Galama of de bevrijding van Vriesland
(1833)–Jan Ernst Schut– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
renden en verbitterden vijand het hoofd te bieden. Eene voordeelige stelling te zoeken, en aldaar den vijand rustig af te wachten, scheen hem toe, het voorzigtigst te zijn. Langzaam week hij dus naar Jemmingen, een dorp aan de Eems, waar de Hertog hem spoedig inhaalde en slag leverde. Lodewijk's krijgskunde en onversaagdheid zouden hem hier gewis ten tweedemaal de zege doen behaald hebben, zoo zijne soldaten de roeping van eer en pligt getrouw waren gebleven; doch muiterij en onwilligheid hadden er de plaats van ingenomen, en eene volkomene nederlaag voltooide in deze oogenblikken de willekeurige en wreede overheersching van den Spaanschen Landvoogd. Lodewijk ontkwam ter naauwernood naar Embden. Daar verzamelde hij het ellendige overschot van zijn schoon leger, en met verlies van paarden, bagaadje, geschut en vaandels, vereenigde hij zich met het leger van zijnen broeder, den Prins van Oranje. Nabij Stochum, niet verre van de grijze vesting Maastricht, gedekt door een sterk kasteel, aan de overzijde van de Maas, lag aan den regter-oever het in allerijl versterkte kamp van Prins willem van Oranje, die kortelings van St. Vith, zijne heerlijkheid, derwaarts was opgebroken. Met veel moeite had hij zijn leger, na de vereeniging met zijnen broeder, tot veertien duizend voetknechten en zesduizend ruiters gebragt. | |
[pagina 170]
| |
Zoo als gezegd is, bevond zich dit leger op den regter-oever van de Maas, op eene eenigzins verhevene vlakte. In het centrum stond, op een' hoogeren grond, eene groote en opene tent, waarop eene vlag met zekere zinspreuk wapperde. Van daar zag men aan de eene zijde het dorp Stochum, en aan den anderen kant, zoo ver het oog reiken kon, het grijze en prachtige Maastricht, met deszelfs onoverwinnelijke bolwerken en menigte torens, waaronder die van S. Servaas door zijne hoogte uitmuntte. Aan deze zijde der vesting kon men duidelijk het kasteel van Fauquemont, op eene hooge bergrots gelegen, bespeuren. Op den achtergrond verloor zich het oog in de blaauwende hoogten van den S. Pietersberg, en meer zijwaarts, aan den linker-oever der rivier, op de tenten van het Spaansche legerkamp, waar de Hertog van alva zelf het bevel voerde. Galama trad, door bernardino vergezeld, met ongedekten hoofde, deze tent binnen, zonder door een' der aanwezenden opgemerkt te worden. In het midden stond de Prins voor eene tafel, waarop verscheiden kaarten en plannen lagen uitgespreid. Galama zag hem voor het eerst en met hewondering en eerbied. Hij werd getroffen door zijne rijzige en vorstelijke houding en levendige oogen, uit welke zijne bekende scherpzinnigheid duidelijk te lezen was. Hij was rank van gestalte, bruin en welgemaakt. Ter zijde en achter hem | |
[pagina 171]
| |
stonden zijn broeder, Graaf lodewijk; marnix van st. aldegonde, een groot staatsman; lumei, een verklaarde vijand der Spanjaarden en uitmuntend veldoverste, geslepen, maar wreed en doldriftig; sonoi, en meer andere bevelhebbers van hoogen rang. Graaf lodewijk had een kijkglas in de hand, en tuurde, daarmede gewapend, door de geopende tent, scherp naar den kant van Maastricht. ‘Toledo,’ zeide hij, na eenige oogenblikken, zich tot zijnen broeder wendende, ‘heeft zijne positie uitmuntend gekozen. Zijne schansgravers zijn druk aan het werk, en zijne magt schijnt mij toe vrij sterk te zijn.’ Nadenkend zag de Prins denzelfden kant uit. Vervolgens een oog op de kaart slaande, die voor hem lag, zeide hij met eene heldere, doch eenigzins scherpe stem: ‘Wij hebben met geen kind te doen; het zal hier zijn, winnen of vergaan; doch met Gods bijstand kan de kans nog wel ten beste keeren. Ware de looze vos maar uit dat nest te lokken; hij ligt er als een scherpschutter op den loer.’ ‘Dat is het juist,’ hervatte lodewijk. ‘Op de hoogte kan hij ons van alle kanten bespringen, zonder zelf veel nadeel te lijden. Waren wij zoowel in het bezit van een versterkt punt, waardoor onze overtogt gedekt werd, zou ik het u durven aanraden, dien terstond te beproeven. (Willem fronste het voorhoofd.) Luik was wel de beste kant voor die bewe- | |
[pagina 172]
| |
ging; doch wij willen met de geestelijke heeren geene kwade vrienden worden; bij Maastricht is het onmogelijk.’ Hier wreef hij zich het voorhoofd, en raadpleegde op nieuw de kaart, met den vinger den geheelen loop der Maas, daarop afgeteekend, van Venlo tot Maastricht volgende, tot hij eindelijk wederom digt bij het punt, waar zijne eigene legerplaats gevestigd was, stil hield. ‘Wat zegt onze Graaf, er van?’ zeide hij, zich tot lumei keerende, terwijl hij den vinger op dezelfde plek, gelijk een voorpost op eene buitenschans, gevestigd hield. Lumei trad toe en bukte, om de aangewezene plaats in oogenschouw te nemen. ‘Uwe Doorluchtigheid kent mijne gevoelens,’ zeide hij, ‘dat spoed een half gewonnen slag is. Er moet geen oogenblik verzuimd worden, om het leger ergens de rivier te doen overgaan, en den gluiperd achter zijne eigene schansen en rijswerken op het lijf te vallen. Mijn baard,’ dus vervolgde hij, en hier streek hij dien te zamen, ‘begint mij vreesselijk te vervelen.’ De Prins grimlachte. ‘Op mijne eer!’ zeide hij, ‘ware toledo's kamp zoo gemakkelijk weg te vegen, als uw baard, ik zou er mij geen oogenblik op bedenken.’ ‘Vergun mij, Prins! om uwe Doorluchtigheid te zeggen, dat ik gezworen heb, dien te laten groeijen, tot ik mij op den beul van Madrid zal gewroken hebben,’ vervolgde lumei heftig. | |
[pagina 173]
| |
‘Ik prijs het doel,’ antwoordde de Vorst; ‘doch gij zult mij toestemmen, heer Graaf! dat een aanval op het verschanste leger van alva, uit een krijgskundig oogpunt beschouwd, te zeer gewaagd is.’ ‘Honderd vrijwilligers voor mij,’ riep lumei, ‘om het buitenwerk te bestormen.’ ‘Bedenk,’ hervatte de Prins, ‘dat uw bijzijn mij van veel meer nut is. Ongaarne zou ik het leven van een' zoo dapper' Ridder aan eene zoo gevaarlijke en dikwijls nuttelooze onderneming ter prooi geven. En wat denkt gij er van, heer Ridder?’ vervolgde de Prins, sonoi aanziende. ‘Onder verbetering van uwe Doorluchtigheid, zou ik dien verwaanden Bisschop van Luik, door kracht van wapenen, overreden, om mij de poorten te openen. Zijn - Hoogeerwaarde zal, zoo dit verzoek van de noodige argumenten vergezeld gaat, hetzelve zeker niet weigeren. De geestelijke heeren verstaan zich beter op een' goeden maaltijd, dan op eene ernstige demonstratie.’ ‘Geloof mij, sonoi!’ zeide de Prins, ‘de bisschoppen verstaan geen gekscheren; laten wij ze liever zoo mogelijk te vriend houden. Het is eene verkeerde staatkunde, zich nog meer vijanden te maken, dan men reeds heeft.’ ‘Ik laat mij de ooren afsnijden,’ bromde sonoi bij zich zelven, ‘als die paap ons reeds geen kwaad hart toedraagt.’ | |
[pagina 174]
| |
