| |
| |
| |
VII. Hoofdstuk.
Het was nacht; de maan wierp eene flaauwe schemering in de gevangenis van galama, en met haar drong eene schemering van hoop het vochtige, en door den salpeter verpeste hok binnen. Galama had, door de vrije uitboezeming zijner smarten, aan de natuur haren tol betaald, en de volle overtuiging, dat zijn vader een rampspoedig leven geëindigd had; dat niet anders, dan een wonderwerk hem zou kunnen gered hebben, maakte hem voorbereid, om de verzekering er van kalm en gelaten te ontvangen; ja, de gedachte, dat hij welligt spoedig een gelijk lot zou ondergaan, deed zijnen geest nieuwe veerkracht, en de ziel, zoo vatbaar voor groote en edele gewaarwordingen, kalmte en eene nadere ontwikkeling tot derzelver hoogere bestemming verkrijgen. Hij verachtte het leven; niet omdat het voor hem deszelfs waarde verloren had, maar omdat hij hetzelve als nietig en wisselvallig had leeren beschouwen - als eene seconde, in den grooten loopkring der onbewerktuigde ligchamen beschreven.
| |
| |
Gelaten wierp hij zich op het harde rustbed neder. Vergeefs zocht hij den slaap; hij ontvlood hem. Eenigen tijd had hij gedachtenvol aldus gelegen, toen hij een zacht geluid hoorde; hetzelve kwam nader, en de deur van zijne gevangenis draaide zacht, maar knarsend op hare verroeste hengsels.
Galama rigtte zich op, en luisterde scherp naar den kant, van waar het geluid kwam.
‘Zijt gij wakker?’ werd hem plotseling toegefluisterd.
‘Is het uur des doods daar?’ zeide galama op een' vasten toon.
‘Gelijk altijd,’ antwoordde hem eene niet onbekende stem, die nader kwam; ‘maar gij hebt vooreerst met haar nog geene afrekening te houden. Sta schielijk op!’
‘Het bedrog zou wreed zijn,’ mompelde galama; ‘gij herinnert mij het leven: ik had het lang vergeten. Speelt aldus de dwingelandij met de hartstogten harer slagtoffers, weg dan met die nieuwe pijnigingen; sluit mijnen kerker, of wijs mij mijne bestemming aan.’
‘Gij zijt vrij!’ was het antwoord, terwijl zich bij het flaauwe licht iemand aan zijne legerstede vertoonde.
Op dit woord sprong hij spoedig van het vochtige stroo af, greep den vreemden bij de hand, en fluisterde: ‘Ga mij voor, ik volg u.’
In het duister rondtastende, bereikten zij weldra den groeten gang; van daar haastten zij zich
| |
| |
onmiddellijk over eene binnenplaats naar eenen der achterste uitgangen van het gebouw; de deur werd geopend, en galama ademde weder de vrije lucht.
‘Uwe stem is mij niet vreemd,’ zeide galama, terwijl zij zoo schielijk mogelijk de straten doorkruisten.
‘Het is mogelijk,’ zeide egbert; in het ‘bosch van Soignies hebben wij elkander voor de eerste maal gezien.’
‘Hoe! herinner ik mij wel?’ riep galama verbaasd.
‘Ten minste, indien wij beiden nog dezelfden zijn.’
‘Ja wel!’ vervolgde galama; ‘gij zijt de kleine geestenziener; uwe weldaad (hoezeer ik mij die nog niet begrijpe) geeft mij eene pijnlijke gewaarwording; ik heb u onbedachtzaam beleedigd.’
‘Uw geheugen schijnt niet slecht te zijn,’ antwoordde egbert op een' spotzieken toon; ‘het is goed, dat gij er dan denkt; gij bespaart mij de moeite, dit voor u te doen.’
‘Uwe edelmoedigheid doet mij van schaamte blozen,’ zeide galama; ‘de dienst, welke gij mij dit oogenblik hebt bewezen, heeft eene dubbele waarde.’
‘Zeer zeker!’ zeide egbert, ‘alzoo ik u eene overijling herinner.’
‘Zeg liever eene schaamtelooze vermetelheid,’ riep galama verstoord op zich zelven. ‘Bij
| |
| |
de Heilige Maagd! mijn gedrag is onverschoonlijk.’
‘Gij zijt er mij genoegdoening voor schuldig,’ vervolgde egbert.
‘Bij alle heiligen! gij hebt regt die te eischen.’
