| |
| |
| |
XIII. Hoofdstuk.
De sombere elf slagen herinnerden den Landvoogd, dat het misdadige uur daar was, wanneer stella, aan de wreedste folteringen ter prooi, eene onregtvaardige strafoefening zou ondergaan, en van partijdige regters de hoogste woede der vervolging zou moeten ondervinden; dan, zijne betere gevoelens waren onderdrukt, en robles offerde aan een vermeend en rampzalig eigenbelang de achting van een grootmoedig volk geheel op.
Heddes verliet sprakeloos de woning van den Landvoogd. Hij was overtuigd, dat stella onmogelijk te redden was. Tot galama teruggekeerd, overlegden zij, en smeedden te zamen verschillende plannen, die zij telkens weder verwierpen. De bevolking was nog niet rijp genoeg, om hun tot een van dezelve dienstig te zijn, en zij begrepen, toen hunne driften meer verkoeld waren, dat eene hopelooze onderneming, zoo die niet ten volle doel trof, de zaak in bare gevolgen
| |
| |
veel meer zou verergeren, terwijl beider leven er tevens mede gemoeid was.
Men had intusschen uit stella, die streng gepijnigd was, niets kunnen verkrijgen. Ook werd antonio niet minder streng bewaard. De Edelen en grooten verzuimden intusschen niets, om de gemoederen van het volk meer en meer op te winden. De taal van hetzelve werd vermetel en dreigend, en de Landvoogd, die zijne zaak als gewonnen dacht, verschrikte niet weinig, bij het hooren van zijne spionnen, hoe men hem openlijk verachtte, en zijn' nabijzijnden ondergang voorspelde. Door geheimen kommer neêrgedrukt, durfde hij zelfs zijn paleis naauwelijks verlaten, en wantrouwde niet alleen hen, die hem omringden, maar zelfs die, welke hij door gunstbewijzen voor altijd aan zich dacht verbonden te hebben.
De krijgsbenden, die grootendeels uit Duitschers en Walen bestonden, neigden niet minder, om tot oproer over te slaan. In dien tijd gebruikte men tot de legerdienst veelal vreemdelingen, die aan hunne bevelhebbers zoo lang getrouw waren, als de soldij hun ten volle werd betaald; ook dikwijls, zoo lang er nog eenige plaats of landstreek viel uit te plunderen; dan, niet zoodra werd de betaling door geldgebrek verschoven, of de soldaten waren naauwelijks te beteugelen, en in hunne gelederen te houden. Ook dit was thans niet minder het geval. Stella had in zijne gevangenis zelfs gelegenheid gevon- | |
| |
den, om eenigen, die hem bewaakten, door belofte eener onmiddellijke voldoening, om te koopen en tot de zijde der Staten over te halen. Op deze wijze werd alles rijp voor eene omkeering der bestaande orde en den val van den Spaanschen gebieder.
Tot zoo verre gaat de geschiedenis van dit oogenblik. Eenige dagen waren er sedert de laatste voorvallen verloopen. Het was nacht, en de stad schijnbaar in diepe rust. Eene enkele wacht van getrouwe aanhangers van robles doorkruiste dezelve. Ook deze verliet weder voor korte oogenblikken de ledige straten, waarin geen spoor van eenig menschelijk wezen te ontdekken was, en de maan verschool zich insgelijks, voor het laatst eene flaauwe schemering op den toren van S. Marten werpende, achter een' grijzen nevel van zamengeperste wolken. Twee mannen, in digte mantels gewikkeld, gingen met overhaasting door eene van de als uitgestorvene straten. Het waren heddes en galama. Voor een onaanzienlijk huis hielden zij stil en klopten er aan. Een flaauw licht vertoonde zich in den gang, en de deur werd geopend.
In een laag en donker vertrek, waar het geraas van eene menigte stemmen zich liet hooren, traden zij binnen. Hier waren de Vriesche eedgenooten bij een' onaanzienlijk' bewoner verzameld, om voor de ontwerpen, tot welker uitvoering nog maar weinig tijds vereischt werd, te beraadslagen.
