| |
| |
| |
XI. Hoofdstuk.
Het is in het jaar 1575, zes jaren na de laatste gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk vermeld, dat wij galama in Vriesland, dat zijn geboortegrond was, weder aantreffen. Nabij Kornjum bevond zich toen een lusthuis, hetwelk oudtijds een van die versterkte sloten geweest was, Stinsen genaamd, welker bezitters, in een' gedurigen twist met elkander, willekeurig de omliggende grietenijen in vuur en vlam zetten, terwijl de een den anderen uit die kleine vestingen aanviel en beöorloogde. Vooral speelden die sterkten, ten tijde van de partijschappen der Schieringers en Vetkoopers, eene niet onaanzienlijke rol in de geschiedenis van Vriesland; dan het gemelde slot, onder de voorgaande bezitters verwaarloosd, onderging van tijd tot tijd eene belangrijke verandering, en de latere eigenaar, duco martena, had hetzelve volkomen in een vrolijk en heerlijk buitengoed herschapen. Deze martena was een verre bloedverwant van galama, welke laatste zich op
| |
| |
dit oogenblik bij hem op het lusthuis bij Kornjum bevond.
Beiden speelden eene partij op het schaakspel. Martena, anders een uitmuntend speler, hield gedachtenloos het hoofd in de hand, naauwelijks op het zetten zijner stukken acht gevende. Achter beiden stond carloo, over den stoel van galama heen gebogen, en met de oogen de bewegingen der beide kampvechters volgende.
‘Gij speelt heden slecht, ik wil zeggen, ongelukkig, martena!’ zeide hij. ‘Zie eens, welk eenen misslag gij begaan hebt!’
Martena zag lagchende op. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide hij; ‘ik verloor echter nog maar eenige pions; filips verloor er de ridderschap bij.’
‘Let op!’ antwoordde carloo, ‘de uwe gaat ook naar de maan.’
‘Ik blaas uw paard!’ zeide galama, terwijl hij tegelijk één' zijner raadsheeren van plaats deed veranderen.
‘De raad volgt ook; hij is aan het wankelen. Welk eene wanorde in dat spel!’
‘Zegt gij wanorde?’ merkte martena gedachtenloos aan. ‘Heeft de Romeinsche senaat zich zonder de ridderschap wel ooit kunnen staande houden?’
‘Nog één' zet, en gij zijt uw kasteel kwijt.’
‘Als het dat van Kornjum maar niet is,’ riep martena op nieuw lagchende.
‘Schaak den koning!’ deed galama er op volgen, terwijl hij zegevierend zijne partij mat zette.
| |
| |
Martena schoof het bord ter zijde, en floot zijn lievelingsdeuntje. Carloo neuriede het Wilhelmus - lied, en galama zette verstrooid de door elkander geworpen stukken weder op het schaakbord.
‘Mijnheer de Grietman!’ zeide carloo, ‘een spel om 's keizers baard; doch op die voorwaarde, dat gij beter acht geeft.’
‘Een Grietman van Vriesland speelt nimmer om niet.’
‘Welnu, ik weet het beter,’ deed galama er op volgen: ‘Speelt gijlieden om 's Konings bewind. Karel is immers dood, en zijn baard is welligt niet meer aanwezig.’
‘Stil!’ mompelde martena; ‘wij zijn nog niet ver genoeg, om met de kroon van den magtigen filips te spelen. Vriesland en Groningen bukken nog demoedig onder het staal van zijne bevelhebbers. Wij mogen niet fier, als Holland, het hoofd opheffen, en den vreemden overheerscher trotsch in de oogen zien.’
‘Laat dat zoo zijn,’ antwoordde carloo. ‘Robles is noch wreed, noch een verdrukker; hij bemint zijne ondergeschikten in deze Provinciën, en het karakter van alva en requesens is hem vreemd.’
‘Hij is een braaf edelman,’ zeide martena, ‘en zie daar de moeijelijkheid, om de Spanjaarden uit Vriesland te verwijderen. Ware robles voor onze zaak te winnen, ik bood hem het
| |
| |
opperste gezag op eene vrij wat meer vereerende wijze aan.’
‘Daar zegt gij iets,’ riep galama, terwijl hij de stukken van het schaakspel in eene op tafel staande doos wierp, en vervolgens de hand aan het hoofd bragt; ‘dit plan ware alles behalve slecht.’
