Galama of de bevrijding van Vriesland
(1833)–Jan Ernst Schut– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
fried van bouillon. Naauwelijks had de haan zijne gewone reveille met schelle toonen aangeheven, en de bewoners het bed doen verlaten, of een rijtuig, waarop de hertogelijke wapens van het geslacht van alva, sierlijk geschilderd en rijk verguld, praalde, reed het dorp binnen. De inwoners groetten het bruidspaar met verwondering en eerbied, roemden de schoonheid van het paar, en den rijkdom van koets en liverei. Hier en daar raakten de zwaar vergulde knoppen aan het afhangende loof eens met smaak geplanten eereboogs of guirlandes, en voor de woning van den dorpspastoor hield het rijtuig stil. Ferdinand wachtte vergenoegd en vrolijk, klara integendeel met eene pijnlijke gewaarwording de komst van antonio af; doch de anders zoo bereidvaardige geestelijke verscheen niet. Don ferdinand, die zich dit niet begrijpen kon, werd ongeduldig. Hij vernam, of niemand hem nog gezien had, zond den eenen knecht voor en den anderen na het dorp uit, om te vernemen, of niemand hem ontmoet was; doch nergens kon men een spoor van antonio ontdekken. Hierdoor ten toppunt van ontevredenheid, ijlde hij zelf het dorp uit, met voornemen, nog een half uur te wachten, en dit verstreken zijnde, de plegtigheid door den dorpsgeestelijke te doen voltrekken. Klara kon hare heimelijke vreugde over het afzijn van den Monnik naauwelijks verbergen. Zij had een' inwendigen afkeer van hem, hoezeer zij zich daarvan geene reden wist te | |
[pagina 155]
| |
geven, en rosaura bewimpelde in het minst haar verdriet niet, over het wegblijven van haren biechtvader. ‘Laat ons den tuin ingaan,’ zeide klara, die zich door het nabijzijnde oogenblik geschokt en ter neêrgedrukt voelde, en reikhalsde om ruimer lucht in te ademen. Dit zeggende, ging zij met rosaura de achterdeur uit. Beiden betraden met verschillende gewaarwordingen het kerkhof, hetwelk zij voorbij moesten, daar het vlak aan de pastorij grensde, om in den kleinen tuin, die door den geestelijke zelf bearbeid werd, te kunnen komen. Aan het einde van dezen tuin zag men eenen zijweg, die achter om het dorp en de kerk heenliep. ‘Zoo ik mij niet bedrieg,’ zeide klara, ‘zie ik op den gindschen weg eenen man staan, die den ingang van den tuin schijnt zoeken.’ ‘Hij komt regt op ons aan,’ zeide rosaura; ‘misschien brengt hij ons eenig berigt van Vader antonio,’ voegde zij er opgeruimd bij. Met éénen tred was egbert het hek binnen, en naderde tot vlak voor de alleen zijnde vrouwen. Hij maakte eene vlugtige buiging, en gluurde, langs het kerkhof, naar de pastorij toe. ‘Zoo gij in de pastorij moet zijn,’ zeide rosaura, ‘links af, langs het kerkhof, komt gij er van zelve binnen.’ ‘Vergeef mij, edele vrouw!’ zeide egbert, ‘ik kom met eene boodschap van Pater antonio.’ | |
[pagina 156]
| |
