| |
| |
| |
XII. Hoofdstuk.
Zonder op den aanvoerder acht te slaan, beschouwden de bewoners der weleer bloeijende en rijke hofstad, de komst der ruiters als niets goeds voorspellend. De schepen, door sonoi afgezonden, hadden reeds verscheiden dagen in het gezigt der haven gekruist, en zij wenschten evenmin eene landing te bevorderen, als Spaansche bezetting in te nemen. Sonoi was door zijne gestrengheid en oploopendheid gevreesd; de Watergeuzen waren als onhandelbare en plunderzieke lieden bekend, en de Spanjaarden niet minder dan beiden gehaat; de zeeplaatsen stonden voor gedurige invallen van de eersten bloot, en niet minder voor de wraakzucht der Spanjaarden, die zulks op de onschuldige strandbewoners zochten te verhalen. Het was dus niet vreemd, dat de komst der krijgslieden althans schijnbaar onverschillig werd aangezien. Geen' vriendelijken groet ontmoetten zij in de straat, welke zij doortrokken. Slechts hier en daar stak een nieuwsgie- | |
| |
rig hoofd over de onderdeur, dat men dan ook weêr bijna even spoedig achter de toeslaande bovendeur zag verdwijnen.
Op het marktplein beval heddes halt. De kwartiermaker trad te voorschijn. Hierop werden een paar posten uitgezet; de ruiters trokken naar het voor hen gereed gemaakte gebouw, en de aanvoerder zocht met galama het beste logement op, om aldaar van den vermoeijenden marsch behoorlijk uit te rusten.
Naauwelijks was de dag aangebroken, en hadden de inwoners hunne gewone bezigheden hervat, of eenige ruiters begaven zich naar den havenkant, om aldaar hunne waarnemingen te bewerkstelligen. Zij sloegen met arglistige blikken de armoedige visschersschuiten gade, welke gereed lagen om zee te kiezen, of van hunne vangst terugkeerden. Met tegenzin bespeurden de sterk gespierde Vriezen deze bewegingen. Zij trachtten er te vergeefs de bedoeling van op te sporen, en vermeden zorgvuldig alle aanraking met de gehate satellieten van het Spaansche bestuur.
Niet lang hadden de ruiters aan den zeekant vertoefd, of zij staken de hoofden bij elkander: ‘Valga me dios!’ zeide er een, ‘ziet gij daar ginds die zwarte stip wel?’
‘Dat schijnt wel een Watergeus,’ zeide er een; ‘laat ons op onze hoede zijn.’
‘Che le madre de dios! het is een Amsterdammer,’ mompelde de eerste, terwijl het
| |
| |
vaartuig zijne vlag heesch en een anker uitwierp.
Niet lang had het schip dus stil gelegen, of eene boot stak van boord, en naderde den wal.
‘Ziet gij dien vermomden persoon wel?’ zeide een der Spanjaarden. ‘Mij dunkt, hij heeft veel van een' bespieder van sonoi.’
‘Onmogelijk,’ hervatte een ander. ‘Hoe kan er zich een spion van sonoi of dirkz op eene Amsterdamsche galei bevinden?’ -
‘Waarom niet?’ herhaalde de vorige. Het ‘zou de eerste maal niet zijn, dat er zich een spion in Spaansche vermomming op eene onzer galeijen bevond.’
‘Dan moet het martena zijn,’ mompelde een derde; ‘zijne loerende oogen, zijn haviksneus, zijne spitse kin en zamengetrokken lippen teekenen wel iets den ketter.’
Tegelijk stapte de vreemdeling aan wal. Hij groette de Spanjaarden met den Vlaamschen tongval, en wilde zijnen gang regt op de poort rigten.
‘Met uw verlof!’ zeide de aanvoerder, hem bij de mouw vasthoudende, ‘alvorens uwe bestemming te volgen, zult gij ons eerst naar onzen Kommandant moeten vergezellen.’
‘Dit verzoek heeft veel van een' bevel,’ zeide de vreemdeling spotachtig; ‘doch kom aan! als het zoo wezen moet: ik twijfel er niet aan, of mijne zending zal uwen bevelvoerder welkom zijn.’
‘Dat gaat ons niet aan,’ vervolgde de Span- | |
| |
jaard; ‘het is ons hetzelfde, of gij van Onze Lieve Vrouw, of van den duivel gezonden zijt.’