‘Men zal met de aanmatigingen van sonoi te worstelen hebben,’ zeide carloo: ‘zijn gezag in het Noorderkwartier geeft hem daartoe een hoewel schijnbaar regt.’
‘Robles of sonoi, één van beiden moet ons van dienst zijn, en de belooning inoogsten. Sonoi is een landgenoot; doch zijne heerschzuchtige en wreede inborst zoude mij robles verre doen verkiezen,’ sprak martena.
‘Gij hebt gelijk; ik ken sonoi; dan de stap is gewaagd, en wij zouden best eene partij om ons hoofd kunnen spelen.’
Galama fronste bij dit gezegde, hetwelk hem eene onaangename herinnering aanbood, de wenkbraauwen.
‘Nu,’ zeide martena, ‘ik, voor mij, zal mij met mijne grietenij tevreden houden; ik verlang de rust in Kornjum niet voor eene zorgvolle eerplaats in Leeuwarden of Groningen te ruilen.’
‘Laat robles en sonoi er om twisten,’ riep galama; ‘kaatsen wij beiden den bal toe: intusschen jagen wij het gespuis weg, en roepen den Prins van Oranje tot Potestaat van Vriesland en Groningen uit.’
| |
| |
‘Vivat Oranje!’ riep carloo. ‘Vivat onze arglistige staatkundige! U behoort eene plaats in den Raad.’
‘Vermeent gij, dat robles zot genoeg zal zijn, om zich in die strikken te laten vangen? Bij de schim van radboud! eer wordt Vriesland op nieuw een koningrijk, en Stavoren weêr deszelfs hoofdstad.’
‘Wel, bied hem de kroon aan,’ vervolgde galama schertsend. ‘Wie weet, of hij geen echte Friesaboon wordt. Wat mij betreft, ofschoon hij al een onverzettelijke Portugees en een tweede curius zij, zonder onderhandelen blijven wij in eene gewisse onzekerheid, en zonder daadzaken blijft Vriesland een wingewest van Spanje.’
‘Dat is den spijker op zijnen kop geslagen,’ viel carloo hem in de rede; ‘men moet hem van de zwakke zijde aantasten, hem wegen als een aasje goud op de greinschaal, hem eerlijke en rondborstige voorslagen doen.’
‘En hem de middelen in de handen geven,’ zeide martena, ‘om alle voorzorgen te beramen, ten einde ons plan voor altijd den bodem in te slaan.’
‘Met uw verlof!’ bromde carloo onvergenoegd; ‘men moet hem van onze trouw blijken geven, hem, door zich aan zijne belangen te sluiten, tevens aan ons trachten te verbinden.’
‘En vervolgens?’ vroeg martena nieuwsgierig.
| |
| |
‘Vervolgens zijn belang daarheen leiden, dat hij zich van requesens onafhankelijk maakt.’
‘Dat luidt iets beter,’ zeide martena, op nieuw zijn lijfdeuntje opneuriënde, terwijl carloo den Hollandschen trommelslag op de tafel nabootste.
‘De duivel hale hem met lijf en ziel, als hij met ons in geene billijke schikking komt,’ riep martena, het stilzwijgen afbrekende.
‘Tra.. la.. la.. la!’ hoorde men eensklaps buiten op het voorplein.
‘Dat is de Spaansche trompet,’ zeide carloo. ‘Verduiveld! wat willen die ruiters in ons nest?’
‘Zij rijden het voorplein op. Zoo ik mij niet bedrieg, is het een officier van robles.’
‘Het is waarachtig sicco heddes, zijn Luitenant,’ zeide galama.
‘Ei, ei, oude buurman!’ sprak martena, den binnenkomenden met een gefronst voorhoofd te gemoet gaande; ‘van waar hebben wij de eer, zoo onverwachts van u een bezoek te ontvangen? Zijt gij op de jagt?’ zeide hij spotachtig. ‘Mij dunkt, gij hebt nog niet veel opgedaan.’
‘Wat wonder!’ zeide carloo, ‘het wild is hier sedert eenigen tijd schaars; de laatste overstrooming heeft alles verdreven.’
‘Behalve de zwijnen; deze zijn er nog genoeg,’ riep martena. Heddes beet zich verlegen op de lippen, en mompelde iets tot zijne verontschuldiging.
| |
| |
‘Uw hartsvanger,’ zeide galama, ‘is niet van de beste soort; hij is voor de jagt wat te lang.’