‘Is hij eindelijk hier?’ vroeg rosaura. ‘Waarom komt hij niet zelf? Men wacht hem met ongeduld.’ ‘Hij zou zeer gaarne zelf komen,’ vervolgde egbert; ‘maar...’ ‘Welnu,’ zeide rosaura, met klara den al naar het hek wijkenden vreemdeling ongeduldig volgende; ‘welnu, waartoe moet die maar dienen?’ ‘Gij begrijpt wel, edele vrouw!’ sprak egbert kugchende, ‘dat kleine omstandigheden, teleurstellingen...’ ‘Gij maakt mij razend van ongeduld,’ snaauwde rosaura, klara met zich medetrekkende, en den al meer achteruitwijkenden man driftig naloopende. ‘Welke kleinigheden kunnen thans den zoo naauwgezetten vader doen afwezig blijven? Wat berooft ons dit oogenblik van zijn bijzijn?’ ‘Het is mij onbekend, met wien ik de eer heb te spreken,’ antwoordde egbert langwijlig. ‘Ik ben Donna rosaura,’ antwoordde zij, ‘en het verwondert mij zeer, dat mijn biechtvader ons met praatjes laat bezig houden.’ Thans waren zij bij het geopende hek. ‘Vergeef mijne vrijmoedigheid, edele vrouw!’ hernam egbert, ‘u alleen kan ik het slechts mededeelen; ik ben met eene bijzondere boodschap aan Donna rosaura belast.’ Naauwelijks vernam rosaura dit, of zij liet den arm van klara los, en trad met den vreemdeling ter zijde. | |
[pagina 157]
| |
‘Eene beroerte,’ dus fluisterde hij haastig, ‘is er de oorzaak van; hij is dood...’ Rosaura gaf een' hevigen gil, en door den schrik bemerkte zij ook den kreet niet, dien hare nicht achter haar uitboezemde, en hetgeen er in een oogenblik voorviel. ‘Is het mogelijk!’ steende zij, langzaam bijkomende. ‘Klara! hebt gij het gehoord?’ (Dit zeggende, keerde zij zich om.) ‘Jezus Maria!’ gilde zij op nieuw, hare nicht en den vreemdeling verdwenen ziende, en in de verte niets, dan een tusschen het geboomte verdwijnend rijtuig gewaar wordende. Het zal mijne Lezers welligt, en niet te onpas, bevreemden, dat onze drie avanturiers het wagen durfden, op den helderen dag, de bruid te schaken van een' zoo gezien' edelman, die door de uitgestrekte magt van zijnen vader, alle hulpmid. delen bezat, om een' zoo grooten hoon, zijn geslacht aangedaan, niet alleen bloedig te wreken, maar door eene spoedige vervolging dien onbeschaamden roof zelfs geheel nutteloos te maken; doch, nadenkende, zal men gereedelijk moeten toestemmen, dat die onderneming op geene onberadene wijze uitgevoerd werd; of liever, dat er geheimer drijfveren in werking waren gebragt, om een ontwerp te doen slagen, dat anders roekeloos en onbezonnen zou hebben moeten heeten. Bernardino was er de man ook niet na, om zich onvoorzigtig in strikken te verwarren en onbezonnen stappen te doen, welke | |
[pagina 158]
| |
onvermijdelijk zijnen val ten gevolge zouden moeten gehad hebben. Genoeg is het, dat Don ferdinand, bij zijne terugkomst in het dorp, de ontvoering van klara met niet weinig woede en verbaasdheid vernam, en terstond alle middelen in het werk stelde, om de vermetele roovers te vervolgen en te straffen, zonder dit doel in het minst te bereiken. Op een' snellen en onbeteugelden draf rukten de paarden het rijtuig, waarin klara zat, voort. Egbert, die het span bestuurde, en den post van koetsier waarnam, klemde onvermoeid de zweep om het ranke lijf der vlugge hengsten, en de teugels ruim vierende, wierpen de vurige dieren de koppen omhoog, verdubbelden hunnen ren, en deden het zand rondom den wagen hoog in de lucht stuiven. ‘Dat gaat er door!’ riep bernardino, zijnen medgezel aanmoedigende, om zijnen gang niet te verslappen. ‘Valga me dios!’ schreeuwde hij, ‘onze koetsier heeft bij S. Guido school gegaan. Zulk jagen heb ik nog nooit gezien. Lustig! die paarden zijn ijzervreters; zij vliegen, of het over eene kegelbaan ging.’ Galama antwoordde niet; hij was te diep in gedachten verzonken. Zwijgend zag hij op het rijtuig, dat hij naast bernardino volgde. Hij had haar wedergezien, als de bruid van ferdinand; thans ontvoerde hij haar, zonder zelf te weten waarom, en als den eigendom van eenen vreemdeling, wiens gastvrijheid hij gedwongen was te eerbiedigen. | |