De vreemdeling kruiste zich. ‘Afschuwelijk!’ riep hij; ‘gij beleedigt eenen echten Kastiliaan.’
‘Zijt gij Spaanschgezind?’ was het antwoord, ‘dan zal men u laten loopen; zijt gij een ketter, dan zal men u hangen.’
‘Een schoone troost! Nu, daarvan heb ik geen nood; en wat het hangen der ketters betreft, daar heb ik niets tegen: dat is een echt christelijk werk; gij verdient er de absolutie mede.’
‘Marsch!’ donderde de Spanjaard, zijnen gang regt naar den Luitenant rigtende.
‘Hier breng ik u iemand,’ zeide hij, bij heddes binnentredende, ‘die mij verdacht voorkomt.’
‘Zoo, zoo!’ zeide heddes, ‘gij hebt uwen pligt wel volbragt; niemand mag, zonder onze vrijlating, door deze stad trekken. Laat zien, wien brengt gij mij?’
De vreemdeling werd binnengelaten. Hij boog zich met eene huichelachtige vriendelijkheid.
Heddes nam hem met een meesterachtig voorkomen, van het hoofd tot de voeten, op.
‘Ik dacht niet, hier eenen wachtpost te zullen ontmoeten,’ zeide de eerste, wien de scherpe blikken van den Luitenant hinderlijk waren; ‘doch de voorzigtigheid van den Landvoogd is prijsselijk: men kan die in deze tijden van onrust niet genoeg in acht nemen; de strooperijen der ketters vereischen de grootste voorzorgen.’
| |
| |
‘Gij zijt hier niet gebragt, om de bepalingen van onzen Landvoogd te beoordeelen,’ voerde heddes hem te gemoet: die gaan u niet aan, ‘Mijnheer!’
‘Vergeef mij; doch mijne betrekkingen tot het bestuur zijn u onbekend.’
‘Zij zijn mij al te wel bekend, en uwe gedragingen eischen de meeste voorzigtigheid; men zal u naar Groningen opzenden.’
‘Veel eer,’ mompelde de vreemdeling met een' gemaakten lach; ‘mijne bestemming was derwaarts, en ik reken mij vereerd door uw geleide; de Landvoogd was aldus van mijne aankomst verwittigd.’
‘Ik zal u eene eerewacht medegeven; gij zult te Groningen een der beste logementen betrekken, en men zal daar zorgvuldig voor uwe veiligheid waken.’
‘Al te veel goedheid! Waarlijk! uwe betuigingen zijn christelijk en opregt; dan vergun mij...’
‘Niets, mijne orders zijn bepaald; voor het minst zult gij gehangen of verbrand worden.’
‘Er moet hier eene vergissing bestaan,’ zeide de vreemdeling - ‘of er zouden gebeurtenissen moeten voorgevallen zijn,’ vervolgde hij angstig en verward, ‘welker gevolgen...’
‘Voor u zeer nadeelig zouden zijn,’ hernam heddes, een' argwanenden blik op hem werpende, en vermoedens te zijnen nadeele opvattende.
| |
| |
‘Volstrekt niet,’ mompelde de eerste, die zijne verlegenheid wilde verbergen, en zich trachtte te herstellen; ‘deze ruiters echter,’ zeide hij, moed vattende; ‘logenstraffen de vrees, welke gij mij wildet aanjagen. Gij schertst, Mijnheer de Kommandant!’
Heddes haalde de schouders op. ‘En gij,’ zeide hij, ‘schijnt mij diegene niet te zijn, waarvoor gij u uitgeeft. Doch ter zake. Beginnen wij ons onderzoek. Hoe is uw naam, mijnheer?’
‘Antonio,’ was het antwoord, ‘lid van de heilige vereeniging van...’
‘Zoo, zoo!’ mompelde heddes, den neus verachtelijk optrekkende; ‘gij behoort alzoo tot de banier van loyola.’ Tegelijk haalde hij een papier uit den zak, en sloeg er een vlugtig oog in. ‘Vermomming,’ ging hij voort, ‘vermomming... Men zal u weten te overtuigen.’
‘Ik ben bij robles bekend,’ riep antonio ongeduldig. ‘Uwe papieren zijn onjuist, of er bestaat eene oogenschijnlijke en heillooze gelijkenis, die zich in Groningen zal ophelderen.’