‘Kom, kom! zoo waar ik martena heet,’ hernam de heer des huizes, ‘er steekt wat anders achter. Gij hebt hier zeker iets op het oog. Wie zal zoo aan het hoofd van eene bende ruiters op de patrijsvogels jagt maken? Kom er maar rond voor uit, buurman! want uit oude nabuurschap blijf ik u altijd nog dien naam geven.’
Heddes gaf hem de hend. ‘Gij herinnert mij aan de aangenaamste oogenblikken van mijn leven. Ik ben nog dezelfde heddes en uw oude buurman. Kan men dan robles niet dienen, zonder een eerlijke Vries te zijn?’
‘Gij hebt gelijk,’ zeide de Grietman, zijne sterk gespierde hand in die van heddes slaande, zoodat hij die van de pijn onwillekeurig en meesmuilende terug trok; ‘gij hebt gelijk; doch stuur mij die vlasbaarden naar het dorp; mijn huis is voor al die lieden niet groot genoeg, en zij zouden onze gemeenzaamheid slechts tot last zijn.’
Heddes deed, wat hem verzocht was, en nam, teruggekeerd zijnde, onder de aanwezenden plaats.
Martena zweeg eenige oogenblikken; hij zag den Luitenant vragende aan, en deze trachtte wederkeerig de gedachten van den Grietman in hare geheimste schuilhoeken te peilen. ‘Gij moet u niet verwonderen, mij hier te zien,’
| |
| |
zeide de laatste; ‘ik doe eene soort van inspectie - reis.’
‘Zoo,’ mompelde de andere, ‘gij doet eene inspectie - reis... Met eenen trompetter en twintig man eene inspectie - reis!.. Hoor eens, Mijnheer de Luitenant!’ zeide hij heftig, ‘antwoord mij kort af: bevindt gij u hier uit naam van robles, of heb ik uw bezoek aan het toeval te danken?’
‘Wij zijn oude vrienden,’ zeide heddes hem in de rede vallende; ‘ik zal rondborstig met u spreken. Robles is niet zonder verdenking, dat gij in verstandhouding tot sonoi staat. Gij weet mogelijk niet, dat de Staten van Braband wankelen; dat requesens ziek ligt, en roda naauwelijks in staat is, om de geheele toetreding van Braband tot de maatregelen van den Prins van Oranje te verhoeden. Robles vreest dien afval minder, dan wel, dat hem daardoor zijn bestuur zal ontnomen worden.’
Het voorhoofd van den Grietman klaarde op; hij werd vriendelijker. ‘Robles,’ zeide hij, ‘wenscht zich dus van onze genegenheid te verzekeren, om het even onder welk staatsbestuur?’
‘Juist!’ antwoordde heddes; ‘hij wenscht niets liever, dan de vrijheid en het welzijn der Vriezen te bevorderen. Ik, voor mij, zou er geene zwarigheid in zien, dat gijlieden, als hoofden uwer grietenijen, met hem in onderhandeling tradt.’
| |
| |
‘En zijt gij zeker, dat hier geen valstrik onder verborgen ligt?’ hernam martena listig.
‘Op mijne eer!’ antwoordde hij, ‘gij vertrouwt mij niet. Heb ik u dan reden gegeven, mij aldus te verdenken? Ik heb mij geheel in uwe magt gesteld.’
‘Hoor eens, heddes!’ zeide de Grietman, ‘het echte bloed der Vriezen stroomt mij nog door de aderen. Vriesland was eens een magtig koningrijk, en deszelfs roem is op elk blad der geschiedenis aangeteekend. Het verloor onder radboud zijne onafhankelijkheid, maar het heeft nooit opgehouden, om echte telgen van het voorouderlijke geslacht aan te kweeken, en thans is de tijd rijp, dat wij onze oude plaats op het staatstooneel op nieuw kunnen innemen. Robles zendt u hier met listige oogmerken. Gij denkt stella of bernardino hier te vinden.’
Galama verbleekte op het hooren van den laatsten naam, en de Luitenant maakte eene onwillekeurige beweging.