| |
| |
Heddes en galama groetten de aanwezigen met eene ligte hoofdbuiging, en het geraas der stemmen, dat door hunne komst een oogenblik kalm was geweest, verhief zich op nieuw als een ruischende bergstroom. Galama had tijd, om thans het vertrek eens goed op te nemen. Hetzelve lag in het achterste gedeelte van het huis; de gewitte muren zagen er morsig en berookt uit; een groot vuur lag aan den haard, en de vlam van hetzelve gaf, door hare weêrkaatsing, aan de hevige gebaarden van de daar om heen verzamelde ridders en edelen, een afzigtelijk voorkomen. De lampen veroorzaakten door den walm eene benaauwende en verpeste lucht, en op eene eikenhouten tafel lagen, naast het schrijfgereedschap, eenige door elkander geworpene papieren. martena en carloo, die in eenen hoek van den haard naast elkander ijverig in gesprek waren geweest, wenkten galama, en ruimden hem eene plaats op hunne bank in. Martena stak de beenen op de ijzeren plaat uit, en rustte met de handen op de knieën, voorover gebogen en strak in het vuur ziende. Heddes wandelde van het eene einde van het vertrek naar het andere, en een der aanwezigen ging voort, met, na verscheiden perkamenten rollen, met groote zegels er aan, te hebben doorgebladerd, eenige voorgestelde punten op het papier te brengen.
‘Vergeet niet,’ zeide yvo, een voornaam landeigenaar, ‘dat wij ons de vrije uitoefening der Katholijke kerk ten sterkste voorbehouden.’
| |
| |
De schrijver knikte toestemmend, en de pen bewoog zich op nieuw in zijne hand.
‘Het zou zeker eene verkeerde staatkunde zijn,’ zeide heddes, ‘eene eerdienst te willen weren, welke in onze gewesten zoo veel ijverige aanhangers vindt.’
‘In alle gevallen,’ hernam wiegbald, een geboren Groninger, ‘beding ik de S. Maartens-kerk voor onze geloofsgenooten, de Hervormden, en de bisschop mag, wat mij betreft, zijne fortuin in eene van de Waalsche provinciën zoeken; vooral houde men geene openlijke omgangen, mijne heeren! zij zijn stootend voor de gevoelens van anderen, en ondermijnen het burgerlijke gezag.’
‘Vrede! vrede!’ riep martena, die uit zijne peinzende houding wederom oprees; ‘verdraagzaamheid is de zelfstandigheid der Unie, de kracht van den Leeuw.’
‘Bij S. Ludger!’ riep er een, ‘zullen wij ons thans met kerkelijke geschillen bemoeijen? Laat ons liever eene bedevaart naar Ylst doen, dan dat wij, vóór wij het juk hebben afgeworpen, over nietige dingen haarkloven.’
‘Zie daar,’ zeide carloo, ‘komt de oude Vries uit de mouw! Straks raadplegen wij nog het orakel van den afgod Stavo, en verbeelden wij ons, met de schimmen der oude graven, edellieden en priesters, op den Upstalboom, onder den blooten hemel vergaderd te zijn.’
‘Bij S. Udolphus!’ hernam gene, ‘de oude
| |
| |
Vriezen waren zoo bespottelijk niet. Eere, dien eere toekomt. Ik zoude wel wenschen, dat Vriesland deszelfs oude regten hername. Nog bewaar ik het schild en de framea van een' mijner voorvaderen, waarmede hij uitgedoscht in de vergaderingen te Upstalboom zijne stem gaf. Ik zou u over die vergadering nog veel merkwaardigs kunnen verhalen, hetwelk ik uit een oud manuscript op een' onzer stinsen bijeen heb verzameld. Hetzelve begint met eene beschrijving der voorafgaande plegtigheden, welke altijd met de wassende maan werden waargenomen, en het raadplegen der waarzegsters, die aan de godin Fosta hare afkomst zouden verschuldigd zijn.’
‘Wat mij betreft,’ riep martena, hem ongeduldig in de rede vallende; ‘ik ben ook een groot voorstander van het oude Vriesland, en telde niet minder dan gij, beroemde mannen onder mijn geslacht: ik behoef hessel martena, den Potestaat, niet eens te noemen, aan wien dit land deszelfs redding meermalen verschuldigd was; doch het is thans hier de plaats niet, om over zulke dingen te beuzelen.’
‘Ik zou er mijn hoofd onder durven verwedden,’ hernam de eerste spreker, ‘dat er, bij een ijverig onderzoek, in de grietenij Ferwerderadeel nog sporen van het klooster Foswert zouden gevonden kunnen worden.’
‘Lustig!’ zeide heddes; ‘zoo voortgaande,
| |
| |
zal de morgen ons aan het hof van radboud verrassen, in plaats van in het paleis van den Landvoogd. Galama! kunt gij ook niets van den ouden tijd opdisschen? Een uwer voorvaderen nam immers deel aan de kruistogten?’