[pagina 159]
| |
Klara deelde niet minder in die zonderlinge gewaarwording. Hevig verschrikt, zou zij bijna haar bewustzijn verloren hebben, had zij hem niet gezien, dien zij heimelijk genegen was, hoezeer haar die zonderlinge ontmoeting en de plaatshebbende omstandigheden ook hevig moesten verbazen; en meer nog, had zij geenen afkeer van ferdinand gevoeld, en bernardino haar, bij het in het rijtuig stappen, niet toegevoegd, dat ‘zij zich onder de bescherming van eerlijke mannen bevond, die haar voor eene gebeurtenis wilden beveiligen, welke haar geheel opgedrongen en levenslang aan een niet bemind voorwerp zoude verbonden hebben.’ De wijze, waarop dit geschiedde, was wel tegenstrijdig met de kieschheid harer begrippen; doch zij kon zich zelve, als geheel onwetend, daaromtrent van alle verwijt vrijpleiten. Onophoudelijk snelde de kleine karavaan alzoo voort, tot zij eindelijk het Luiksche grondgebied bereikt hadden, alwaar bernardino zich voor de eerste oogenblikken veilig rekende. In het eerste dorp aangekomen, hielden zij stil, om eenigen tijd uit te rusten. Bernardino toefde slechts zeer kort, riep galama ter zijde, en voegde hem toe, dat ‘zijne tegenwoordigheid ten spoedigste bij den Prins van Oranje vereischt werd, waar zijne belangen hem reeds vroeger heen hadden geroepen, en hij dus den togt langs den kortsten weg en op de spoedigste wijs wilde afleggen. Aan uwe zorg en die van egbert,’ vervolgde hij, | |
[pagina 160]
| |
‘betrouw ik den kostbaren schat. Onze maatregelen zijn zoo genomen, dat gij mij met behoedzaamheid veilig kunt volgen. Klara zij aan uw toezigt geheel gewijd.’ Hier drukte hij hem de hand, gaf zijn paard de sporen, en rende galama uit het gezigt. Onhegrijpelijk ‘mensch!’ dacht galama, ‘naauwelijks hebt gij u van het bezit van een dierbaar voorwerp verzekerd, of, zonder eenige teedere bewijzen uwer belangstelling te geven, verwijdert gij u, en laat haar aan onze leiding geheel over.’ In zulke gedachten verzonken, trad hij de herberg binnen. Mijmerend opende hij de deur van een der vertrekken, en plotseling stond hij verschrikt voor de aanminnige klara. ‘Vergeef mij!’ stamelde hij, terwijl hij haar sprakeloos en met een kloppend hart aanzag. Klara bloosde; zij beproefde het, om eenige woorden te uiten, maar zocht die te vergeefs. ‘Hetgeen er geschied is,’ zeide hij, zich herhalende, ‘zal u, edele jonkvrouw! mogelijk bevreemden, hoezeer gij er de oorzaak van zult kennen; mij echter bevreemdt alles veel meer: mijne verbazing kan u niet verwonderen.’ ‘Gij hebt uw ontwerp slecht gekozen, heer Ridder!’ zeide zij, zich zelve weder meester wordende; ‘maar uwe verdediging waarlijk nog slechter.’ Galama zag haar zwijgend aan; hij verstond den zamenhang harer woorden niet. | |
[pagina 161]
| |
