| |
| |
| |
X. Hoofdstuk.
In het vorige hoofdstuk verlieten wij klara in het klooster van Jouarre. Het wordt tijd, dat wij aldaar tot haar terugkeeren.
In een aangenaam oord gelegen, was dit klooster een der rijkste geestelijke gestichten van Frankrijk. De vorige Abdis was eene zuster van lodewijk, Hertog van Montpensier, en de laatste wenschte de rijke en vermogende kloosterbezitting in zijne familie te behouden. Aan het vooroordeel gewoon, dat vorsten hunnen aanleg en hunne neigingen moeten onderdrukken, om de grenzen van magtbetoon en eer zoo veel mogelijk te kunnen uitbreiden, aarzelde hij niet, om zijne dochter tot den geestelijken stand te bestemmen, opdat zij hare moei, die in vergevorderde jaren was, in die glansrijke betrekking zou kunnen opvolgen. Charlotte van bourbon had eenen afkeer van dien stand, welken zij met de bestemming en den aanleg van haar geslacht onvereenigbaar achtte. Frankrijk leverde, op dit oogenblik zelfs, aan den kring van het hof en
| |
| |
onder de edelste geslachten van het koningrijk, eene menigte aanhangers van de Hervormde leer, welke, met den Hertog van Tweebruggen en coligny aan het hoofd, eene magtige partij uitmaakten. De schitterendste vernuften van Frankrijk maakten er zich eene eer uit, die gevoelens te omhelzen, en charlotte oogstte ook dezelve reeds in hare vroegste jeugd van hare moeder in. Geen wonder dus, dat zij met een' heimelijken en onoverwinnelijken afkeer, door den onbuigzamen wil van haren vader gedrongen, zich in de eenzame kloostermuren van Jouarre liet opsluiten, waar zij, door het afsterven harer moei, weldra het bestuur in handen kreeg.
De nieuwe Abdis was jong, schoon, bezat uitnemende gaven, was goedhartig, hoogst godsdienstig, en hoezeer zij het klooster haatte, doordrongen van de heiligheid harer pligten omtrent hare leekzusters. Zij nam die ijverig en naauwgezet waar, en geene vlek kon der lastertong voedsel geven, om zulk een wezen immer te ontheiligen. Het kon dus niet missen, of klara moest voor de vorstin eene groote genegenheid opvatten. Zij beminde haar weldra als eene zuster, en charlotte was klara wederkeerig meer dan gewoonlijk genegen. Klara stond haar overal in hare bezigheden bij, en was altijd aan hare zijde, en charlotte kende geene aangenamer oogenblikken, dan zich in de tusschenpoozing harer dienstpligten met klara te onderhouden, en geheel aan haar toe te wijden.
| |
| |
Op deze wijze ontstond er tusschen de twee jeugdige gezellinnen spoedig een band, welke al meer en meer werd toegehaald. In zulke oogenblikken opende zich het hart van de Abdis, en gaf zij aan hare smartelijke gevoelens den vrijen loop. Klara hoorde met verbazing, dat zij gevoelens was toegedaan, welke de Kerk alom als de allergevaarlijkste afschetste. Heimelijk beklaagde zij charlotte over hare afdwaling, en den afgrond, waarin zij meende, dat zulk eene schoone ziel zou gestort worden; dan charlotte's welsprekendheid, hare overtuigende redenen en haar onberispelijk gedrag deden haar telkens van die gedachten terugkeeren, en de Abdis nog meer dan te voren beminnen.
Charlotte verhaalde haar dan van de edele bedrijven van den Prins van Oranje, en wanneer zij van hem sprak, flonkerden hare oogen, en had hare stem eene meer dan gewone verheffing. Zij had hem eenmaal gezien, en was verrukt en vol eerbied voor den Vorst, die voor de begunstigde leer en eene zoo schoone zaak, als die van de Nederlandsche vrijheid, de wapenen had opgevat, ja, die alles aan dat verhevene doel opofferde. Klara legde haar dan wederkeerig hare geheimste gedachten open, en weidde breed uit over galama's deugdzame en ridderlijke inborst. Herhaalde malen vroeg zij aan de Abdis, in welke betrekking zij tot haar verblijf in het klooster stond; doch kon niets meer vernemen, dan dat zij aan eene aanbeveling van Prins wil-
| |
| |
lem het zusterlijke onthaal te danken had. ‘Ach!’ riep zij dan eindelijk uit, ‘nimmer zal ik den edelen jongeling wederzien!’