‘Zwart, pikzwart...’ vervolgde heddes, dan op het papier, dan op den Monnik ziende, ‘valsch van uitzigt... Het kan niet missen.’
‘Mijnheer! bij de Heilige Maagd! gij drijft dit spel te ver.’
‘Tandeloos...’ bromde heddes, ‘een haviksneus, spitse kin...’
Thans trad galama binnen. Deze wierp een'
| |
| |
vlugtigen blik op den Monnik en verstomde van verbazing. Hij fluisterde heddes eenige woorden in het oor, en trad op nieuw buiten het vertrek.
Antonio merkte dit op; doch hij herkende het hem niet vreemde gezigt geenszins: tijdverloop had galama een oogenblik voor hem onkenbaar gemaakt.
‘Gaan wij voort,’ vervolgde heddes: ‘Arglistig, wraakgierig en in den hoogsten graad boosaardig.’
Antonio sloeg de handen in elkander. ‘Dit gaat te ver!’ bromde hij. ‘De Heilige Maagd moge u beschermen! Deze aanranding blijft gewis nimmer ongestraft.’
‘Het signalement komt in alles met den bewusten persoon overeen,’ zeide heddes, die zich tot de ruiters wendde, het papier weder in den zak stak, en zich toen tot den Monnik keerde. ‘Gij zult mij thans nog op twee vragen dienen te antwoorden.’
‘Wanneer gij mij eerst uwe lastgeving gelieft te vertoonen,’ antwoordde antonio verbitterd.
‘Uwe papieren!..’ riep heddes forsch.
‘Die zal ik aan robles zelven overgeven.’
‘Neemt ze den spion van sonoi af!’ donderde heddes tegen de ruiters.
Deze deden wat hun bevolen was.
‘Brengt hem in de stadsgevangenis! Dat niemand tot hem toegelaten worde!’
De ruiters gehoorzaamden, en sloegen, met den
| |
| |
Monnik in hun midden, den weg in, die hun bevolen was.
Heddes greep de papieren van antonio, en spreidde dezelve voor zich op de tafel uit. Galama trad bij hem binnen. ‘Gij kent dien man?’ vroeg de Luitenant, hem aanziende.
‘Hij is een booswicht,’ antwoordde galama, ‘een onverbeterlijke schurk, die de goede zaak veel nadeel toebrengt.’
‘In allen gevalle is hij in onze handen onschadelijk. Laat ons zijne papieren nazien.’
Het eerste wat hun in het oog viel, was een stuk van roda, waaruit zij gewaar werden, dat de Raad van Staten grootendeels gevangen genomen was, en roda zelf zich in Antwerpen naauwelijks veilig achtte. Ook dat stella op weg naar Groningen was, of er waarschijnlijk reeds zijn moest, om de Staten van dat gewest en van Vriesland tot de ontworpene Gentsche bevrediging over te halen.
‘Zie daar hebben wij het!’ zeide heddes; ‘misschien is hij reeds in Groningen. Robles heeft zijne maatregelen genomen: men werpt hem in den kerker, en het is met de bevrijding onzer Provinciën gedaan.’
‘IJlen wij er naar toe,’ riep galama; ‘verhinderen wij het uiterste, en Vriesland is ons!’
Zonder weifelen, gaf heddes aan zijne manschappen order, om zich onverwijld weder marschvaardig te houden. De gevangene Monnik werd in de achterhoede geplaatst, en de ruiters rukten
| |
| |
stilzwijgend, in eene geslotene kolom, weder de stad uit, op een' snellen draf den weg naar Groningen inslaande.
In een der voornaamste huizen te Groningen, dat door deszelfs aanzienlijke bouworde meermalen de opmerkzaamheid der vreemdelingen tot zich trok, en het prachtige bisschoppelijke paleis in schoonheid niets toegaf, wandelde, in een der rijkgestoffeerde vertrekken, een man van middelmatige grootte, met de armen over elkander geslagen. Zijn uiterlijk voorkomen teekende dat van eenen gebieder, die door zorgvolle omstandigheden omgeven is. Men kon aan hem zien, dat hij van geene Nederlandsche afkomst, maar een vreemdeling was. Zijne blikken waren ernstig, doch onrustig, en het eene denkbeeld verdrong het andere voor zijnen geest.
Het was gasper robles, de Landvoogd van Vriesland. Zijn kamerdienaar trad bij hem binnen, en overhandigde hem een pak papieren.