‘Gij vergeet, dat mijne wederspannigheid uwe handelwijze billijkte,’ zeide egbert lagchende. ‘Gij deedt, zoo als eer en pligt u dit voorschreven. Uw doel was goed, het mijne ook. Dat het spel verloren is, was buiten uwe schuld; mijne meening kon u daaromtrent niet tot rigtsnoer verstrekken. Hadden alle lieden uwe dapperheid nagevolgd, egbert had gelogen, en gij waart geen gevangene geweest.’ Dit zeggende, traden zij de woning en het vertrek van bernardino binnen.
De laatste wenschte galama met zijne bevrijding geluk. ‘De proef eenmaal doorgestaan zijnde,’ zeide hij, ‘is men te beter tegen andere stormen gehard. Gij zijt een gelukskind, jonge vriend! Vargas laat anders niet ligt eenen vogel uit de kooi ontsnappen.’
‘Wien ben ik deze groote dienst verschuldigd?’ vroeg galama?
‘Viglius en hopperus hebben zich voor u in de bres gesteld,’ zeide bernardino, de vraag ontwijkende.
IJverig vernam galama thans naar den staat der zaken, en de vorderingen der Patriotten. Angstig roerde hij ook de snaar der gevangene Edelen aan, en met onverkropte smart hoorde
| |
| |
hij het treurige uiteinde van zijnen vader. ‘Hoe is het mogelijk!’ riep hij. ‘Hoe veel goeds heeft hij niet gedaan! Hij beminde het vaderland, diende den Koning getrouw, maakte zich niemand tot vijand...’
‘Helaas! hij waande dien niet te hebben,’ dus viel bernardino hem in de rede, ‘en zie daar de oorzaak van zijn ongeluk.’
‘Wie kan dit geweest zijn?’ vroeg galama met gespannen aandacht. ‘Ik herinner mij geene bijzondere gebeurtenis, die daartoe aanleiding kan gegeven hebben.’
‘Het moet u gemakkelijk vallen, u die te herinneren,’ zeide bernardino. ‘Moet ik den tijd in uw geheugen terugroepen, dat uw vader brederode vergezelde, die met eene zending van het eedgenootschap te Amsterdam belast was?’
‘Gij verwekt bij mij eene flaauwe herinnering,’ hervatte galama.
‘Daar,’ vervolgde bernardino, ‘bevond zich ook, van den kant des Kardinaals, den tegenwoordigen Secretaris van den Bloedraad, om van hetgeen er omging, kondschap te verkrijgen. Hij voerde een geheim bevelschrift ter gevangenneming van den Graaf bij zich. Naauwelijks was hij in zijn verblijf afgestapt, of de verspieders van brederode en uwen vader hadden er de lucht van. Hij zag zich overvallen, en zijne papieren werden hem afhandig gemaakt.’
| |
| |
‘Er gaat een licht voor mij op,’ zeide galama verontwaardigd. ‘Zie daar zijnen moordenaar!’
‘Laat u die ontdekking tot geene onvoorzigtigheid aansporen,’ zeide bernardino; ‘uw afgrijzen is regtmatig; zorg echter, dat het u niets te verwijten hebbe.’
Twee dagen bragt galama bij bernardino door, die hem intusschen mededeelde, dat hij zich naar het leger ven den Prins dacht te begeven, om onder zijne vanen te dienen. Hij sloeg hem voor, om hem derwaarts te vergezellen, en galama greep dit aanbod ijverig aan.
Ik behoef mijnen Lezers wel niet te zeggen, dat galama verwonderd was, van een zoo gul onthaal bij eenen hem geheel onbekenden vreemdeling te ontmoeten. Egbert verhaalde hem, dat hij in het bosch reeds veel belang in hem stelde, en niet onverschillig vernomen had, dat hij het slagtoffer van de lafhartigheid der Boschgeuzen geworden was: hieruit verklaarde hij zich zijnen tegenwoordigen toestand.
Zonder mijne Lezers thans te willen vermoeijen, met een verhaal van hetgeen galama in de weinige dagen bij zijnen gastheer betrof; hoe laat hij opstond; waarmede hij zijnen tijd verdreef; welke plannen zij onderling maakten, en dergelijke onverschillige dingen meer, wil ik hen liever in eens met hunne gedachten op den weg verplaatsen, waar wij onze drie avanturiers op reis naar het leger van den Prins weder kunnen aantreffen.
| |
| |
Zuidwaarts van Brussel leidt een weg over Nivelles naar Mons. Nabij dezen weg heeft men, Jodoigne voorbij zijnde, een klein en onaanzienlijk dorpje, Baisy Thy, hetwelk echter in zijn' nederigen schoot eene groote beroemdheid verborgen houdt: het is de geboorteplaats van godfried van bouillon, den onsterfelijken held van Jeruzalem. In deze streek trokken thans de drie reizigers, op een' vroegen en regenachtigen morgen, hunne nieuwe bestemming te gemoet. Elke stap van de paarden deed de ruiters het slijk om de ooren spatten. Onaangenaam sneed een scherpe oostenwind hun in het gezigt, en de takken der boomen bogen zich onder zijne felle vlagen; de opeengepakte wolken vertoonden zich al meer en meer nabij. Stilzwijgend reed het driepaar nevens elkander.