Meer dan eenmaal uitte de jeugdige kloostergebiedster den wensch, om in de maatschappij terug te keeren. Dankbaarheid en achting sloten dan klara den mond, die eene verhevene gedachte voor de bestemming der geestelijke zusterschap koesterde. Zij beschouwde die als de deugdzaamste en gelukkigste; want zelve vrij zijnde, voelde zij de kracht niet van eene verbindtenis, waardoor de lente der jeugd van alle betrekkingen en alle geneugten der wereld is afgescheiden. Galama hield hare gedachten bezig, zonder dat het haar inviel, hoe vele slagtoffers der dweepzucht ook de beeldtenis harer geheimste wenschen beweenden, en dat geen onbeteugelde en geestdrijvende godsdienstijver in staat is, de vuurvlam te verdooven, welke in de eenzame kloostercellen de harten der jeugdige boetelingen onweêrstaanbaar verteert.
Zoo even had, op eenen morgen, de toon van het sombere en statige kerkgezang het gloria in excelsis geëindigd, nadat eene jeugdige maagd, die haren proeftijd had doorgestaan, weenende den sluijer had ontvangen. De priester hief het venerabile omhoog, en driemaal golfde het geluid der borstslagen, als een doodelijke en ruischende wervelwind, door het kerkgebouw. Nog klonken klara, die vol heiligen eerbied op de knieën lag, de woorden; ‘Kom, gij bruid van chris-
| |
| |
tus!’ in de ooren. De priester gaf den zegen, en de nonnen verlieten zwijgend, met hare nieuwe lotgenoot in haar midden, het altaar, dat de laatste zuchten van eene voor de wereld afgestorvene had opgevangen.
Klara volgde ook stil, naast de Abdis, die in hevige gemoedsbeweging was, den trein. Beiden verwijderden zich in charlotte's vertrek. ‘Zie daar een nieuw slagtoffer!’ zeide charlotte. ‘Ach! te laat zal zij haar lot beweenen, dat haar van de wereld afzondert, om aan de geheime kwellingen van deze plaats geheel overgelaten te worden.’ Klara dacht aan galama, en zij sidderde thans, na het aanschouwen van eene plegtigheid, welke het bezit van het dierbaarste voorwerp, ja zelfs het herdenken, onverbiddelijk en voor eeuwig van zich afstoot.
Maria, eene vertrouweling van charlotte, trad binnen, en kondigde de Abdis aan, dat er zich een vreemdeling in het spreekvertrek bevond.
Charlotte stond op. Klara's hart klopte. Met eene bevende stem vroeg zij aan maria, wie deze vreemdeling wel wezen kon.
Maria bemerkte hare onrust niet, en beschreef hem, zoo ver haar zwak gezigt haar vergund had, om den vreemdeling op te nemen.
‘Mijn God! het is galama!’ zeide klara bij zich zelve. ‘Hij is het! Wie kan het anders zijn?’ Angstig wachtte zij de terugkomst van de Abdis.
Deze verscheen spoedig. ‘Een afgezant van
| |
| |
Prins willem,’ zeide zij lagchend; ‘hij bevindt zich, na het mislukken van den veldtogt tegen alva, met het overschot van zijn leger in Frankrijk, om de Hugenooten tegen de aanmatigingen der priesters te ondersteunen.’
Klara beefde van blijdschap; zij hoorde of verstond niets, dan van hem; doch verborg zorgvuldig hare gemoedsaandoening voor het oog der aanwezenden.
‘Hij komt u ook den groet van den Prins brengen,’ vervolgde de Abdis, maria eenen wenk gevende om te vertrekken. ‘Zie daar is hij,’ zeide zij, terwijl galama het gastvertrek binnentrad.