‘Leg ze op die tafel ter neder,’ zeide hij. ‘Wat hoort gij in de stad, diego?’
‘Weineg goeds, uwe Excellentie! Het gevangenzetten van den vreemdeling is het onderwerp van alle gesprekken. Uwe Excellentie vergeve het mij, maar het volk veroorlooft zich dreigende uitdrukkingen.
Robles schudde het hoofd. ‘Spreek vrijuit,’ zeide hij: ‘men verwenscht mijn bestuur; de ondankbaren hebben vergeten, wat ik voor Vriesland gedaan heb.’
| |
| |
‘Ik heb van dit alles niets gehoord,’ zeide diego; ‘maar wel, dat de vreemdeling het voorwerp van de algemeene deelneming is. Ware ik uwe Excellentie, ik zou meer op mijne hoede zijn; men dreigt de gevangenis open te breken.’
‘Eene partij kogels voor dat gespuis, en het zal wel zwijgen. Het volk is even als de stieren: ontembaar, zoo men den halster wat te ruim viert. Het zegt niets, wanneer het gepeupel zijne muitzucht openlijk botviert: de gestrengheid der regtbanken bereikt niet zelden den opstand. Doch hoordet gij niets anders, goede diego?’ vervolgde de Landvoogd, achteloos tegen eenen der marmeren stijlen van den rijkversierden schoorsteenmantel leunende, terwijl zijn oog op den ouden dienaar gevestigd bleef.
‘Het past mij niet, de geheime bekommernissen van uwe Excellentie uit te vorschen; dan wat zou een gewoon dienaar kunnen weten? De drijfveren der staatkunde zijn verre boven mijn bereik.’
‘Gij hebt gelijk, diego! Het is niet het gemeene volk, dat ons verblijf hier gevaarlijk maakt: het zijn de grooten, wier geheime kuiperijen zelfs de grondslagen van den troon ondermijnen. Het is een weefsel, door geene Inquisitie te verscheuren; de looze aanslagen van eenen alva kaatsten er zelfs op terug. Bij S. Franciscus Xavier! wij verwonderen er ons over, nog in Vriesland te zijn.’
| |
| |
‘Ik ben aan dit land gewend, en zou het niet gaarne weder verlaten.’
‘Bij God, oude! dit zult gij ook niet, al moesten er ook nog tien hoofden van eenen stella vallen; bloed zal het kosten, eer robles de teugels uit de handen geeft.’
‘Bloed!’ herhaalde diego huiverende; ‘ach, goede meester! gij weet niet, hoe zwaar ons dit op het hart drukt. Nimmer zag ik u zoo gestreng. Zullen de Vriezen den naam van den besten der meesters vervloeken?’
‘Gij spreekt stout,’ zeide robles, terwijl zijne oogen wild door het hoofd rolden; ‘zij zullen mij ten minste vreezen. Wijt het uwe langdurige diensten, dat ik u dus ongestraft hooren kan. Ik regeerde zacht,’ vervolgde hij, snel op en neder gaande; ‘ik waagde er mijn leven aan, en men tracht mij de heerschappij te benemen; de eerste stap is gedaan, diego!’
De dienaar zweeg; bij ontstak de waslichten en verwijderde zich.
Meynarts, de Provoost, trad binnen. Het was een nietig mannetje. Een boosaardige trek speelde hem op de lippen. Zijne aschgraauwe oogen hadden het levendige vuur der jeugd verloren; doch de krachtelooze blik teekende nog bloedgierigheid en geveinsdheid. De vooruitstekende onderlip rustte bijna op zijne spitse kin, die zich gestadig op en neder bewoog. Zijne dorre hand hield den gepluimden hoed vast. Met eene diepe buiging naderde hij den Portugees. Deze
| |
| |
knikte hem vriendelijk toe, en trachtte zijn gelaat eene andere plooi te geven, om den afkeer te verbergen, welken hij dien man heimelijk toedroeg.
Beiden wandelden eenigen tijd stilzwijgend naast elkander het vertrek op en neder. De Provoost opende eenige malen den mond; dan hij zweeg, daar de Landvoogd stijf voor zich heen zag. Eindelijk wendde deze zich plotseling tot hem, en zeide: ‘Hoe verre ligt Madrid van Groningen, mijnheer?’