‘Ziet gij,’ zeide martena, ‘dat ik robles en zijne oogmerken ken? Evenwel heb ik niets tegen zijn bewind; hij heeft zich van hetzelve als een eerlijk man gekweten; maar gij moest u schamen, eenen ouden buurman te hebben willen verraden. Denkt gij niet aan de offers, welke Vriesland op het schavot te Brussel gebragt heeft? En weet gij niet, dat op éénen wenk mijne geheele grietenij zal gereed staan, om uwe ruiters aan stukken te scheuren?’
| |
| |
‘Gij bedriegt u in mij,’ zeide de Luitenant op een' stelligen toon; ‘mijn verblijf bij robles is, om het land juist daardoor van dienst te kunnen zijn; en denkt gij, dat, zoo ik mijnen last had willen volvoeren, ik dan alléén over uwen drempel zou gekomen zijn, en mijne manschappen in het dorp zou hebben gezonden?’
‘Vergeef mij dan,’ zeide martena; ‘de drijfveer van mijne oploopendheid was geen eigenbelang: thans verstaan wij elkander duidelijk. Stella is naar Brussel, ten einde bij de nabijzijnde omwenteling tegenwoordig te wezen; gij zoudt hem dus ook hier niet aantreffen.’
‘Dat is mij om het even,’ zeide heddes geheel onverschillig: ‘wij, krijgslieden, volgen slechts stiptelijk onze bevelen. Bij S. Jakob! men maakt het ons evenwel dikwijls lastig genoeg. Gij weet niet, hoe veel een soldaat op zijne hoorns heeft, en ik ben regt tevreden, bij u mijne grillen eens uit het hoofd te kunnen zetten, en hier te mogen fourageren.’
‘Wat het soldatenleven betreft,’ zeide galama lagchende en carloo aanziende, ‘daarvan weten wij te spreken.’
‘Niet waar, Mijnheer de Hopman?’ vervolgde heddes, ‘het ruitersleven is vooral eene lastige plaag: is men niet in den zadel, dan is het weêr wat anders. Wee, den armen duivel, die zich door het aanritgeld laat betooveren! Hij is aan zijn paard gehuwd, als een roeijer aan de galeibank: neen! dan liever op de zee.’
| |
| |
‘Mogelijk zal d'avila u wel een plaatsje op zijn schip inruimen,’ zeide martena spotachtig.
‘Eer nam ik dienst onder den Admiraal dirkz. Gij zijt zeker vergeten,’ zeide hij trotsch, ‘dat ik, van moederszijde, van den grooten zeeschuimer van Sneek afstam?’
‘Sneek draagt te regt roem op hem, en gij moogt er eene eer in stellen, om tot zijne maagschap te behooren; doch neem het mij niet kwalijk, buurman! wat kan u dan toch bewogen hebben, om robles te dienen, en bij hem voor spion te spelen?’
Heddes verbleekte. ‘Voor spion?..’ zeide hij heftig. ‘Bij S. Maria, Grietman! zoo ik geen meer eerbied voor uwe welbekende regtschapenheid koesterde, ik zou voldoening voor dien smaad moeten vragen.’
‘Het is mijne gewoonte niet, iemand te beleedigen; dan oordeel zelf, of uwe zonderlinge zending niet het aanzien van zoo iets heeft?’
‘Ik dien Vriesland,’ antwoordde heddes met nadruk, ‘en zoo ik morgen mijn afscheid neem, beroof ik mij ook van de gelegenheid daartoe; eene gelegenheid, welke zich slechts zeldzaam voordoet, en althans van geen belang is, zoo men zich niet in de gunst van zijnen principaal weet in te dringen; iets, dat mij in staat stelt, om meer te doen dan een ander.’
‘Het is wel mogelijk,’ sprak martena.
| |
| |
Robles zou u anders althans op geene geheime kondschappen uitzenden.’
‘Twijfelt gij dan nog?’ riep de Luitenant. ‘Ben ik nog het voorwerp van uwe omzigtigheid? Welaan dan! weet, dat ik dezen last op mij heb genomen, opdat geen ander datgene zoude verderven, tot welks voltooijing ik zelf de hand wilde leenen.’
‘Kunt gij dan die vlasbaarden niet van de hand zenden?’ zeide martena. ‘Het zijn in alle gevallen Spanjaarden en Walen, en ik kan dat gespuis geen' nacht in mijne grietenij dulden.’