Beiden waren in zigtbare verwarring. Galama boog zich; dan zijn groet was niet die van een' vrijmoedig' en galant' edelman. Hij stond roerloos, en vol verbazing, klara nog schooner dan ooit te voren weder te vinden. Hoezeer hij anders nimmer verlegen was, in het regelmatig en sierlijk uiteenzetten zijner gedachten, was hij thans beschroomd, en kon naauwelijks eenige woorden vinden, om die te uiten; doch klara bemerkte er niets van, want zij verkeerde in dezelfde omstandigheid. Inmiddels verwijderde charlotte zich, onder eenig voorwendsel, uit de zaal. Galama naderde klara en reikte haar zijne hand, welke zij onwillekeurig in de hare legde.
‘Hoe heb ik gereikhalsd u te zien!’ zeide hij; ‘de dagen hebben mij weken toegeschenen, sedert uw afzijn.’
| |
| |
Klara sloeg de oogen neder. ‘Ik heb den Hemel voor het behond der dappere Edelen gebeden,’ antwoordde zij verlegen; ‘mijn gebed is verhoord.’
‘Gij zijt een engel! Welk een geluk moet den man niet ten deel vallen, wien de gelukzaligheid van uw bezit beschoren is! Hemelsch meisje! welk een onverzoenlijk noodlot voor hem, die niet vrij zijne gevoelens mag belijden - wien eer en pligt den mond sluiten!’
‘Ook voor u heb ik gebeden, ridder!’ zeide zij, het onschuldig en helder oog opslaande.
‘Waarlijk!.. riep galama in hevige gemoedsbeweging. ‘Ja, de Hemel heeft uw gebed verhoord; hij schept behagen in de deugd, welke zoo groot en zeldzaam is. Hoe kan ik er mij over verwonderen, zoo vele gevaren weder ontsnapt te zijn.’
Klara bloosde. ‘De deugd behoort ons niet,’ zeide zij; ‘ons streven kan naauwelijks met dien naam bestempeld worden.’
Galama staarde haar in vervoering aan; hij zwelgde met volle teugen in het genot van haar te zien, naar wien hij zoo zeer gereikhalsd had, en het angstig kloppen van zijn hart deelde zich, als electrieke schokken, aan klara mede. Hij wilde haar zijne liefde belijden; doch de woorden stierven hem op de lippen. Bernardino stond weder levensgroot voor hem, en zijne laatste woorden: ‘Zeg haar, dat zij het teederste voor- | |
| |
werp mijner bezorgdheid is,’ dreunde hem, zoo hij zich verbeeldde, op nieuw, als een schelle donder, in de ooren.
‘Gij zijt den Prins gevolgd,’ zeide zij, om dit onaangenaam stilzwijgen af te breken. ‘Hoe zeer hebben wij gewenscht, dat hij mogt zegevieren! dan, de edelmoedige Vorst heeft met vele tegenspoeden te kampen.’
‘Alva heeft de handen vol met hem gehad,’ antwoordde galama. ‘De overtogt was een meesterstuk, en waren de krachten van het leger daardoor niet uitgeput geweest, en wij hem onverhoeds op het lijf gevallen, de heerschappij van Spanje over Nederland ware voor altijd gedaan geweest.’
Klara betoonde zich weetgierig, omtrent de bijzonderheden van den veldtogt, om alzoo den draad van het gesprek vast te houden. Galama zette zich ijverig neder, om aan dien wensch, welke voor hem een aangenaam bevel was, te voldoen. Hij verhaalde haar, ‘hoedanig hij bij den Prins ontvangen was,’ terwijl hij zich onophoudelijk in ‘loftuitingen over de edele hoedanigheden van dien Vorst uitputte; zijn beleid, vastheid von karakter, en voorzigtige beradenheid niet genoeg kunnende roemen.’