De Provoost raakte blijkbaar in verwarring. Hij wist niet, wat hij van zijnen meester denken, of hierop antwoorden moest. Hij zweeg, en legde zijnen hoed, even of hij niets verstaan had, op eene zitplaats neder.
‘Gij begreept mij niet,’ zeide robles; ‘ik vroeg u, hoe verre Madrid van Groningen ligt?’
De Provoost meesmuilde. Eindelijk antwoordde hij verlegen: ‘Nu ja, uwe Excellentie! Madrid ligt wel zeer verre van Groningen.’
Robles lachte en tikte hem op den schouder: ‘Nog vattet gij mijne meening niet. Madrid ligt hier ver genoeg van daan, dan dat men ons in onze plannen zou kunnen dwarsboomen. De souvereiniteit over Vriesland ware toch wel iets waardig.’
De Provoost knikte, ten bewijze van toestemming. ‘Thans spreekt uwe Excellentie duidelijk.’
| |
| |
‘Ik heb regt op de erkentelijkheid der Vriezen; ik ken hunne belangen. Zijn mijne regten hier niet welsprekender, dan die van den Prins van Oranje op Holland en Zeeland? Ik heb dit land door groote werken voor de overstroomingen der zee gedekt; de bepalingen van alva verzacht; geene drukkende belastingen geheven; de Spaansche bezettingen zoo veel mogelijk geweerd...’
‘Uwe Excellentie heeft regt.’
‘Spanje moet de heerschappij over dit land verliezen: dit is eene uitgemaakte zaak; de invallen van sonoi worden gevaarlijk, en de Algemeene Staten zijn begeerig, dit gewest aan zich te onderwerpen.’
‘Voorboden van onze verwijdering.’
‘Ha! wie zegt dit?’ zeide robles: ‘A los diabolos! men zal mij van deze plaats moeten rukken; eer vraag ik hulp uit Madrid. De kans is wisselvallig, ik weet het; doch kan het den Vriezen niet onverschillig zijn, aan wien zij hunne onafhankelijkheid te danken hebben?’
‘Het wantrouwen...’ mompelde meynarts.
‘Het is zoo, verandering van regering, verandering van regeerders en ambtenaren; doch er moeten hoofden vallen: ik, Heer van Vriesland, gij, de tweede naast mij.’
De Provoost grimlachte; hij maakt eene buiging: ‘Gij zult uw vertrouwen aan geen' ondankbaren besteed hebben,’ zeide hij.
| |
| |
‘Ik weet het,’ vervolgde robles; ‘de heerschappij is eene aangename taak: men kan zich, hoe gevaarlijk ook, er moeijelijk van losrukken. Wie zal aan de dienst van eenen filips die schoone roeping opofferen? Hij is de onderdrukker van mijn vaderland. Welk regt heeft hij, om Portugal te veroveren?’
‘Niets meer dan gij, om u van het bezit van deze landstreek te verzekeren.’
‘Juist.’ (Hier zweeg de Landvoogd eene poos, en legde de hand aan het voorhoofd.)
‘En stella?’ vroeg de Provoost, aan het gesprek eene andere wending gevende.
‘Stella?..’ zeide robles, terwijl zijn toon somber werd; ‘hij is degene, die bestemd is, om Vriesland aan de zijde der Staten te brengen.’
‘Men heeft niets uit hem kunnen verkrijgen; de dreigingen der regtbank heeft hij met verachting aangehoord. Zijne hardnekkigheid is zonder voorbeeld.’
‘De pijnbank zal hem wel gedwee maken,’ bromde robles onwillekeurig.
‘Hij zal de proef ondergaan; bij alle heiligen! de gestrengste, waaraan ik ooit éénen mijner patienten onderworpen heb.’
‘Gij verstaat uwe ambtsbediening meesterlijk,’ zeide robles op een' kouden toon; ‘ik geef hem geheel in uwe handen. Gij verstaat mij?’
‘Meynarts knikte, ten teeken van goedkeuring.
| |
| |
Heeft uwe Excellentie mij niets meer te bevelen?’ vroeg hij, zich gereed houdende om te vertrekken.
‘Morgen om dezen tijd verwacht ik u weder,’ antwoordde de Landvoogd, den Provoost, bij het omkeeren, eenen blik van verachting nawerpende.