De Luitenant trok zijne lippen in eene zonderlinge plooi. Verlegen zeide hij: ‘Dit kan onmogelijk, buurman! Voor geen graafschap zou ik mij heden van mijne onderhoorigen willen verwijderen; hun bijzijn is mij volstrekt noodzakelijk. Wilt gij echter u zelven van hier verwijderen, en mij de bewaring van uw hof en het dorp over laten...’
‘Onderdanige dienaar...’ hervatte martena; ‘uw voorslag moge alles behalve onsmakelijk zijn; dan, ik ben nooit gewend, om voor anderen mijn huis te ruimen.’
‘Tra.. la.. la.. la!’ klonk het weder op het voorplein, en het Spaansche escadron hield voor het huis halt.
‘Wat moet dit beduiden?’ vroeg martena, terwijl zijne oogen flonkerden.
‘Niets,’ hernam heddes verlegen; ‘gij zijt in uw huis veilig, Grietman!’
| |
| |
‘Dat moogt gij den papen wijs maken.’
‘Stil!’ viel heddes hem in de rede; ‘verraad mij niet! De Algemeene Staten hebben eenen aanslag op Vriesland in den zin. Requesens is overleden; gisteren ontvingen wij er de tijding van.’
‘Spreekt gij de waarheid?’ riepen allen tegelijk.
‘Gewis!’ hervatte heddes spoedig; ‘de Raad van Staten is gevangen genomen. Roda was toen in Antwerpen; doch hij heeft de Gentsche bevrediging niet kunnen verhinderen.’
‘Hoe veel nieuws in dit oogenblik!’ sprak martena.
‘Gij zult nog veel meer verbaasd staan. Stella is van Brussel afgevaardigd, om robles tot het teekenen van het bewuste verdrag te bewegen, en hem op die voorwaarde in de landvoogdij te bevestigen.’
‘En robles is gewis gereed, dien gunstigen voorslag te omhelzen?’
‘Daar zit de knoop,’ zeide heddes hoestende. ‘Bij S. Jakob! hij wil er niets van weten, en hij zwoer gisteren bij alle heiligen, dat hij stella en bernardino, de twee groote drijfveren van dat alles, zoo zij durfden verschijnen, bij den kop zou doen vatten, en dat hij ze, als een paar landloopers, aan den hoogsten boom zou laten ophangen.’
‘Dan hale hem de duivel met lijf en ziel!’ riep carloo driftig.
| |
| |
Galama verbleekte. ‘Dit zou wreed en onstaatkundig zijn,’ zeide hij met nadruk.
‘Robles is opvliegend en kort van besluit,’ hervatte heddes. ‘Ik twijfel er geen oogenblik aan, of hij zal zijne bedreiging, zoo hij er zijn doel door bereiken kan, ten uitvoer brengen. Hij zond mij thans naar Stavoren, om hem, aan land komende, terstond op te ligten en naar Groningen te brengen.’
‘En gij brengt dien last toch niet ten uitvoer?’ mompelde martena deelnemend.
‘Hoe kunt gij dit denken?’ zeide heddes. ‘Mijn besluit is genomen. Een' verkeerd' persoon bij den kop gevat, en de regte kan alsdan het raderwerk ongehinderd in beweging brengen. Het eenige, wat mij in verlegenheid brengt, is, mij in bernardino te vergissen.’
‘Kent gij hem niet?’ riep galama. ‘Ik bied u mijne dienst aan. Bernardino is mij geenszins vreemd.’
De Luitenant aarzelde niet, van dit aanbod gebruik te maken. Hij groette martena en carloo, en stapte met zijn' nieuwen gezel naar het voorplein. Beiden stegen te paard, en onder het blazen van den Spaanschen marsch, trok het escadron van het buitengoed af, en den weg op naar Stavoren.
Het zal noodig zijn, gedurende dat de ruiterbende stilzwijgend voorttrekt, den Lezer nog eenmaal tot een vroeger tijdperk terug te wijzen.