‘Mijne eer en mijn naam zijn mij dierbaar,’ vervolgde zij: ‘daarvoor was mij geene opoffering immer te groot. Gij veroorloofdet u....’ ‘U te beminnen, hemelsch meisje!’ stamelde hij, ‘meer niet... Het was slechts een droom. Mogt dezelve ook als zulk een vlugtig voorbijgaan; doch, helaas! hij heeft mij uwe gelaatstrekken diep in de ziel gegrift; ik eerbiedig de regten van uw hart - de regten van een' waardiger' mededinger,’ zeide hij, terwijl hij trachtte, zich zoo veel mogelijk te herstellen. Op nieuw bedekte een ligte blos klara's wangen. Verrast door deze plotselinge bekentenis, zag zij een oogenblik voor zich neêr: ‘En gaf u dit regt,’ sprak zij met eene zachte stem, ‘eigendunkelijk alzoo naar uwe neiging te handelen?’ ‘Verklaar u, aanbiddelijke klara!’ zeide galama; doch eensklaps veranderde hij van toon: Bernardino's beeldtenis stond voor hem. ‘Vergeef mijne overijlde uitdrukking,’ vervolgde hij; ‘de regten van mijnen weldoener zijn mij heilig: ik acht hem te hoog, om hem een oogenblik te beleedigen; aan het einde van mijne taak wil ik mij verwijderen, en eene gedachte versmoren....’ ‘Zonderling wezen!’ zeide klara, ‘leer mij, hoe ik uwe woorden verstaan moet.’ ‘Gij bemint hem dus niet?’ vroeg galama driftig; ‘hij is een edel man.’ ‘Misschien zou ik hem hebben leeren bemin- | |
[pagina 162]
| |
nen; men is geene meesteres van zijn hart.’ ‘Hemel!’ riep galama uit, ‘en hij voerde u eigenlijk uit de armen van Don ferdinand.’ ‘Alles is mij een raadsel,’ zeide klara verbaasd. Bernardino ken ik niet, en u heb ik dus ‘niets te verwijten,’ voegde zij er minzaam bij. ‘Welaan! zoo uwe woorden opregt zijn,’ vervolgde zij, ‘breng mij dan naar Baisy Thy terug; mijne eer vordert dit, en ferdinand was uw weldoener.’ ‘Ferdinand?..’ zeide galama nadenkend. ‘Hij voerde u heimelijk uit de gevangenis. Op mijne bede waagde hij zich zelven er aan, om den Bloedraad een offer uit de handen te spelen.’ ‘Op uwe bede?’ herhaalde galama met eene gesmoorde stem; ‘op uwe bede, hemelsch wezen?..’ terwijl zij hem in eens, zoo als hij haar bij zijne gevangenneming ontmoet had, voor den geest stond. Klara zocht de verwarring te verbergen, welke de bekentenis, die haar onwillig ontglipt was, te laat veroorzaakte: ‘Ik eischte, als eene voorwaarde onzer verbindtenis,’ stamelde zij, ‘dat hij eenige gevangene Edelen zou trachten te bevrijden.’ ‘Engel!’ riep hij, ‘wie zou u niet beminnen? Wie zou bernardino den roof van zulk eenen schat niet willen vergeven?’ ‘Hij is mij vreemd,’ harhaalde klara op nieuw: ‘drangt gij mij eenige achting me, | |
[pagina 163]
| |
voer mij dan terug; ik sta in voor uwe veiligheid.’ ‘Gij belooft te veel,’ dus dacht galama. ‘U terugvoeren,’ zeide hij bij zich zelven, ‘dit is immers u voor eeuwig vaarwel te zeggen? En bernardino?.. Stelt hij niet het grootste vertrouwen in mij? Heeft hij mij haar niet, die hij zegt, dat hem het teederste belang inboezemt, geheel toevertrouwd? Zal ik dit misbruiken? Maar hij was het immers niet, die mij bevrijdde?...’ ‘Gij schijnt u te bedenken, heer Ridder!’ zeide klara. ‘Ontveins het niet, dat gij u eene daad veroorloofdet, die mij in Brussel met schande moet bevlekken.’ ‘Bij de Heilige Maagd!’ zeide galama, ‘ik roep de Goddelijke Moeder tot getuige van mijne onschuld.’ ‘Ik geloof u,’ antwoordde zij, ‘en gij zult dan ook mijne bede gewis toestemmen.’ ‘Onmogelijk!’ riep galama uit. ‘Zult gij terugkeeren, waar de laster uwen naam niet minder zal trachten te bekladden; waar zij, die u benijden, u niet minder zullen hatelijk maken? Doch gij zijt te rein, te verre boven die laaghartige zielen verheven; mijn pligt en mijn woord binden mij.’ ‘Uw pligt?.. Bedenk, ridder! dat ferdinand...’ ‘Ferdinand?..’ zeide galama langzaam. ‘Neen! gij kunt niet misleiden; aan ferdinand kan ik onmogelijk iets te danken hebben; doch | |
[pagina 164]
| |
gij bemint hem,’ vervolgde hij, de oogen nederslaande. ‘Wie benijdt dien gelukkigen sterveling zijn lot niet? Wie zou geene millioenen verspillen, geene misdaad begaan, om hem te ontnemen, wat hij niet bekwaam is, immer naar regten prijs te waarderen?’ ‘Staat u dit vrij te beoordeelen?’ zeide zij zacht. ‘Vergeef mij!’ dus viel hij haar snel in de rede, voor haar te voet vallende en hare hand grijpende; ‘vergeef dien dwaas, die in zijnen hartstogt verschooning voor zijn oordeel zoekt! Ach! in de kerk van Antwerpen gloeide reeds dat onverteerbare vuur in mijne aderen.’ Klara vergat een oogenblik zich zelve; doch spoedig hernam zij hare vorige houding. ‘Sta op!’ zeide zij; ‘voor mijne eigene rust bad ik u, mij naar Baisy Thy terug te brengen: zoo gij mij waarlijk achting toedraagt, behoef ik u die bede niet te herhalen.’ ‘Staat uw besluit vast?’ zeide galama met eene gesmoorde stem. ‘Bedenk...’ ‘Geen oogenblik... Verzelt gij mij niet, dan keer ik heden alleen en te voet langs dien weg derwaarts.’ ‘Welaan!’ zeide hij gelaten en op een' vasten toon; ‘gij wilt het: volg mij; ik geleide u nog heden naar Baisy Thy terug.’ Galama greep klara's hand, opende de deur, en trad met haar het huis uit, om zich van het rijtuig meester te maken. IJlings schoot egbert | |
[pagina 165]
| |
toe, en zeide op eenen toon van verwondering en gezag: ‘Wat zal dit?’ ‘Hiervan zal ik u bij nadere gelegenheid reden geven,’ antwoordde galama kortaf. ‘Wanneer gij aan het hoofd van uw vaandel stondt, zou ik dit zeer gepast vinden,’ zeide egbert schamper lagchende; ‘gij zult mij echter wel willen toestemmen, dat gij hier alleen niet te bevelen hebt.’ Galama keerde hem den rug toe, en verzocht klara in het rijtuig te stappen. Tegelijk greep egbert, die zijne bedoeling meende te raden, de teugels van de paarden. ‘Gij hebt mij verpligt,’ zeide galama; ‘dit behoedt u; gij kunt te Baisy Thy weder over den wagen beschikken.’ ‘Gij zijt een zot!’ riep egbert; ‘denkt gij, dat uw hoofd te vast in de schouders zit, om door vargas u voor de voeten gelegd te worden?’ Galama verbleekte. Klara ontroerde niet minder; doch zij wendde zich tot galama, en zeide: ‘Don ferdinand is te edelmoedig; vertrouw op zijne bescherming.’ ‘Bij S. Vincent! riep egbert, ‘dat is juist de regte man. In allen gevalle kan Vader antonio u te Rome voordragen, om onder de heilige martelaars opgenomen te worden.’ Galama zweeg nadenkend. Plotseling trad bij voor egbert, en zeide: ‘Spreek! heb ik Don ferdinand iets te danken?’ | |
[pagina 166]
| |