‘Uwe Doorluchtigheid is met mij van dezelfde gevoelens,’ sprak aldegonde; ‘zij vergeve mijne vrijpostige aanmerking; maar het komt mij ook voor, dat het beter is, hier liever nog zes weken te liggen, dan den togt door Luik te forceren.’ ‘Om 's hemels wil niet, Graaf!’ dus viel lumei hem in de rede; ‘wilt gij, dat de baard mij tot de knieën zal hangen?’ ‘Bij alle heiligen!’ riep sonoi, ‘de Spanjaarden zullen ons ginds braaf uitlagchen, als wij hier op onze eigen kosten blijven teren.’ ‘Welnu, mijne Heeren!’ zeide de Prins, ‘wij zullen zien. Elk blijve vaardig, om op het eerste sein zijn vaandel gereed te hebben. De tijdsomstandigheden, met inachtneming van de noodige voorzigtigheid, kunnen ons welligt tot een spoedig besluit leiden.’ Allen vertrokken, behalve Graaf lodewijk. Bernardino trad met galama naar den Prins toe. ‘Ik heb de eer, uwe Doorluchtigheid den jongen galama aan te bieden,’ sprak hij op een' gemeenzamen toon. ‘Ha!’ zeide Prins willem tegen galama; ‘gij zijt een dapper edelman; ik ben u dank schuldig.’ Galama was door 's Vorsten minzaamheid getroffen. ‘Uwe Doorluchtigheid bewijst mij te veel eer,’ antwoordde hij; ‘de uitslag was niet roemrijk.’ ‘Wie telt het doel naar den uitslag?’ riep | |
[pagina 175]
| |
de Prins uit; ‘gij hebt uw loffelijk gekweten; uwe diensten zijn mij van de grootste waarde.’ Galama boog zich. ‘Ik ben geheel ter beschikking van mijnen Vorst.’ ‘Gij zijt Kapitein bij eene mijner kompagniën. Bernardino zal u uwe bestemming aanwijzen.’ Galama boog zich op nieuw, en verliet, na den Prins voor zijn in hem gesteld vertrouwen dank te hebben betuigd, met bernardino de tent. ‘Gij schijnt bij den Prins zeer gezien te zijn, Signor?’ zeide galama, terwijl zij de kompagnie opzochten, aan welke de nieuwe Kapitein moest voorgesteld worden. ‘Geen wonder!’ hernam gene; ‘aan margaretha's hof waren wij reeds boezemvrienden.’ ‘Het verwondert mij niet, dat gij voor die eer zeer gevoelig zijt,’ hernam galama, wien de uitdrukking van den Spanjaard niet vrij van eigenliefde en verwaandheid scheen te zijn. Bernardino, die het bijtende van dit gezegde niet scheen te willen opmerken, voer luchtig voort. ‘Een Stadhouder van Holland behoeft niet te blozen, om een' Spaansch' edelman van echt en onvermengd Christelijk bloed onder zijne vrienden te tellen.’ ‘O neen!’ zeide galama, wien die beleedigende uitdrukking misviel; ‘het moet hem zeker treffen, een' enkelen Spanjaard te vinden, die zijne belangen zoo ijverig is toegedaan.’ | |
[pagina 176]
| |
‘Hij is mij veel verpligt; ik bewees hem groote diensten.’ ‘Hieraan erken ik de aangeborene trotschheid uwer natie,’ antwoordde galama. ‘Gij hebt gelijk, galama!’ vervolgde bernardino; ‘gij hebt gelijk, mijnen hooghartigen toon daaraan toe te schrijven. Yverzucht, valsche staatkunde en aanmatigende trotschheid waren altijd de kenmerken der Spaansche grooten. Gij herinnert mij eene gevoelige les, waaraan ik eene onbepaalde bestemming te danken heb, en alzoo den kring voor mij gesloten zie, waartoe ik eigenlijk zou moeten behooren.’ ‘Die kring ligt overal voor ons afgebakend,’ merkte galama aan. ‘Niet altijd. Dikwijls worden wij om denzelven heen geslingerd, en verwijderen wij ons meer en meer van denzelven, ten zij wij veerkracht genoeg bezitten, om ons zelven eenen nieuwen te scheppen.’ ‘Zonder in uwe geheimen te willen doordringen,’ hervatte de jongeling, ‘zult gij met mij toestemmen, dat uwe handelingen mij zeer vreemd moeten schijnen. Uwe betrekking tot klara....’ Bernardino grimlachte. ‘Zij is niet duister. Ik bemin baar, en zonder te weten, of zij mij weder bemint, bestonden er gewigtige beweegredenen, geheiligde pligten tot haar, om haar aan eene verbindtenis te onttrekken, welke zij nimmer verkozen had. Gij verwondert u wel- | |