Onvergenoegd over zich zelven, wierp hij zich in eenen leuningstoel, en staarde op de afbeelding van de gewezene Landvoogdes margaretha, welke vlak over zijne zitplaats hing, en flaauw door de waslichten beschenen werd. Hij weifelde, en streed een' hevigen kamp met zich zelven. Anders van eene goede inborst, had hij zich door eene onoverwinnelijke neiging tot de heerschappij laten vervoeren, en barstend van spijt, dat hij die zich welligt zou zien ontvallen, beging robles de eerste daad van onregtvaardigheid en wreedheid.
De aanblik van margaretha's beeldtenis hield hem onwillekeurig geboeid. De gedachte aan hare deugd en gematigdheid drong onwillekeurig zijn hart binnen. Zij scheen hem eene waarschuwende stem, om tijdig van den ingeslagenen weg terug te keeren. Hij huiverde. Dan eensklaps stond hij op, en wendde de blikken van de schilderij af. ‘Zij was eene vrouw,’ mompelde hij, ‘eene zwakke vrouw, en zoo zij den weg van gestrengheid had ingeslagen, waren de Nederlanden voor Spanje niet verloren geweest. Het zou wel dwaasheid zijn, in een voornemen te wankelen, waarbij niets misdadigs beöogd wordt.
| |
| |
Was filips staatkunde niet veel bloediger; en is het niet beter, dat er één hoofd valt, dan dat nieuwe beroeringen, gelijk die der Schieringers en Vetkoopers, zich weder van dit gewest meester maken? Zal eene andere omwenteling dan geen bloed kosten? Maar dit komt niet voor mijne rekening. Hoe! en ik zal het verdragen, dat oranje hier weêr nieuwe zegeteekenen oogst?.. Nimmer! Robles en Vriesland,’ riep hij uit, ‘zoo lang er een vonkje leven in dit hart en kracht in dezen arm is!’
Naauwelijks had hij deze woorden geuit, of eene kleine en hem onbekende gedaante sloop het vertrek binnen, en stelde zich, na eene korte buiging, vlak voor hem.
‘Wie zijt gij?’ vroeg robles op zijn' gewonen toen. ‘Wat zijn uwe belangen?’
‘Wie ik ben, is u onverschillig,’ antwoordde de gedaante. Wat mijne belangen aangaan, het zijn de mijnen niet, waarom ik voor u verschijn; het zijn de uwen.’
‘Vreemdeling! weet gij in wiens paleis gij zijt?’
‘Ik weet het; gij zijt robles; doch niet dezelfde, die op de dijken van Vriesland eene eerzuil verdiend heeft; niet dezelfde, die bij de laatste en geduchte overstrooming de ongelukkigen, met gevaar van zelfbehoud, aan het leven teruggaaft: die robles is uit dit paleis verdwenen.’
‘Bij de Heilige Moeder! gij spreekt tot mijn
| |
| |
hart,’ antwoordde de Landvoogd weemoedig. ‘Waarom heb ik niet eerder iemand aangetroffen, die mij dit gezegd heeft?’
‘Waarom niet eerder?’ antwoordde gene. ‘Hebt gij wel iemand gezocht, die u de waarheid zeggen kon? Hebt gij u niet in de armen van onverlaten geworpen.’
‘Het verwijt is hard.’
‘Verre van daar. Het is de waarheid; schoonschijnende redenen kunnen onze daden nimmer regtvaardigen; de staatkunde, die dekmantel van zoo veel kwaads, kan die zelfs niet billijken. De misdaad staat overal op hare plaats, en schoon wij met haar een verbond hebben gesloten, kunnen wij hare sporen nimmer uitwisschen.’
‘Onheilspallende woorden!.. Gij belast u met eene wreede taak.’
‘Is het dan reeds wreed, herinnerd te worden aan onze eigene dwalingen? Men moet wel verbasterd zijn, om daarin onzen eenigen regter te erkennen,’ zeide de vreemdeling op eenen vrijmoedigen toon.
‘Uwe verschijning verbaast mij,’ zeide robles; ‘gij vertoont u met andere oogmerken, dan die, welke gij voorgeeft.’
‘Treed terug! ontsla stella! en dit is de prijs, tot welken gij uwe Landvoogdij behoudt.’
‘Ha! eene schoone belofte. Gij zijt dan wel een buitengewoon gezant van eene magtige mogendheid. En wie heeft er hier iets buiten
| |
| |
mij te beschikken?’ riep hij met eene aanmerkelijke toonverandering.