De Prins van Oranje was, na den dood van
| |
| |
den Hertog van Tweebruggen, weder naar zijne bezittingen in Duitschland vertrokken. Hij vertoefde er echter niet langer, den noodig was, om eene nieuwe onderneming op de Nederlandsche Provinciën te beramen, en al het noodige daartoe bij elkander te brengen. Getrouw bijgestaan door zijnen broeder lodewijk, slaagde deze onderneming ook veel beter, dan de vorige, en met behulp der Watergeuzen, die, door de inneming van den Briel, de omwenteling een' krachtdadigen steun bijzetten, en overal de maatregelen van alva belemmerden, verkreeg hij in Holland en Zeeland eensklaps vasten voet, en een overwigt, dat genoegzaam was, om, van dat oogenblik af, de Noordelijke Provinciën voor Spanje voor altijd verloren te rekenen.’
Charlotte van bourbon was, na de Parijsche bloedbruiloft, insgelijks naar Duitschland geweken. Zij, de Hervormde leer zoo innig toegedaan, gruwde bij het berigt van dien nacht, waarin de misdaad, ten aanzien van gansch Europa, eene helsche overwinning behaald had. Afkeerig van een land, hetwelk aan deszelfs staatkunde de edelste burgers had opgeöfferd, om een' straal van verlichting voor altijd te versmoren, ontvlood zij met klara, die hare vriendin niet had willen verlaten, het klooster, en zocht aan het hof van den Keurvorst van den Palts, bescherming en vrijheid, om een geloof te omhelzen, hetwelk zij, niettegenstaande een veeljarig verblijf in de abdij van
| |
| |
Jouarre, boven alles nog verre den voortang gaf.
Prins willem van Nassou, die haar had leeren kennen en beminnen, deed niet te vergeefs aanzoek om hare hand. Ook charlotte schatte den edelen bevrijder der Nederlandsche gewesten hoog. De Hertog van Montpensier mogt al zijne toestemming weigeren, deze voorslag mishaagde hem echter niet. Prins willem, van een der oudste vorstelijke geslachten, was bij alle hoven gezien, en met schitterende eigenschappen begaafd, kon hij, na zijnen terugkeer in de Nederlandsche provinciën, en het daardoor vervallen zijnde beslag op zijne uitgestrekte goederen, zich niet alleen beroemen, een der aanzienlijkste, maar ook een der rijkste vorsten van het middelpunt van Europa te zijn. Deze hinderpaal was dus van geene beteekenis. Aldegonde, zijn vertrouwde vriend, werd belast, om de schoone bruid af te halen, en naar Holland te geleiden. Van klara vergezeld, verliet charlotte het hof van den Keurvorst frederik, waar zij zoo vele blijken van toegenegenheid had ontvangen. In den Briel aangekomen, verwachtte haar het schitterendste feest; de liefde van een' edel' en beminnenswaardig' Vorst, en de toejuiching van een vrij, verlicht en beroemd volk.
Intusschen was alva meer en meer in aanzien gedaald. Te vergeefs poogde hij zijn gezag op nieuw te vestigen. De eene aanzienlijke stad na de andere viel hem af. Amsterdam alleen bleef hem getrouw. Zijne vloot ontmoette allerwegen
| |
| |
tegenspoeden. Zijn bekwaamste Admiraal, bossu, werd, na een' verloren' slag op de Zuiderzee, gevangen genomen. Zijne soldaten sloegen, door het achterblijven hunner soldij verbitterd, tot muiterij over, of vereenigden zich met de Malcontenten. De aanzienlijken des lands verachtten hem, en de staatkunde van nassau deed hem ook datgene weêr verliezen, wat zijne bevelhebbers voor korten tijd hadden herwonnen. In één woord, alva had zijne rol uitgespeeld, en verlangde niets meer, dan een spoedig ontslag. Dit bleef dan ook niet lang achterwegen. Filips zag te laat, dat toledo de man niet geweest was, om de Provinciën voor hem te behouden, alwaar hij zelf zijnen vroeger verkregenen roem, door kwalijk geplaatste maatregelen, verspeeld had, en requesens werd afgezonden, om het bestuur van den teruggeroepenen Landvoogd onverwijld over te nemen. - Zie daar, het korte beloop der gebeurtenissen in den tijd van zes jaren, welke wij met een' vlugtigen blik waren voorbijgesneld. - Keeren wij thans tot galama terug.
Aan het hoofd en een weinig van de ruiterbende verwijderd, reed hij naast den Luitenant stilzwijgend voort. Eensklaps vielen hem, aan den zeekant genaderd, de nieuwelings voltooide dijkwerken in het oog. ‘Zie daar!’ zeide heddes, ‘een reuzenwerk, doer robles tot stand gebragt.’