‘Zeker!’ antwoordde egbert, terwijl hij hem bestraffend aanzag; ‘zeker! uwe gevangenneming heeft u zeer aan den edelen Don verpligt. Wat uwe ontvlugting betreft, hiervoor zal de fiscaal u wel schadeloos stellen.’ ‘Ik bemin ferdinand niet,’ riep klara, hem in de rede vallende; ‘doch ik kan niet dulden, dat men hem eene daad van menschlievendheid ontsteelt.’ ‘Met allen eerbied voor den zoon van onzen Landvoogd, edele jonkvrouw!’ hernam hij, ‘zoo kan ik u de verzekering geven, dat hij aan de vrijheid van dezen edelman even onschuldig is, als de Groote Heer.’ ‘Gij moogt hem gelooven,’ vervolgde galama; ‘want hij zelf leidde mij 's nachts uit den kerker.’ Klara kon van verbaasdheid geen woord uiten: ‘Is het mogelijk!’ riep zij eindelijk; ‘dan heeft de laaghartige mij bedrogen!..’ Dit zeggende, wierp zij eenen blik op galama, en vervolgde: ‘Het leven van eenen mensch is mij dierbaar; ik ga alleen.’ ‘Bij God!’ riep galama vurig uit, ‘ik ga met u, al ware het ook tot het graf!’ ‘Dan komen alle duivels hier te hulp!’ riep egbert met gramme blikken. ‘Ik bezweer u, galama!’ zeide klara met vuur, ‘blijf! zoo gij mij niet voor uwe oogen wilt zien omkomen; ik bezweer u bij onze heilige godsdienst en dit kruis, uwe bestemming te volgen!’ | |
[pagina 167]
| |
‘Mijne bestemming is de uwe,’ zeide galama; ‘mijn zwaard zal ons den weg naar Brussel banen, en zoo alva nog ééne vonk van regtvaardigheid bezit...’ ‘Zwijg!’ hernam egbert met eene donderende stem; ‘hij is het, die deze jonkvrouw verkocht heeft. Twijfelt gij er aan, dat de trotsche satraap grooter inzigten met zijne zonen heeft?’ ‘Voert mij,’ riep klara ontzet uit, ‘waar God en de deugd ons zullen geleiden.’ Snel rolde het rijtuig wederom over de woeste zandvlakten, met onafzienbare bosschen bedekt, en die, onder de naam der Ardennes bekend, het onvruchtbaarste gedeelte van Luxemburg uitmaakten. Galama reed naast het rijtuig, in strijd met zich zelven. Hij beminde klara meer dan ooit, en ook zij beminde hem: zulks kon hij niet betwijfelen; doch eene geheime inspraak hield hem terug, om haar zijne gevoelens verder te openbaren. ‘Immers,’ dus dacht hij, ‘wordt zij ook door bernardino bemind. Het is waar, zij kent hem wel niet; doch zou het daarom met mijne eer en mijnen pligt strooken, om hem, die haar reeds vroeger eene innige genegenheid heeft toegewijd, in zijn afwezen den weg af te snijden, ten einde te beproeven, of hij haar hart winnen kon? Dit zou gewis eene verraderlijke, eene listige, en mij geheel vreemde handelwijze zijn. Neen! zij zie hem, zij leere hem kennen, en beslisse dan zelve tusschen hem en mij. En mogt zij | |
[pagina 168]
| |
(Hier voelde hij zich zelven verbleeken.) Bernardino haar bezit waardiger keuren: welnu! ik zal trachten in de wisselvallige en luidruchtige werkzaamheden van den oorlog - in den strijd voor het vaderland, hare gedachtenis voor altijd van mij te verwijderen.’ Na eene reis van verscheiden dagen, hield het rijtuig voor de abdij van Jouarre stil. De Abdis, charlotte van bourbon, ontving -klara met alle bewijzen van ongeveinsde belangstelling. Galama verliet haar aldaar, hevig aangedaan, en keerde met egbert terug, om het leger van den Prins van Oranje, vóór dat hetzelve zich in beweging stelde, nog tijdig te bereiken. |
|