[pagina 177]
| |
ligt over de gelukkige volvoering. Weet, dat alva mijn vijand is, en niettegenstaande dit, speelde hij mij de bruid van zijnen zoon in handen.’ ‘Afschuwelijk!’ riep galama, uit. ‘Waarom?’ hernam de Spanjaard. ‘Dit huwelijk moest den Koning mishagen; het stond de bevordering zijner zonen in den weg.’ ‘En zij kent u niet,’ dus hernam galama met een pijnlijk ongeduld, terwijl het zaad des minnenijds hevig in zijne borst woelde. ‘Zij zal mij leeren kennen, en geloof mij, zij zal mij tevens hartelijk beminnen,’ antwoordde bernardino op een' verzekerenden toon, terwijl hem, hetgeen in galama's borst omging, niet vreemd was. De tergende wijs, waarop de laatste woorden hem schenen toegesproken te zijn, deden galama het gemis van klara nog veel dieper gevoelen. Hij vervloekte het noodlot, dat hem eenen medeminnaar van zulk eene gevestigde en stoute inborst gegeven had. Heimelijk wenschte hij hem in de verste streken der Indië. Zoo maakt de onbeteugelde hartstogt den van oorsprong deugdzaamsten mensch onverduldig en ondankbaar; en voor het eerst sloop de misdadige hoop zijne ziel binnen, dat, bij een treffen, bernardino één der slagtoffers zijn mogt. ‘Weg, kwade genius!’ dus dacht hij weêr, ‘zou ik den dood van eenen mensch, om het gemis van een hartstogtelijk bemind voorwerp wenschen? | |
[pagina 178]
| |
Het is waar, haar bezit is het eenige plechtanker van mijne hoop - de eenige vergoeding voor de ondankbaarheid der fortuin mijwaarts. Bernardino is een edel en beminnelijk man; hij is een gevaarlijk mededinger; maar zal ik daarom een' laaghartigen indruk voedsel geven? Moet zij zelve niet beslissen? Welaan dan! keurt de hemel mijne genegenheid af, o! mogt dan het doodelijke staal mij zelven in den strijd treffen.’ - Dus zegevierden zijne betere gevoelens. Zwakheid moge eene zuivere deugd een oogenblik doen wankelen, gelijk een stormwind den onverzettelijken eik, zijne kruin verheft zich toch telkens weder fier in de lucht. De gevoelens van galama omtrent klara, waren ook bernardino niet onbekend. Het scherpziende oog van egbert had niet noodig gehad, zijnen medgezel te doorgronden; en hoezeer bernardino eene innige vriendschap voor den jongen Nederlander gevoelde, bestonden er gewigtige redenen voor hem, om die schijnbaar tot nog toe niet te willen opmerken. Juist waren zij in het midden der compagnie aangekomen, toen het schelle trompetgeschal en de lustige trommelslag het sein gaven, dat het leger ijlings van zijne standplaats moest opbreken. Elk snelde in de gelederen, onder het gejuich van: Vivat Oranje en de Geuzen! In een oogenblik waren de tenten verdwenen en de vaandels ontrold, geschut, ambulance en bagaadje in beweging, en de vlugge ruiters opgezeten. Langzaam ging het leger bij | |
[pagina 179]
| |