Klara's blik hing met welgevallen aan de lippen van den bescheidenen jongeling, die, zonder van zich zelven te spreken, in de waarde van anderen met zoo veel warmte belang stelde. Gretig ving zij elk zijner woorden aandachtig op.
| |
| |
Hij schetste haar ‘de kleine aanvallen en schermutselingen van wederzijden; de listen, welke alva te baat had genomen, om het bevrijdingsleger den toevoer af te snijden, het noodeloos af te matten, en den Prins met zijne bevelhebbers en manschappen moedeloos te maken; eindelijk, hoe er tot den terugtogt besloten werd.’ Hier hield hij, bij het op nieuw herdenken aan de gebeurtenissen, waarin bernardino betrokken was, op, terwijl een zucht onwillekeurig zijne borst ontglipte: ‘Bernardino,’ vervolgde hij...
‘Bernardino,’ viel klara hem in de rede, ‘was dit niet die man, welke u op onzen togt herwaarts vergezelde?’
‘Juist,’ zeide galama, terwijl zich een pijnlijk gevoel van hem meester maakte; ‘hij belaste mij, u van zijnentwege... en hier stamelde hij, blijkbaar verward zich van de hem opgelegde taak kwijtende.
‘Bernardino... altijd die bernardino,’ zeide klara ontroerd. ‘Er moet iets geheimzinnigs achterschuilen, hoewel ik zijne betrekking mijwaarts niet begrijp.’
Het is duidelijk,’ zeide galama hevig, terwijl hij zich trachtte te herstellen; ‘hij bemint u; hij is de gelukkige, die uw bezit waardig is, en het zou wreed zijn, in zijn afwezen, een vertrouwen te miskennen, dat van de onbekrompenheid en grootheid van zijne ziel getuige draagt.’
‘Gij zijt een edel mensch, galama!’ zeide
| |
| |
klara aangedaan; ‘maar in welke betrekking sta ik tot dien vreemdeling? Liefde kan voorzeker de drijfveer zijner handelingen niet zijn: mijn voorgevoel zegt het mij; en ware dit zoo, hij zou zich in mijn hart gewis hebben vergist.’
Als eene welluidende harmonie klonk galama deze toon in de ooren. Geene hemelsche muzijk kon zulk eene snelle en beslissende werking doen, als deze woorden op zijn hart. Het was, of hij zich van een' zwaren last ontheven voelde. Verrukt greep hij de hand van klara: ‘Aanbiddelijk meisje!’ zeide hij, ‘beslis! Mijn lot is in uwe handen. Één woord maakt mij den gelukkigsten der menschen; één woord, en ik vergeet voor eeuwig de rampen, die mijn geslacht hebben getroffen. Ach! gij weet niet, door welke hevige gevoelens mijn hart wordt geslingerd. Klara! ik bemin u, ik smeek om uwe liefde.’
‘Gij zijt de eenigste man,’ zeide zij aangedaan, ‘van wien deze belijdenis voor mij eene verhevene roeping is. Galama! ik behoor u toe, en voor eeuwig. Bij dit kruis geef ik die heilige en plegtige verzekering.’
‘Voor eeuwig!’ riep galama, en wierp zich ontroerd in hare armen. ‘Voor eeuwig!’ herhaalde hij, haar vurig den eersten kus op de maagdelijke lippen drukkende. Verzonken in hun geluk, hoorde zij niets rondom zich, toen plotseling de Abdis binnentrad, en zich haastig tot
| |
| |
tot de minnenden wendde, die, door deze overvalling gestoord en beschaamd, plotseling waren opgestaan.
‘Vergeef mij,’ zeide zij; ‘er is mij op het oogenblik een brief van den bisschop van ons kerspel overhandigd, welke mij berigt, dat hij aanzoek heeft gekregen, om klara, welke zich in dit klooster onder mijne bescherming bevindt, aan toledo, haren bruidegom, over te leveren, en dat zich een afgezondene van dezen bij hem bevindt, om klara van hem over te nemen, en weder naar Brussel te voeren.’
Gelijk door eenen donderslag werd galama door dit berigt getroffen. Klara zag hem verschrikt en zwijgend aan.
‘En gij zult gehoorzamen, Eerwaarde vrouw?’ zeide galama vast besloten.