‘Dit werk,’ antwoordde galama, ‘heeft hem waarlijk aanspraak op onze achting gege- | |
| |
ven; het getuigt van een' schranderen en onvermoeiden geest. Hoe jammer, dat de stichter van deze weldaad niet voor onze zaak te winnen is!’
‘Robles heeft hier nog vele aanhangers, en er zal eene bijzondere omzigtigheid vereischt worden, om hem te verschalken; hij staat als een oud stuurman op zijnen post, en wee onzer! zoo wij hem niet van het spel kunnen drijven.’
‘Zijt gij er wel zeker van, zijn vertrouwen te bezitten?’
‘Ja en neen. Men heeft mij zwart genoeg bij hem trachten af te schilderen; dan ik meen te moeten gelooven, dat hij mij tot heden nooit heeft verdacht.’
‘In alle gevallen zou ik u, uit voorzigtigheid, aanraden, om met uwen gevangene Groningen niet te genaken, zonder zekerheid, hoe er de zaken geschapen staan; gij zoudt anders ligt in het geval kunnen komen, van hem in de eenzaemheid gezelschap te moeten houden.’
‘O! dit durft robles niet; hij vreest de klaauwen van den leeuw, en behalve dat, ontziet hij de burgers, bij welke heddes zeer wel bekend is.’
‘Denk aan Zutphen, Naarden en Haarlem,’ zeide galama met een' zucht. ‘Men heeft tot het bereiken zijner oogmerken nooit iets ontzien, en zal hij, die dan nergens zijn woord voor gegeven heeft, dit wel doen? Ik vrees, Luitenant!’
| |
| |
‘Uwe vrees is niet ongegrond. - Doch over iets anders. Gij kent bernardino?’
‘Of ik hem ken!’ zeide galama op een' smartelijken toon. ‘Met hem herinner ik mij de gelukkigste oogenblikken van mijn leven. Dan waartoe die smartelijke herinnering, heddes? Gij rijt eene oude wond open, die nog niet genezen is.’
‘Het spijt mij, eene snaar te hebben aangeroerd, welke u een' bitteren terugblik verschaft. Vergun mij echter ééne vraag: Wie is hij, in wien men zoo veel belang stelt?’
‘Dit had ik van u willen weten; want hoezeer ik ook in eenige betrekking tot hem gegestaan heb, is zijne afkomst mij even vreemd, als zijn tegenwoordig verblijf.’
‘Zonderling!’ sprak heddes; ‘hij moet een voornaam edelman zijn, want robles laat zich aan zijne gevangenneming zeer veel gelegen zijn. Don juan heeft hem dit schriftelijk en ten sterkste aanbevolen.’
‘Don juan! de nieuwe Landvoogd!.. Altijd vervolgt men dien man. Alva haatte hem, en spaarde niets tot zijn verderf. Zijne misdaad moet ontzettend, of zijne deugd onnavolgbaar zijn.’
‘Paf!’ hoorde men ter zijde van den dijk aan den zeekant. ‘Wat is dat?’ riep heddes. ‘Bij alle heiligen! het is waarachtig een kanonschot.’
| |
| |
Beiden reden den dijk op. ‘Links,’ riep heddes, ‘zie daar een schip.’
‘Dat is eene galei van boshuizen,’ zeide galama. ‘Ziet gij die zwarte stip wel in het verschiet? Dat is vast een Enkhuizer, die den Amsterdammer in het vaarwater zit.’
‘Gij hebt gelijk,’ riep heddes; ‘ik zie thans duidelijk zijnen wimpel.’ Naauwelijks was hem het woord uit den mond, of een kogel snorde over den dijk.
‘De Geus verstaat geen gekscheren,’ riep galama; ‘laten wij ons uit de voeten maken, anders neemt hij ons op sleeptouw naar de eeuwigheid.’
Spoedig sprongen zij den dijk af, en stelden zich op nieuw aan het hoofd der ruiters. Reeds daalde de zon in het meer van Flevo; de trompetter zette zijn blaasinstrument aan den mond, en het escadron reed stapvoets, onder het eentoonige geluid eens reeds dikwerf aangehoorden marsch, vermoeid en alles behalve welkom, de aloude hoofdstad van Vriesland binnen.
|
|