den naderenden nacht voort, tot bij eene plaats der rivier, welke, door den lagen stand van het water, waadbaar was. Hier trok hetzelve met de meeste stilte behoedzaam over, nadat Prins willem het grootste gedeelte van zijne ruiters tegen den afloop van den stroom had doen post vatten, ten einde de voetknechten zoo min mogelijk te vermoeijen. De aannaderende dag zag de troepen van den Prins aan de andere zijde van de Maas, en alva vernam met verbazing eene gebeurtenis, welke hij in het eerst als onmogelijk meende te moeten betwijfelen; dan de scherpzinnige Spaansche Hertog was te doortrapt, om zijn gevestigd stelsel van oorlogen met Prins willem daardoor een oogenblik uit het oog te verliezen, en den aangebodenen veldslag weigerende, hield hij zich in zijne voordeelige stelling en achter zijne aarden bolwerken, om den vijand af te matten, en liever langzaam te vernietigen, dan de zege van een' onzekeren kampstrijd te doen afhangen. Eenige dagen bragt het bevrijdingsleger aldus werkeloos door, terwijl de leeftogt sterk begon te minderen, alzoo alle toevoer door den Hertog werd afgesneden. Veranderde men ook al van stelling, alsdan vielen de Spanjaarden op de achterhoede aan, en dreven die in verwarring voorwaarts of uit elkander. Dit duurde verscheiden dagen, zoodat het krijgsvolk moedeloos en meer en meer afgemat werd, en de Prins aan het welslagen zijner onderneming begon te wanhopen. | |
[pagina 180]
| |
Het ligt niet in ons bestek, om al de kleine wisselvalligheden en tegenspoeden, welke eenen krijg zoo dikwijls kenmerken, den Lezer mede te deelen: dit behoort tot het gebied der geschiedenis. Genoeg is het te zeggen, dat de Hertog van alva doel trof, en de Prins eindelijk genoodzaakt werd, te besluiten, of met zijn krijgsvolk werkeloos te liggen, en het gevaar van ingesloten te worden, af te wachten, of weder den weg naar Duitschland in te slaan. Gemakkelijk kunnen wij ons voorstellen, met welk eenen spijt de legerhoofden het laatste besluit te gemoet zagen. Woedend waren lumei en sonoi, het veld voor den zegenvierenden vijand te moeten ruimen; dan de ernsthaftige willem van Oranje verloor niets van zijne hoop en standvastigheid, en hij zag niettemin met kalmte eene betere uitkomst te gemoet. Nadenkend zat hij in zijne tent, toen sonoi met een' zegevierenden blik binnentrad. ‘Welk nieuws brengt gij, Overste?’ vroeg de Prins; ‘uwe blikken voorspellen mij iets ongewoons.’ ‘Met verlof van uwe Doorluchtigheid,’ zeide sonoi, eenen brief op de tafel leggende; ‘lees en leer uwe vijanden kennen.’ Willem fronste het voorhoofd, nam den brief, en las het volgende: Waarde bernardino! | |
[pagina 181]
| |
bij het berigt, betreffende 's Prinsen terugtogt, waarvan ik de meeste voordeelen hoop te trekken. Wees verzekerd, dat uwe diensten den Koning zullen bekend worden, en zijne Majesteit u zijne genade niet zal onttrekken. ‘Het is vreemd,’ zeide de Prins, wiens gelaatstrekken in het minst niet veranderden, terwijl hij den brief omkeerde, en naauwkeurig het opengebroken zegel bezag; ‘het zegel is van alva; het is 's Hertogs wapen.’ ‘Uwe Doorluchtigheid behoeft in het minst niet te twijfelen,’ dus viel sonoi driftig uit; ‘de hand logenstraft zich niet; ik heb dien Spanjaard altijd gewantrouwd.’ Willem wandelde zwijgend de tent op en neder, zonder eenig besluit te kunnen nemen. ‘Men bedriegt zich te dikwijls in dergelijke omstandigheden,’ zeide hij. ‘Hadden wij kunnen vooronderstellen, u, Prins! in eene dergelijke stemming aan te treffen, zouden wij ons gewacht hebben...’ ‘Gij hebt den Spanjaard toch geen letsel aangedaan?’ hernam de Vorst. ‘Hij is op bevel van lumei gevangen genomen.’ ‘Het zij zoo!’ vervolgde de Prins; ‘gijlieden hebt uwen pligt betracht; men zal de zaak onderzoeken.’ Dit zeggende wierp hij den brief ontevreden op de tafel, en sonoi verwijderde zich. | |
[pagina 182]
| |