‘Te droes!’ zeide egbert eindelijk, de stilte afbrekende, ‘wij treffen dan eens eenen regt schoonen morgen; het is of de H. Maagd dien voor ons uitgekozen heeft.’
‘Gij drijft den spot,’ deed galama er op volgen. ‘Pas op! aanstonds breekt er eene donderbui los.’
‘Geen nood!’ zeide egbert, ‘die zal wel overdrijven: voor ons is het weêrgestel gunstig; de zevenstuivers-lieden zullen ons onder eenen zoo vochtigen hemel niet zoeken.’
‘Br..!’ mompelde bernardino, het water van zijnen mantel afschuddende, en den hoed uit de oogen trekkende; ‘wij zijn hier verre van de vega. O gelukkige huerta van Valencia!
| |
| |
Schoone hemel, die over het Prado en Madrid hangt.’
‘Gelukkig Granada!’ riep egbert uit.
‘Gij herinnert u aan Spanje,’ zeide galama; ‘het aandenken aan het vaderland is altijd aangenaam.’
‘Het is ons dierbaar,’ zeide egbert; ‘doch Spanje is mijn vaderland niet.’
‘Ik meende aan uwen uitroep,’ vervolgde galama, ‘dit te moeten vooronderstellen.’
‘Granada is slechts mijn vaderland,’ zeide egbert, ‘Granada, zoo als het zich vertoonde, vóór dat het door de beheerschers van Kastilië en Arragon verwoest is, slechts dat Granada bemin ik: thans hebben wij geen vaderland meer.’
‘Gij verbaast mij; gij stamt alzoo van de Mooren af?’
‘Zoo gij er eenig belang in stek,’ vervolgde egbert, ‘zal ik u de lotgevallen van mijn geslacht mededeelen. Zij zullen mij wel eenige treurige herinneringen verwekken; doch waartoe zijn wij dit oogenblik anders en beter gestemd, door van onze rampspoeden te spreken? Verminderen wij hunne smartelijke indrukken.
Ik stam af van het geslacht der Abencerages, zoo beroemd door hunnen strijd met de Zegris. Mijn vader was de zoon van muza ben abil gazan, die de laatste der Mooren was, welke de eer van het Koningrijk Granada heldhaftig
| |
| |
verdedigde, en den val der beroemde Alhambra niet wilde overleven, maar een' glorierijken dood in den Xenil verkoos, boven den smaad, van de overgave der weleer zoo bloeijende hoofdstad te moeten zien. Ali was de naam van mijnen vader. Ali zag de zegevierende benden van de Katholijke souvereinen de poorten van Granada binnentrekken, en het kruis op onze groote moskee planten. Ali zag de wreede en laaghartige behandeling, welke zijne geloofsgenooten moesten verduren, en hij zwoer het Christendom eenen eeuwigen haat toe.
Met eenige weinige dappere ridders volgde hij Koning boabdil naar het Alpuxarras-gebergte; doch de listige ferdinand, het nabijzijn van dien ongelukkigen vorst nog gevaarlijk achtende, en eenen nabuur willende verwijderen, die het sein tot eenen opstand zou hebben kunnen geven, en pogingen aanwenden, om zijne heerschappij op nieuw meester te worden, trachtte hem op allerlei wijzen van zich te verwijderen. De zwakke boabdil verkocht zijn klein gebied aan den Christen koning, verliet voor altijd zijn vaderland, en stak naar Afrika over.
‘Van de toppen der Serrania Ronda zag ali den laatsten gebieder van Granada naar Afrika oversteken. Hij oogde zoo lang mogelijk het schip na, verzamelde toen zijne medgezellen om zich heen, en zeide: “Alla achbar!
| |
| |
mijne broeders! ziet daar den laatsten afstammeling van ons koninklijk geslacht aan Granada ontrukt. Zijne zwakheid bragt slechts rampen en smarten over onze heerlijke vega. Met boabdil ging de zon van onzen voorspoed onder; zij verlicht de torens der Alhambra niet meer.”
De Mooren sloegen zich op de borst en herhaalden: “Alla achbar!”
“De heilige stad,” vervolgde ali, “ziet de banier van de halve maan niet meer op hare moskeën wapperen; uit de poort van Elvira stroomen niet meer de jeugdige ridders ten strijde; de vivarambla weêrgalmt niet meer van de tornooispelen der Abencerages en Zegris, en de wapenschilden en deviesen onzer edele geslachten liggen in het stof.”