‘Ik bejammer het,’ antwoordde galama, ‘dat zulke goede gevoelens in een' verkeerden tijd op den voorgrond worden geplaatst.’
‘Gijlieden zult wel met mij willen toestemmen,’ sprak wiegbald, ‘dat het beter ware, eerst eene schikking omtrent de wederzijdsche kerkelijke belangen te beramen, dan over Fosta en al die Heidensche beuzelingen te redenaren.’
‘Hoe!’ hernam de vorige spreker, door die aanmerking geraakt, ‘noemt gij dit Heidensche beuzelingen? Gij zoudt aldus niet oordeelen, zoo gij met de heerlijke wetten van friso en de roemrijke daden onzer eerste prinsen bekend waart. Gijlieden, Groningers! zijt ongevoelig voor de schoonheden van onze vroegere geschiedenis. Zij raken u ook minder dan ons.’
‘Fabelen...’ riep wiegbald vertoornd; ‘fabelen, welke gij onkundigen op de mouw spelt, even als uwe historie van Ludger, of hoe dat vrouwvolk heeten moge.’
‘Wees voorzigtig!’ hernam de eerste luid; ‘adema vreest de Vetkoopers evenmin als de Spaanschgezinden.’
‘Tot de orde!’ riep martena met eene donderende stem. ‘Tot de orde! zeg ik. Het is
| |
| |
onnoodig, oude twisten op te warmen: zoo er niets beter te verhandelen valt, zal ik mij moeten verwijderen.’
Deze waarschuwing veroorzaakte stilte, die een oogenblik door het geklep der bierkannen en het geraas der bekers werd afgebroken.
‘De schikkingen op de regering zijn dus gemaakt,’ zeide martena met verheffing van stem. ‘Men zal, zoo veel mogelijk, alle wanorde moeten voorkomen, en het volk in toom trachten te houden; wij dienen dus ons laatste besluit te nemen.’
‘Er ontbreekt ons nog ééne stem,’ hernam carloo; ‘het is die van den nieuwen Graaf van Westergoo.’
‘Wat raakt ons de Graaf van Westergoo?’ riep yvo. ‘Nieuwbakken heeren hebben geene stem in de belangen der Provincie.’
‘Stil!’ zeide martena; ‘gij spreekt over iemand, dien gij niet kent, en die zich op dit land dezelfde regten verworven heeft, als een grietman van aloude geboorte.’
‘Ik mag het lijden,’ sprak yvo; ‘er zullen toch wel meer vreemdelingen in ons nest achter blijven.’
‘Thans blijft ons nog ééne zaak te behandelen over,’ vervolgde martena. ‘Wie van ulieden zal de kat de bel aanbinden? Wie zal zich met de moeijelijke taak belasten, om robles gevangen te nemen?’
‘Vergun mij die eer!’ riep galama harts, togtelijk uit.
| |
| |
‘Wij betwisten u die niet,’ zeide carloo; ‘dan gij komt mij voor.’
‘Welnu,’ hernam galama, ‘deelen wij het gevaar. Oude spitsbroeders verlaten elkander daarin nimmer. In het bosch van Soignies stonden wij ook aan elkanders zijde, in een niet minder heet vuur.’
Een handslag bezegelde het voornemen, en de eedgenooten staken de hoofden op nieuw bij elkander; doch naauwelijks waren zij onderling in een nieuw gesprek gewikkeld, of men hoorde eensklaps een hevig kloppen aan de deur.
‘Daar zijn ze!’ riep de huiswaard hevig verschrikt. ‘De lampen uit, in 's hemels naam, heeren!.. Verwijdert u door het achterhuis.’
‘Geen nood!’ bromde carloo; ‘uw huis is eene goede forteres, zoo goed als de beste stins uit Vriesland. Te wapen, mannen! wij zullen ze uit de ramen met een' goeden hoop schroot begroeten.’
Op nieuw verhief zich de klopper, en driemaal gaf hij een' hevigen slag.
‘Dat u de duivel hale!’ riep heddes; ‘het is een bekende, een ingewijde: zijn kloppen geeft het afgesproken teeken.’
‘Laat ons voorzigtig zijn!’ voegde yvo hem toe. ‘Het geheim kon verklapt zijn. Zoo laat in den nacht zou ik er niets goed van denken.’