Het behoeft geene aanmerking, dat de Nederlandsche legerhoofden reeds lang, toet een' inwendigen spijt, de gemeenzaamheid van den Prins met eenen Spanjaard bespeurd hadden. Dat hij van aanzienlijke afkomst was, konden zij niet betwijfelen; dan, hoezeer 's Vorsten staatkunde hem omzigtig alles deed vermijden, wat de aankweeking van dergelijke hartstogten kon bevorderen, en hij bernardino, noch onder zijne bevelhebbers, noch in zijnen raad met eenigen rang begunstigde, behoefde het geen scherpzinnig oog, dat de Prins den Spanjaard met meer dan gewone oplettendheid genegen was, en aan zijne raadgevingen wel het oor niet leende (hetgeen ook buiten het karakter van den doorluchtigen afstammeling der Nassau's lag); maar toch altijd welgevallig de gevoelens van bernardino raadpleegde, en aan zijne eigene denkbeelden toetste. Zie daar die wangunstige wezens den edelen naijver, welken hun slechts alleen moest bezielen, vergetende voor de kwalijk geplaatste indrukken van kleingeestige achterdocht en armzaligen nijd. Met verbaasdheid had galama die gebeurtenis vernomen. Wij herhalen het, met verbaasdheid: want het denkbeeld, dat bernardino een verrader of spion was, kon in zijn hart geene plaats vinden. Hij overwoog de mogelijkheid van eenen misdadigen aanleg; hij doorliep het korte tijdperk zijner kennismaking met hem, en hoezeer de Spanjaard altijd over zijne gedragingen en | |
[pagina 183]
| |
zijnen toestand eenen sluijer hield geworpen, had hij den vreemdeling geëerbiedigd en geacht. Nimmer was hij een' zweem van verstandhouding met den vijand gewaar geworden; ‘doch welken dekmantel bezigt de kwalijk geplaatste eerzucht niet, om zich, in spijt van alle grondbeginselen, eenen weg tot het toppunt zijner bedoelingen te banen? Waarom zich met eene raadselachtige geheimzinnigheid omgeven, die slechts dienen kan, om elken kwalijk bestuurden stap naar willekeur te kunnen doen uitleggen? Waarlijk! eene gevoelige straf voor zijnen hoogmoed,’ dacht galama; en zonder het zelf te willen, begon hij eindelijk te begrijpen, dat dergelijke gedragingen, zonder nog het feit te bewijzen, wel eenige oogmerken zouden kunnen verborgen hebben, die voor geene gunstige uitlegging vatbaar waren. ‘Gesp uw rapier aan, en volg mij!’ zeide een jong mensch, dien galama voor eenen dienaar van den Prins erkende. Bij wien moet gij mij brengen?’ vroeg de eerste, terwijl hij den boodschapper met een oplettend oog aanzag. ‘Bij den Prins,’ was het antwoord. Galama volgde hem. Op eenen toon van vriendschappelijke gemeenzaamheid, zonder zijne waardigheid uit het oog te verliezen, sprak oranje den binnenkomenden aan. ‘Gij zijt het, jonge vriend! dien ik hebben moet. Men heeft mij in een moeijelijk geval | |
[pagina 184]
| |
gewikkeld, en onze krijgswet, hoe gestreng ook, is van te veel waarde, om haar niet in allen omvang te handhaven. Gij kent bernardino. Gelooft gij, dat hij schuldig is?’ ‘Veroorloof mij, Prins! dat mijne nog weinige ondervinding mij het regt niet geeft, eenen man te beoordeelen, dien ik slechts sedert korten tijd ken,’ zeide galama, getroffen door deze plotselinge vraag. ‘Ware ik zijn regter, hij zou zeker vrijgesproken worden; doch uwe Doorluchtigheid vraagt mij, wat ik denk.’ ‘Gij behoort dus niet tot die lieden, die zich het handwerk van verklikkers hebben eigen gemaakt?’ vervolgde willem met een teeken van goedkeuring. ‘Uwe Doorluchtigheid kan zulks in dien zin niet meenen. Schijnbaar gegronde redenen zijn overal niet als zoodanig geldig, en de ijver voor uwe dienst ware welligt de oorzaak van eene ontijdige gevangenneming, welke mij evenzeer verbaasd heeft. Men waardeert den man niet, maar wel de daad, welke men als zijn werk meent te erkennen. De krijgsraad moet immers beslissen?’ ‘Ware ik dien zelf geen ontzag verpligt, ik zou u heden nog tot deszelfs voorzitter maken,’ antwoordde de Prins. ‘Ach, dat de zaak nimmer gebeurd ware! Gij gelooft hem dus niet schuldig?’ ‘Ik moet dit gelooven, zal ik nog eenig vertrouwen in menschen stellen; ik moet het ge- | |
[pagina 185]
| |
looven, om de deugd zelve en om allen twijfel aan haar niet te verliezen.’ ‘Uwe gevoelens zijn edel,’ zeide willem. ‘Ik stel in dien Spanjaard veel belang. Het regt moet zijnen gang gaan: gebeurde dit niet, wij zouden geen half uur in het leger meer veilig zijn. Krijgstucht is de ziel van den oorlog, de levensader van eene krijgsmagt: stremt men die, dan ontbindt men de zedelijke kracht van de welgeoefendste en dapperste armee; het regt moet gehandhaafd, doch bernardino geregtvaardigd worden.’ ‘Er is iemand in het leger,’ sprak galama, die een oogenblik in gedachten verzonken was geweest; ‘deze is de eenige, die uwe Doorluchtigheid nuttig kan zijn.’ ‘Gij meent egbert,’ zeide de Vorst, ‘zijnen vertrouweling; ik heb hem reeds overal laten opzoeken, dan er is sedert dezen morgen geen spoor van hem aanwezig.’ ‘Zonderling!’ merkte galama aan. Op het oogenblik verhief zich een verward gerucht. Galama trad buiten, om er de oorzaak van te vernemen. De zaâmgeschoolde menigte eischte luidruchtig en tierend de teregtstelling van den beschuldigden Spanjaard. ‘Zie daar,’ zeide willem ontroerd, ‘hetgeen ik verwacht had. Galama! vlied! haast u, om zijnen bediende te vinden! Verlies geen' tijd! Dit is het eenigste middel, om het leven van bernardino te redden.’ | |
[pagina 186]
| |
Tegelijk trad de Prins buiten. ‘Er zal regt geschieden,’ zeide hij; ‘men zal den schuldigen verhooren, en de bewijzen van zijne daad voorleggen.’ Naauwelijks was dit geschied, of de opgeruide soldaten zwegen, en gingen morrende uit elkander. Galama sprong intusschen ijlings te paard, rende, gelijk een pijl uit den boog, langs het front der onderscheidene krijgsbenden, en gunde zijn ros geene verademing, alvorens hij de uiterste schildwacht achter den rug had. ‘Waar nu naar toe?’ dacht hij bij zich zelven, terwijl hij een oogenblik daarna het paard op nieuw voortdreef, tegelijk overal rondziende, en de Maas ter linkerzijde houdende. Vóór hem lag het leger der Spanjaarden. Snel nam hij zijn besluit, en reed er regt op aan; dan naauwelijks was hij eenige passen gevorderd, of hij ontwaarde eenige ruiters in een' hevigen strijd met elkander, zonder op eenen afstand te kunnen onderkennen, of zij tot 's Prinsen, dan wel tot 's Hertogs leger behoorden; dit hield hem echter niet terug, en in een oogenblik was hij de worstelenden nabij. De eerste, die hem in het oog viel, was egbert, welke een' niet onbekend' persoon aan den knop van zijnen zadel met zich voortsleepte, en zich woedend tegen drie Spaansche ruiters verdedigde. Nog éénen sprong, en galama was naast hem. Met afgrijzen erkende hij antonio, trok gezwind | |
[pagina 187]
| |