‘Wreede!’ hernam charlotte met een' vriendelijken oogopslag, ‘heeft klara u dan niet gezegd, hoe zusterlijk wij elkander beminnen?’
‘Vergeef mij, Vorstin!’ antwoordde galama beschaamd, terwijl hij klara's hand vatte; ‘deze hand en dit hart zijn de mijnen. Geene pogingen van menschen kunnen dat regt immer ontbinden. Trouwens, het noodlot zelf zou er niet toe in staat zijn; en hoe dan ook de liefde aan deze muren vreemd moet zijn, is zij door de heiligheid der plaats zelve te inniger bezegeld.’
Charlotte zuchtte; zij benijdde den geluk- | |
| |
kigen hun geluk niet, en klara zag zwijgend en toestemmend den dweependen jongeling met innig welgevallen aan.
‘Ik volg u,’ zeide zij, het stilzwijgen afbrekende; ‘onder uwe hoede ben ik veilig; laat ons geen oogenblik vertoeven.’
‘Dit zoude dwaas zijn,’ zeide charlotte. ‘De bevelen van den bisschop zijn, wel is waar, geldig, en dit klooster is aan zijn hooger gebied onderworpen; maar hij vermag geene vrouw, die hier uit hare eigene verkiezing eene schuilplaats zocht, en dezelve niet verlaten wil, met geweld daartoe dwingen. In dit geval strekt zijne magt niet verder, dan tot voorstellingen en vermaningen, ter voldoening aan het verlangen van familie-betrekkingen.’
‘Wat dan?’ prevelde galama mismoedig en ongeduldig.
‘Gij zult u vooreerst van hier dienen te verwijderen,’ zeide de Abdis. ‘Intusschen zal ik klara's zwakke gezondheid tot voorwendsel doen strekken, en wanneer de door toledo gezondene persoon weder vertrokken is, kunt gij u met klara veilig van hier begeven.’
Galama erkende met klara het gepaste van dien raad. Wrevelig, dat hun geluk reeds zoo spoedig gestoord werd, verliet hij de abdij, met het voornemen, klara den volgenden morgen nog eens te bezoeken, alvorens Jouarre te verlaten.
Ik zal mijnen Lezers thans geene ondienst doen,
| |
| |
om hun de oorzaak dezer plotselinge gebeurtenis eenigzins nader op te helderen. Zij zullen zich met mij herinneren, dat de nasporingen van ferdinand zonder de minste gevolgen waren gebleven. Hij was terstond naar Brussel geijld, om den Hertog, zijnen vader, te smeeken, dat hij niets zou verzuimen, om hem tot het uitvinden van klara's verblijf de hand te leenen; doch alva, die zich juist wel niet aan die medehulp onttrok, deed niets beslissends, om ferdinand hierin te gerieven. Hij was veeleer heimelijk verheugd, dat dit huwelijk zonder zijne tusschenkomst verijdeld was, en troostte, met een' trotschen en vernederenden grimlach, den verbitterden jakob, die, zonder er blijken van te geven, altewel gevoelde, dat de Hertog hem op dit punt alles behalve gunstig was; dan hij verduwde dien smaad, en kroop oogenschijnlijk voor de voeten van den tiran, dien hij door eenen aanblik vreesde te beleedigen; het was geene liefde voor klara, waardoor zijne hartstogten geleid werden; neen, baatzucht en gekrenkte eigenliefde waren er de drijfveren van.
De komst van antonio en het verhaal van zijne ontmoeting, waaraan hij echter eene wending gaf, welke geheel bezijden de waarheid was, openden voor jakob en ferdinand een ruim veld van gissingen; dan de eerste slaagde weldra, door hulp zijner spionnen en van zijne ambtsbetrekking, het verblijf van bernardino op te sporen. Zijne wraakzucht en ook die van antonio kende
| |
| |
geene palen. Zij zwoeren elkander eene onbepaalde medewerking in het vernietigen van den gehaaten Spanjaard.