‘Vraagt gij wie? Kent gij, die dit gewest jaren lang beheerschtet, deszelfs wetten en privilegiën dan nog niet? Is het u ontgaan, dat aan de Staten des lands het regt van opperheerschappij toebehoort?’
‘Ik zou mij aldus aan de bevelen der Staten onderwerpen?’ zeide robles lagchende. ‘Een schoon vooruitzigt, dat gij mij opent.’
‘Nog bezit gij de achting der bewoners; gij behoeft niets meer te doen, dan tot de Pacificatie van Gent toe te treden: ik ben gemagtigd, u dan de verzekering uwer heerschappij te geven.’
Robles wandelde onrustig de kamer op en neder; hij sloeg zijn oog op de papieren, die op de tafel lagen; het verhaal van de gevangenneming van stella was er bij. ‘Zie daar,’ zeide hij, ‘ligt de slagboom, welke mij van de Gentsche bevrediging afscheidt. Stella...’
‘Stella is uw vertrouwen waardig; hij is een edel mensch: de bedoelingen, welke gij hem toeschrijft, zijn valsch.’
‘Het is te laat!’ riep robles hevig; ‘hij is een verrader; hij zelf vlamt op het bezit van het stadhouderschap. Dan, wie gij zijn moogt,’ sprak hij, na een oogenblik stilzwijgen, ‘aan de zaak is niets te veranderen; ik ben hier niemand rekenschap verschuldigd, en ken mijne pligten omtrent den Koning.’
| |
| |
De kleine man grimlachte. ‘De ijver voor Spanje is anders aanmerkelijk verflaauwd; dan, wat stella, betreft, ik beef bij het herdenken aan zijn lot: bedenk, dat voor zijn hoofd tien hoofden zullen gevorderd worden.’
‘Uw toon wordt vermetel,’ sprak robles hevig, naar de schel tredende, om zijne bedienden te roepen.
‘Ik bevroed uw oogmerk: uwe wachten zijn nabij; dan de mijnen omringen uw paleis.’
De Landvoogd zag hem stijf in het gezigt.
‘Geef mij stella weder,’ vervolgde gene: ‘voor het laatst bid ik u om deze gunst.’
‘Hij ondergaat dit oogenblik de proef,’ was het antwoord van den hevig geschokten gebieder. ‘Dit oogenblik ondergaat hij de straf van zijn verraad. Gij ziet dus, wie hier heer en meester is.’
‘Vervloekt zij uw bestuur! maar deszelfs einde is nabij,’ riep egbert op een' verbitterden toon, eensklaps weder uit het vertrek verdwijnende.
Dit oogenblik trad heddes binnen. De ontroerde Landvoogd werd hem naauwelijks gewaar. Zijne bekommering en het bewustzijn der verachtelijke wraakoefening drukten hem diep ter neder.
‘Uwe Excellentie vergeve het mij, dat ik haar nog zoo laat op den dag mijne opwachting make.’
‘Robles zag op. ‘Ha! mijn Luitenant!.. Gij zijt
| |
| |
mij altijd welkom. Hoe zoo spoedig terug? Zaagt gij niemand de kamer uitgaan?’ zeide hij, terwijl zijne blikken op de deur van het vertrek gevestigd waren.
‘Ik zag wel iemand, dan bij was mij te spoedig voorbij, om hem bijzonder op te merken.’
‘Het doet ook niets ter zaak; gij zijt een brave jongen, en ik ben blijde u weder te zien; gij treft mij in moeijelijke oogenblikken, en wij behoeven te dikwijls een' opregt' vriend, om ons de staatsstormen te helpen bezweren.’
‘Het is mij altijd een aangename pligt, en ik geloof mij, in mijn kort afwezen, hiervan niet kwalijk gekweten te hebben.’
‘Gij hebt mijne verwachting nimmer te leur gesteld: ik schenk u mijn onbepaald vertrouwen; gij zult mij eenen bespieder helpen opsporen, die mij in mijn paleis zelf heeft durven honen.’
‘Stella?..’ vroeg heddes in eene angstige verwachting?
‘Stella is in onze magt; in den kerker verwachten wij zijne staatkundige geloofsbelijdenis.’
‘Gij deedt kwalijk, mijn gebieder! Stella verdiende uw wantrouwen niet. Ik heb een' persoon van veel meer gewigt in mijne handen.’