zijn zwaard, en hielp egbert de slagen der vijanden afweren. ‘Ha! zijt gij het, brave vriend?’ riep egbert bemoedigd; ‘help mij die satanskinderen den rug smeren; de hemel heeft u gezonden.’ Door de verwarring raakte antonio, die in de haast niet stevig genoeg vastgebonden was, los, en zette het, als een achterna gejaagd wild, op den loop. ‘Duivelsch, dat spijt mij!’ vloekte egbert, terwijl hij eenen der Spanjaarden van het paard deed tuimelen, en de twee anderen insgelijks het hazenpad kozen. ‘Volgen wij den Monnik,’ riep galama, en wilde het paard reeds de spoten geven, toen eene stofwolk hun op het naderende gevaar opmerkzaam maakte. Het was de ruiterij van vitelli. IJlings wendden beiden de teugels en snelden in galop naar het leger terug. De tijding van den nabijzijnden vijand deed eensklaps alle manschappen in de weer zijn. De roffelende trom verkondigde onraad; de buitenposten werden ingetrokken; de brandende lonten flikkerden naast vuurroer en geschut; een ligt ruiterkorps ging vooruit, om den vijand te verkennen, en niemand dacht meer aan de teregtstelling van bernardino, die aan zich zelven alleen weid overgelaten. ‘Vlugt!’ zeide galama, die bij hem binnentrad; ‘de gelegenheid is gunstig.’ | |
[pagina 188]
| |
‘Een hidalgo vlugt nooit,’ zeide bernardino op een' trotschen toon; ‘niemand kan mij eene misdaad te last leggen.’ ‘De schijn is tegen u,’ zeide galama. ‘In naam van den Prins, bezweer ik u, van de verwarring gebruik te maken.’ ‘Wanneer ik vlugtte, heeft men regt mij te verdenken,’ hernam hij. ‘Heb ik u dit ook voorgeworpen, toen gij mij uit de bloedgevangenis reddet? Wat vermag het regt der rede bij een' uitzinnigen en baldadigen hoop?’ ‘Hij heeft gelijk,’ zeide egbert haastig; ‘vergeet voor een oogenblik eene kwalijk geplaatste eerzucht, die welligt de arm der wraak zou vernietigen, en uwe eeuwige vijanden doen zegevieren.’ ‘Wraak!’ riep bernardino met fonkelende oogen; ‘maar zij moet den eersten bewerker van mijne rampen treffen. Eeuwige vijandschap tusschen mij en mijn bloed - mij en het huis van Kastilië!’ ‘Zonderling!’ zeide galama. ‘Wie zijt gij?’ ‘Nog minder dan een bedelaar,’ antwoordde bernardino. ‘Mijne geboorte zelfs doet mij blozen. Ik heb gezondigd, zonder het te willen, en mijne misdaad schijnt niet gestorven te zijn, vóór ik het licht zag. Vaarwel!’ voegde hij er bij. ‘Zoo gij klara nog ontmoet, herinner haar aan mij, en zeg haar, dat zij het voorwerp mijner teederste bezorgdheid uitmaakt.’ | |
[pagina 189]
| |
Hij wierp hem nog op eenen afstand zijn laatste vaarwel toe, en verdween met egbert uit het gezigt van den nadenkenden galama. Spoedig was alles weder in rust. De vijand was op eenigen afstand teruggetrokken; de uitgezondene verkenning keerde, zonder eenige ontmoeting met vitelli gehad te hebben, in de legerplaats, en oranje, die zich met eigen oogen had willen overtuigen, dat het gevaar geweken was, insgelijks. Galama reed hem eerbiedig te gemoet. Hij zag lumei met zijne wraakgierige blikken bij den Vorst, en zweeg. ‘Eilieve, Graaf!’ riep de Prins, zich tot zijnen krijgsoverste wendende, ‘zie mij dien boel daar eens deerlijk in de war! Laat dat Fransche vaandel plaats maken, opdat mijne brave Nassauërs er voorbij kunnen.’ Lumei gehoorzaamde, en rende midden tusschen den zaâmgedrongenen hoop. ‘Halt!’ donderde hij met zijne gewone en ruwe stem, met eenige ongezouten vloeken het bevel overbrengende. ‘Bernardino is in de verwarring ontsnapt,’ fluisterde galama in haast den Prins toe. ‘Uwe boodschap verheugt mij,’ antwoordde willem; ‘gij zijt een brave hopman; voortaan zijt gij nader aan mijne dienst verbonden.’ Galama had den tijd niet, om te antwoorden; want in een oogenblik was lumei weder aan 's Prinsen zijde. |
|