbed beval zij ons aan zijne zorgen. Terstond na haren dood, nam hij ons bij zich. Ik was toen tien jaren ouder dan klara, en hoewel nog geene vijftien jaren bereikt hebbende, gevoelde ik al de kracht der Katalonische trotschheid in mijnen boezem, en mij halstarrig tegen de leiding van Signor jakob verzettende, die mijn karakter en mijne kundigheden in den vorm wilde dwingen, welke hem in zijne oogmerken het meest dienstbaar was, behandelde hij mij met eene in het oog loopende gestrengheid en eigendunkelijk gezag. Ik doorgrondde zijne oogmerken, en was hem daarom eenen doorn in het oog. Gij kunt wel beseffen, dat hij mij spoedig van zich trachtte te verwijderen. Ik werd dus naar het klooster S. Juan gezonden, om aldus mijne verdere opvoeding te ontvangen, en voor den geestelijken stand te worden opgeleid. Dat dit mij hevig tegen de borst stuitte, kunt gij gemakkelijk beseffen. Intusschen erlangde Signor jakob eene betrekking in de Nederlanden. Hij verwijderde zich derwaarts, klara voor zijne dochter uitgevende, en haar als zoodanig opvoedende. Aldus maakte hij zich van onze bezittingen meester, en wist er zich voortdurend in te handhaven.
De vaders van het klooster mogten zich niet
| |
| |
lang in mijn bijzijn verheugen. Ik maakte van de eerste de beste gelegenheid gebruik, om eenen toestand te ontwijken, die mij als den alleronverdragelijksten toescheen. De krijgsdienst lachte mij toe, en zoo ik mij op de hoofsche vleijerijen verstaan had, zou ik gewis, even als Don juan, tot een' aanzienlijken trap hebben kunnen opklimmen. Dan weldra walgde mij een land als Spanje, waar stierengevechten en autodafés den nationalen smaak kenmerken, en priesterwoede de teugels bestierde. Ik verachtte een hof, waar wellust en kuiperijen den troon omringden, en zelfs eenen koningszoon aan derzelver belangen opofferden. Gij behoeft u dus niet te verwonderen, dat ik reikhalzend naar Vlaanderen uitzag, en den opstand niet alleen toejuichte, maar zelfs trachtte, denzelven dienstig te kunnen zijn. Ook hoopte ik daar Signor jakob weder te vinden, en er hem te kunnen ontmaskeren; dan mijne gevoelens waren reeds te veel bekend, en van dat oogenblik waren vervolgingen en aanslagen op mijn leven aan de orde van den dag. Ik verliet met egbert, die zich aan mij had aangesloten, en geheel met mij instemde, het Spaansche grondgebied, en doorreisde een groot deel van Europa, totdat de opstand der Nederlanders een geregelder aanzien verkreeg. Van dit oogenblik wijdde ik mij zelfs geheel aan den Prins van Oranje en uw vaderland toe, en het gelukte mij, niet alleen klara aan hare onguns- | |
| |
tige en onregtvaardige lotsbestemming te onttrekken, maar mij ook gedeeltelijk weder in het bezit van ons vaderlijk erfdeel te herstellen, hetwelk meer dan genoegzaam is, om ons thans, buiten het bereik der staatsstormen, een rustig en genoeglijk einde te verschaffen.’
‘Welk een zonderlinge loop van het lot!’ riep galama uit.
‘Ook gij proefdet deszelfs wisselvallige en bittere vruchten,’ hernam bernardino.
‘Vergeet dezelve,’ zeide klara, galama's hand vattende: wischt de tijd al het herdenken ‘aan het verledene niet uit, hij verzacht het daarom niet minder.’
‘Een nieuw tijdvak opent zich voor ons,’ riep bernardino; ‘laat ons dankbaar zijn voor het onverdiende geluk, dat ons evenwel toelacht!’
‘Broeder!.. zuster!.. echtgenoot!.. stamelde het drietal, elkander omarmende.
En hiermede neem ik afscheid van mijne Lezers.
|
|