Hoe kwalijk antonio, wien geene middelen daartoe te helsch of te duivelsch waren, hierin slaagde, vermogten wij alreeds in den loop der gebeurtenissen ontwaar worden. Op nieuw te leur gesteld, vloekte hij het bestuur der Voorzienigheid, waardoor zijne prooi hem nogmaals ontsnapt was; dan, hij bezat geenen moed bij zijne boosheid: het minste geritsel deed hem sidderen, en de arglistige verzaker van allen eerbied voor de deugd, kon slechts met den dolk rondom het voorwerp van zijnen haat heen sluipen: het aan te zien en openlijk uit te dagen vermogt hij niet.
Weldra was hij ook het verblijf van klara op het spoor, en jakob noch ferdinand verzuimden niet, om zijdelings, door middel van hunne aanhangers, bij het Fransche hof, waar de doortrapte maria de medicis de teugels voerde, op de uitlevering van klara aan te houden.
Intusschen had galama, zoo als gezegd is, het klooster verlaten. Hij bragt een' rusteloozen nacht door, en geen oogenblik kon de slaap zijnen invloed op den gelukkigen uitoefenen. Deze vlood verre van zijne legerstede, en liet hem ter prooi aan de folteringen der vrees, om een voorwerp te verliezen, buiten welk het leven hem een' akeligen staat van eenzaamheid, de wereld met hare genietingen hem eene woestenij
| |
| |
toescheen. Onverbiddelijke speling ven het lot! Kunnen de genietingen der stervelingen dan nimmer zuiver, nimmer gelouterd zijn? Moeten zij altijd met den wrangen nasmaak gelijk, en hoop en vrees beide onafscheidelijk er aan verbonden zijn? Rampzalige onvolmaaktheid, die ons even als tantalus bij het voorwerp zijner hevigste begeerte te moede maakt!
Galama verliet reeds vroegtijdig zijne legerstede, nog meer afgemat, dan toen hij zich den avond te voren ter rust begaf. Thans nadert het oogenblik. Naauwelijks echter heeft hij klara's bekoorlijke toonen opgevangen; naauwelijks de blijde en heilige belofte gehoord, waarmede zij hem eene eeuwige trouw heeft gezworen; naauwelijks heeft hij aan hare borst in het volle genot der liefde geademd, en reeds breekt het uur aan, dat hij haar verlaten, en misschien voor langen tijd, God weet hoe lang! zal moeten vaarwel zeggen.
Met die gedachten betrad hij weêr heimelijk het klooster; dan de ochtendmis was nog niet geëindigd. Ongeduldiger dan ooit wacht hij op het einde van de godsdienst. Eindelijk was dat oogenblik daar, en nu omhelsde hij klara als de zijne. De komst van de Abdis, die, hoe zeer zij klara ook genegen was, vreesde, dat het bijzijn van eenen vreemdeling in het klooster eenigen argwaan mogt doen opvatten, stoorde hen op nieuw. ‘Galama!’ zeide zij, ‘wanneer gij u zelven in geene ongelegenheid wilt bren- | |
| |
gen, dan moet gij ons verlaten. Ik ben klara's belangen opregt toegedaan; doch de minste achterdocht zou in staat zijn, om haar van eene schuilplaats te berooven, buiten welke ik haar om uw en harentwille niet meer zou kunnen beschermen.’
‘Het zij zoo!’ sprak galama; ‘ik onderwerp mij geduldig aan de noodzakelijkheid, en dank u, edele Vorstin! voor de belangstelling in dit dierbare voorwerp.’
Op dit oogenblik hoorde men de schorre kloosterschel in den hollen gang, en het kraken der poort op hare stroeve hengsels. De Abdis verbleekte. ‘Ik mag het u niet verbergen,’ zeide zij; ‘heden wacht ik den monnik, die door toledo aan den bisschop is afgezonden, en door den hoogeerwaarden geestelijke tot mij verwezen is.’
Eenen monnik?.. zeide galama koelbloedig, terwijl klara hevig ontroerde. ‘Zou het antonio zijn?.. Wat wil hij?..’
‘Verwijdert u beiden,’ vervolgde charlotte snel. ‘Door deze zijdeur komt gij in eenen afzonderlijken gang, welke regt op de kerk uitkomt; van daar kunt gij ongemerkt het klooster verlaten.’