‘Ook gij op de hand van dien stella?.. Zonderling! En wie is dan de man, die hem in misdadigheid overtroffen heeft?’
‘Het is een priester, die met eene geheime
| |
| |
zending van Don juan in Vriesland voet aan wal zette: de eerste mistrouwt u; hij vreest voor den onbeperkten invloed, welken gij hier uitoefent, en een andere landvoogd moet Vriesland voor de heerschappij van Spanje verzekeren.’
‘Gij verbaast mij! Hoe had ik dit van Don juan kunnen verwachten! Zoo zijne geroemde scherpzinnigheid niet verder reikt, zal hij bezwaarlijk in Braband den vindingrijken geest der Nederlanders kunnen ondermijnen. Het is niet ten onregte, dat de Rederijkers ons hier de dwaasheden der vorsten vertoonen.’
‘Uwe Excellentie vergunne mij dus aan te merken, dat het in deze omstandigheid geene onstaatkundige daad zou zijn, om zich aan de Algemeene Staten aan te sluiten. De aanslag van Don juan zal dien stap allen schijn van onopregtheid ontnemen, en geen geboren Spanjaard zijnde, is uwe landvoogdij u verzekerd.’
Robles grimlachte. ‘Had ik geenen zoo goeden dunk van u,’ zeide hij, ‘ik zou denken, dat gij zelf in de kamer der Rederijkers een lesje had genomen. Mijn goede heddes! uwe denkbeelden van de staatkunde zijn nog wat verward. De eerste stap tot de Gentsche bevrediging is ook de eerste tot onzen afstand van het bewind.’
‘Gij dwaalt, mijn gebieder! De Nederlanders zijn opregt en getrouw aan hunne verbindtenissen.’
| |
| |
‘Goede jongen!’ zeide robles, hem op de schouders tikkende, ‘die goede trouw is een dienaar van het algemeene belang. Geloof mij, hoezeer ik uwe landgenooten acht, behoef ik hen van geene loosheid vrij te pleiten. De naam van den Spaanschen koning is lang genoeg gebruikt, om er de waarde niet van te kennen. Is de Pacificatie wel iets anders, dan een openlijke afval; en zoudt gij niet tevens gelooven, dat een ijverig aanhanger van de Katholijke Kerk bij de Staten een doorn in het oog zal zijn?’
Heddes haalde de schouders op. ‘Het eerste behoeft geene wederlegging: filips heeft onze regten verkracht; het laatste is eene gewetenszaak.’
‘Ziet gij, dat ik de zaak goed begrepen heb? Er schiet ons niets anders over, dan de Spaansche zijde te houden, zonder Don juan daarom te erkennen.’
‘Dit zweemt wel iets naar de opperheerschappij,’ mompelde heddes onverstaanbaar. ‘Zoo het mij voorkomt,’ vervolgde hij, ‘zal uwe Excellentie, door een gematigd gedrag, onmisbaar in de achting der Vriezen rijzen. Zou ik een bevel mogen verzoeken, om stella over de grenzen te brengen?’
Robles trok de wenkbraauwen te zamen; zijn oog flonkerde van vuur; hij trachtte als in het hart van heddes door te dringen.
‘Hoe nu!’ zeide hij, na eene poos; ‘hebt
| |
| |
gij met uwen gevangenen priester zamengespannen; of denkt gij, dat robles zot genoeg is, om eenen man te ontslaan, die zelfs in de gevangenis kabalen smeedt?’
‘Hiervan ben ik onbewust?’ zeide heddes, ‘en het smart mij te hooren, dat een stella een misdadiger zoude zijn. Dan bedrieg u niet, mijn gebieder! Lastertongen hebben ons wel meer eene overijling doen betreuren: het zijn addergebroedsels, die zich eeuwig in de voorzalen der vorsten en opperhoofden houden vastgenesteld.’
‘Valga me dios! de duivel heeft ze uitgebroeid,’ zeide robles; ‘doch stella is werkelijk misdadig,’ vervolgde hij onwillekeurig, eenen blik op de pendule werpende. Het slagwerk bewoog zich, en elf slagen kondigden zich afgemeten en somber aan.
Robles verbleekte; hij telde het uur met eene sidderende stem. ‘De tijd is verstreken,’ zeide hij op een' doffen toon tegen heddes; ‘gij kunt gaan. Vergeet niet, u morgen bij mij aan te melden.’
|
|