‘Ik zal boven uit het raam gaan zien, wie het is,’ zeide de huiswaard, terwijl hij zich verwijderde.
| |
| |
Eenige oogenblikken was alles doodstil, en de ademhaling verried slechts de aanwezigheid van vele personen. Eindelijk hoorde men de deur kraken, en iemand den gang doorkomen. Het vertrek werd geopend, en egbert trad hetzelve binnen. galama verbaasde niet weinig. ‘Gij hier?’ riep hij, naauwelijks van den eersten indruk bekomen, uit, terwijl de kleine vreemdeling van alle kanten welkom werd geheeten.
‘Hebt gij goed nieuws?’ riep martena. ‘Gij komt hier als een vogel, die uit de lucht gevallen is.’
‘Heer Grietman!’ hernam egbert, ‘de Graaf van Westergoo laat u groeten. Voor het overige breng ik u goed nieuws. Stella is uit zijne gevangenis ontkomen, en rukt heden aan het hoofd van eenen troep soldaten op het paleis van robles aan. Er is geen tijd te verliezen; van één oogenblik hangt alles af.’
‘In het gelid, dappere Vriezen!’ riep martena. ‘Ondersteunen wij den aanval. Geen oogenblik verloren, en Vriesland is ons.’
Intusschen zat robles ook niet minder dan stil. Het gevaar was dreigend geworden, en een kloek besluit alleen kon hem redden. Hij raadpleegde met zich zelven rijpelijk, en besloot, om zich in de armen van Don juan te werpen, veel liever, dan, bij het verliezen van zijne landvoogdij, ook nog bij den Koning in ongenade te vallen. Deze stap was de eenigste, welke hem in het gevaar uitkomst beloofde, daar, zoo hij in
| |
| |
naam des Konings handelde, hem gewis vele stedelingen zouden toevallen, die anders gewis tot de partij der Staten moesten overslaan. Hij herinnerde zich tevens antonio, die nog in de gevangenis onverhoord zijn lot te gemoet zag, en besloot den Monnik voor zich te ontbieden, ten einde hem in zijne belangen over te halen, en met hem in onderhandeling te treden.
Het bevel daartoe aan den Provoost gegeven, werd onverwijld uitgevoerd, en antonio verscheen voor den Landvoogd.
‘Het moet u verwonderen,’ zeide deze, ‘eene zoo gestrenge behandeling ondervonden te hebben; dan, men is zijnen last te buiten gegaan; en hoewel ik, Eerwaarde vader! nog niet regt met uwe bedoelingen bekend ben, zijn er, geloof ik, zeer verkeerde gevolgtrekkingen uit gemaakt.’
Antonio zweeg eenige oogenblikken. ‘Bij de Lieve Vrouwe van Halle!’ antwoordde hij, ‘men gelooft zoo gaarne, hetgeen men wenscht. Don juan zal weten zich te doen gelden.’
‘Eene dwaling, anders niet; ik heb er mij van overtuigd. Uwe zending strekte er niet toe, om een ander gezag in mijne plaats te stellen.’
‘Gij hebt aldus een' kostelijken tijd verspeeld, en uwe vijanden de wapens in de handen gegeven. Zou dan een ander gezag, Vriesland en de Ommelanden eer voor een' dreigenden afval behoed hebben? Don juan's staatkunde
| |
| |
was verre van dien misslag. Hij zond mij, om u voor de aanslagen van stella en den nieuwen Graaf van Westergoo te waarschuwen.’
‘Ik bespiedde reeds lang elken hunner gangen; de eerste is in mijne magt.’
‘Vrees hem nog in den kerker; ook dáár is hij gevaarlijk.’
‘Wat dan?’ zeide robles, den Monnik strak aanziende.
‘Mijn last reikte verder; hun dood had Vriesland voor Spanje verzekerd.
Robles ontzette. ‘Nog kleeft er geen menschenbloed aan mijne hand. Meynarts zelf heeft mij dit niet durven voorstellen.’
De Monnik grimlachte, terwijl hij achteloos met zijnen rozenkrans speelde. ‘Voor het heil des menschdoms,’ zeide hij, ‘offerde zich Gods Zoon zelf op; Don carlos viel voor Spanje: is Vriesland dan geene twee menschenlevens waard? Wat zou er van de nieuwe wereld geworden zijn, zoo filips voor het storten van bloed had teruggebeefd? Wat van ons koningrijk, zoo wij de Mooren gespaard hadden?’