‘Vaarwel, edele vrouw!’ zeide galama, terwijl hij klara bij de hand in den aangewezenen gang voerde, en aldus met haar in de kerk kwam.
‘Klara!’ zeide hij, terwijl hij haar, die in
| |
| |
hevige gemoedsbeweging was, voor het altaar trok, ‘zweren wij hier nogmaals, bij het beeld van den Hemelschen Verlosser, bij den aanblik van den Gekruisten, elkander eene eeuwige trouw.’
Klara zwoer mede, in tranen smeltende. ‘Neen! nimmer,’ zeide zij, ‘zal het mij een oogenblik berouwen, u mijn hart te hebben toegewijd.’
‘Ach!’ zuchtte galama, ‘welk eene wreede bestemming, mij thans van u te moeten losrukken! Dan, gij kent den invloed en de listen van alva en antonio. Buiten deze muren zou ik uw bezit welligt ten koste van u zelve moeten koopen. Zij zullen mij eene prooi betwisten, welke ik gewis met opoffering van ons beider leven zou moeten beschermen: voor het mijne vrees ik niet; dan wat vermag eene nuttelooze poging?’
Klara drukte zijne hand. ‘Zorg voor uwe veiligheid,’ hernam zij; klara zou uw verlies ‘niet overleven: thans vermoedt men nog niets, en spoedig kunnen wij elkander terugzien.’
‘God geve het!’ zuchtte galama, terwijl hij haar omarmde, en kalm het besluit nam, om niet langer te vertoeven, of door dralen het afscheid nog moeijelijker te maken.
Plotseling werd de deur der sacristy geopend, en de geestelijke van het klooster trad, met antonio, de kerk binnen.
| |
| |
Klara gaf een' luiden gil. Galama herstelde zich aldra van zijne verbazing, en zich voor haar stellende, sloeg hij de hand aan zijn rapier,
‘Welk eene vermetelheid!’ riep de geestelijke. ‘Wie zijt gij? Hoe komt gij in dit heilig verblijf?’
‘Ha!’ riep antonio, ‘dien snaak heb ik meer gezien. Heilige Moeder! zie daar klara, mijn biechtkind!’
Galama's oogen flonkerden van toorn; het schuim stond hem op den mond, terwijl zijne tanden als een muur op elkander waren gesloten; zijne wenkbraauwen fronsten zich en trokken vreesselijk te zamen. Hij zweeg. Klara kon door den angst geen woord uitbrengen; aan ieder haar hing een droppel zweet, uit vrees voor haren geliefden.
De Monnik kon dezen blik niet verdragen; hij wendde zich schijnbaar gerust tot den priester, en zeide: ‘Hoe vindt gij dit alles?’
‘Verschrikkelijk!’ riep deze uit. ‘Welk eene onbeschaamdheid! Men zal er ter regter plaats kennis van geven. Onze bisschop weet zulk eene heiligschennis te straffen.’
‘Vermoei u niet,’ antwoordde galama op nieuw, een' vreesselijken blik op antonio werpende; ‘ik gevoel allen eerbied voor de heiligheid van deze plaats; doch gij moogt het vermetel noemen, gij zult ons met al uwe dienaars niet van deze plaats kunnen rukken.’
Antonio lachte; het was een duivelsche lach.
| |
| |
‘Jongman!’ zeide hij, ‘gij vermeet u te veel; men heeft medelijden met uwe jeugd, en te mijnen gevalle twijfel ik niet, of men zal u thans ongemoeid laten vertrekken.’
‘Gij verstaat u meesterlijk op schertsen,’ hernam galama: ‘ik verwachtte die onderhandeling; dan ik wil u een' anderen voorslag doen.’
‘Volstrekt niet,’ viel antonio hem in de rede, wiens moed thans meer begon te rijzen; ‘uw gedrag is buiten dit strafbaar genoeg. Deze jonkvrouw behoort toledo, wiens bruid zij is. Beef! wanneer hij verneemt, wat ik hier gezien heb.’