‘Zoo het eens te laat ware,’ voerde de Landvoogd hem toe.
‘Misschien is dit nog het geval niet, alhoewel mogelijk. In mijne gevangenis bespeurde ik de verraderlijke omkoopingen van stella; dan men sloeg geene acht op mijne waarschuwingen. Wij werden naauw bewaakt, en men twijfelde
| |
| |
dus aan de mogelijkheid van zoo iets; men miskende tevens mijne goede bedoelingen.’
‘Schrikkelijke waarheid!’ riep robles. ‘Konde ik dezelve krachteloos maken!’
Naauwelijks waren hem de laatste woorden ontglipt, of men hoorde op de straat eene luide beweging; het gerucht verlevendigde zich meer en meer, en naderde vast de woning van den Landvoogd.
Robles verbleekte, toen zijn getrouwe dienaar diego het vertrek haastig binnentrad met den uitroep: ‘Wij zijn verraden!’
De Monnik knarste op de tanden: ‘Wat nu!’ riep hij met eene halfverstikte stem.
Robles lachte spijtig. ‘Toonen wij ons thans mannen; gij althans vreest de Geuzen niet: laten wij ons verdedigen, of onder de puinhoopen van dit verblijf doen begraven.’
‘De Eerwaarde vader schijnt beter met den rozenkrans te kunnen omgaan, dan met de wapens,’ zeide diego, den wanhopigen geestelijke aanziende; ‘geef ons de absolutie en bid voor ons.’
Er viel een schot. ‘Dat geldt eene mijner getrouwe lijfwachten!’ zeide robles aangedaan en zijn zwaard trekkende; dan naauwelijks was zulks geschied, of de zamengezworenen traden het vertrek binnen.
‘In naam van de Algemeene Staten,’ zeide stella, naar robles toegaande; ‘gij zijt mijn gevangene; geef uw zwaard over.’
| |
| |
De Landvoogd beefde van spijt. ‘Het zij zoo!’ mompelde hij; ‘het verraad heeft mij overmeesterd; het is geene schande, voor de overmagt te zwichten.’
‘Ook gij hier, monster?’ riep galama, antonio gewaar wordende, die in eene smeekende houding zijn lot afwachtte. ‘Rampzalige! het uur der vergelding heeft geslagen; de maat uwer boosheden is vol.’
‘Genade!’ kermde de Monnik.
‘Ha!’ riep galama, zijn zwaard trekkende, ‘nimmer bevlekte ik dit met het bloed van eenen lafhartigen moordenaar: hetzelve was voor edeler bedoelingen bestemd; dan door uwen dood wordt de aarde van een wangedrocht verlost.’
‘Barmhartigheid!’ gilde antonio stuiptrekkende, die galama herkend had. ‘Barmhartigtigheid! ik handelde op bevel van Don ferdinand.’
‘Gij hebt de kloof daargesteld. Groote Voorzienigheid! kon dan hare geboorte voor altijd geen geheim zijn gebleven?’
‘Spaar mij, zoo gij een Christen zijt! Klara is de dochter van Signor jakob niet.’
‘Hoe!’ riep galama, wiens oogen van vreugd schitterden, ‘zij is zijne dochter niet? Hemel!.. En gij hebt u door die laaghartige logen ons voor eeuwig gescheiden?...’
Thans trad egbert toe. Hij greep galama bij de hand. ‘Dit is ons werk,’ zeide hij. ‘Deze Monnik is een staatsmisdadiger; hij zal alzoo
| |
| |
eene schandelijker straf ondergaan.’ Bij deze woorden maakten de soldaten zich op eenen wenk, door stella gegeven, van beiden meester, en voerden hen naar de gevangenis.
Gedurende dit alles was de dag aangebroken. Op het geluid van de trommel begaf zich de bezetting naar de markt. Stella ging, van de edelen vergezeld, onder een luid gejuich der zamengeschoolde burgers, derwaarts. Hij nam de bijeenverzamelde bende den eed van getrouwheid aan de Algemeene Staten af, en onder den kreet van: ‘Leve de vrijheid en de Geuzen!’ trokken de gelederen de markt over.
De regering veranderd zijnde, en insgelijks den eed gedaan hebbende, vertrok carloo terstond, als afgevaardigde, naar Brussel, om de tijding over te brengen, dat Vriesland het Spaansche juk afgeworpen, en die schoone Provincie zich met de andere gewesten tot de verdere verdrijving van den algemeenen vijand had verbonden.
|
|