‘Ellendeling!’ riep galama woedend, ‘is dit de prijs, welken gij voor uwe koopwaar biedt?’
‘Zwijg!’ hernam de priester; ‘elke beleediging is eene verzwaring uwer straf.’
Galama deed eenen stap vooruit, en antonio eenen achterwaarts. ‘Hoe! gij vreest?’ zeide hij op een' verachtelijken toon. ‘Het is niets; laten wij elkander verstaan. Wat is er u aan gelegen, dat dit meisje mijne bescherming boven die van alle anderen verkiest?’
‘Zij kan hare eer niet met voeten treden,’ was het antwoord. ‘Klara!’ zeide antonio, zich tot haar wendende, ‘men weet het; alles is buiten uwe schuld geschied. Volg mij; toledo kwijnt van verdriet, sedert uwe schandelijke ontvoering.’
‘Neen! zoo meen ik het niet,’ hernam
| |
| |
galama knarsetandend, terwijl klara zich aan zijnen arm vastknelde. ‘Zie het zelf, of zij eenige begeerte gevoelt, om, tegen wil en dank, te worden opgeofferd. Alle menschelijkheid kan toch niet bij u zijn uitgedoofd.’
‘Haar vader eischt haar terug,’ dus viel de priester hem in de rede.
‘Men zal uwe stoutheid weten te temmen,’ voegde antonio er bij, van gramschap sidderende.
‘Monster! denk aan bernardino,’ riep galama, hem een' dreigenden blik toewerpende.
‘Ik lach in uwe bedreigingen,’ brulde antonio verwoed, en eene beweging makende, om zich te verwijderen. ‘Signor jakob is klara's vader, en hij zal nog middelen genoeg bezitten, om zulk eene verregaande onbeschaamdheid te vernederen.’
Galama was als van den donder getroffen. Wild sloeg hij de oogen in het rond, de op nieuw verschrikte klara loslatende. Hij klemde de lippen op elkander, deed eenen stap achterwaarts, en trad op nieuw en plotseling, als in vertwijfeling, naar antonio, die hem niet meer kon ontsnappen; ‘Is Signor jakob klara's vader?’ schreeuwde hij. ‘Spreek, rampzalige! en antwoord.’
‘Ja,’ zeide de Monnik bedeesd.
Hier sloeg galama de handen in elkander, klara ontroerd aanziende: ‘Signor jakob uw vader...’ herhaalde hij bevende.
Smeekend zag zij hem aan, zich aan eenen
| |
| |
pilaar vasthoudende, om niet te bezwijken. ‘Wat zou dit?’ stamelde zij.
‘Wat dit zou?.. Ha! wat dit zou?... Hij is de moordenaar mijns vaders!..’
‘Almagtige God!..’ gilde zij, op eene bidbank neêrzijgende.
‘Hij is zijn moordenaar!’ riep hij weenende. ‘Zie daar, lieve klara! den onverbiddelijken afgrond, die ons van elkander verwijdert. Verheug u thans,’ vervolgde hij, zich tot antonio wendende, met eene sombere stem: ‘verheug u, gij, die lacht, wanneer gij menschengeluk verwoesten, en het heerlijke werk des Scheppers onder uw voetzolen vermorselen kunt. Ha! zie daar uw werk, monster! want gij moest het zijn, die ons dien bitteren kelk aan de lippen moest brengen.’
‘Galama!’ riep klara, oprijzende en haastig de trappen van het hoog - altaar opvliegende, terwijl zij hare armen naar den Gekruisten uitbreidde: ‘Galama! bij dien God zwoer ik u eene eeuwige liefde; bij dien God zweer ik u geenen anderen toe te behooren! Ga, volg de roepstem der eer, en vergeet mij; want de schim uws vaders roept om wraak.’
‘Neen! niet over u,’ riep galama: ‘bij God! uwe deugd heeft hem verzoend; doch de zoon van galama kan de zoon van diens moordenaar nimmer zijn.’ - Dit zeggende, barstte hij in snikken los, en stortte, een' laatsten blik naar het altaar werpende, waggelende de kerk uit.
|
|