“God is groot, en mahomed is zijn Profeet!” riepen de Mooren.’
‘“Aan de oevers van den Xenil,” hernam ali, “hoort men niet meer de gezangen onzer maagden, als zij onze heldendaden verheffen, of, in zachte toonen, het afzijn eens beminden ridders betreuren. Maar zullen wij onze weeklagten door de gebergten doen weêr kaatsen? Zullen wij onze vijanden er zich trotsch op hooren verheffen? Neen, mijne broeders! God is groot; zijne wegen zijn wonderbaar. Boabdil voert het zaad der onlusten met zich, en er is slechts een moedig hoofd
| |
| |
noodig, om Andaluzië van het juk der Christenen te bevrijden.”
“Ga ons voor,” hernamen de Mooren, “opdat wij de Christenen verdelgen!”’
‘Langzaam en voorzigtig verzamelde ali eene kleine magt, maar die uit de bloem der Moorsche ridderschap bestond. Hij deed slechts weinigen in de geheimen van zijnen aanslag deel nemen; maar die weinigen waren beproefde en geoefende krijgslieden. Hij begaf zich naar Granada, en veinsde aldaar de belangen van den nieuwen souverein sterk verkleefd te zijn. Hij poogde vooral het vertrouwen van cidi yahie, een' afvalligen Moor en oppersten Alguaril der stad, te verwerven, ten einde altijd van den aanslag der Christenen verwittigd te zijn. Het gelukte hem, in schijn van als jong' ridder, door de voordeelen der koninklijke gunst en den glans van een schitterend hof verleid, toegang tot den troon van ferdinand te verkrijgen. Inmiddels vereenigde hij in het Ronda-gebergte een aanzienlijk getal onvergenoegde Mooren en vlugtelingen.
Onder de in het gebergte verzamelde magt brak eensklaps een geduchte opstand uit. Ali spoedde zich naar de Alhambra, waar de souvereinen juist aanwezig waren, en smeekte ferdinand, om bij deze gelegenheid de eerste proef zijner onwankelbare trouw te mogen geven. “Ik sta er voor in,”’ sprak hij, ‘om “den dwazen hoop te verslaan en te ver- | |
| |
strooijen, en de Moorsche ridderschap zelve tegen zich vijandig ziende, zal hun de lust vergaan, om eenen strijd te hernieuwen, waarbij zij op geenen bijval hoegenaamd kunnen staat maken; zij zullen daaruit ontwaren, dat de Mooren, onder eene zachte regering gelukkig en eendragtig, thans voor altijd hunne bloedige eneenigheden hebben afgezworen.”’
‘De listige staatkunde van ferdinand had hem thans dezen keer verlaten. Hij gaf zijne toestemming. Ali verzamelde zijne ridders om zich heen, en op hunne vlugge kleppers snelden zij den weg op naar de Serrania Ronda. Van daar togen zij naar Monardo, eene kleine, maar sterke plaats; wierpen zich in die vesting, en verkregen alzoo een versterkt punt naar den zeekant, waaruit de oproerige bewegingen konden bestuurd worden. Van daar tot aan het Alpuxarras - gebergte weêrgalmde thans de wapenklank der Mooren; en toen de opstand, door de eerste oogenblikken begunstigd, een geducht aanzien verkregen had, werden de oogen van ferdinand geopend, en ontwaarde hij, dat hij verschalkt was. Een kostbaar tijdverlies, en met hetzelve waren de eerste en beste maatregelen verijdeld. IJlings werd Don alonzo, de gevreesde vijand der Muzelmannen, uit Cordova ontboden, en zoo spoedig mogelijk trok deze op, om het onweêr, dat van de toppen der hoogste rotsen de Katholijke
| |
| |
krijgsbenden bedreigde, door eene snelle beweging tegen te gaan. Ali bestuurde de verdediging van de vesting, en el peri, de onversaagdste en stoutste van al de Mooren, bewaarde de bergpassen en wegen, welke derwaarts den doortogt begunstigden.
Het was in Monardo, dat ali de dochter van el feri, zaïde, leerde kennen. Hij beminde haar, en de verzegeling dier verbindtenis hechtte de twee aanvoerders ten naauwste aan elkander. O! waren de Mooren vroeger zoo eendragtig geweest, de vivarambla zoude nog het schouwtooneel onzer jeugdige vermaken gebleven, en onze heilige moskeen zouden niet door het bloedige kruis der Christenen ontwijd zijn geworden! (Galama beefde bij dezen uitroep van verontwaardiging, welke hij echter in den boezem versmoorde, en egbert vervolgde:) Te vergeefs was echter de heilige strijd; de vaan van den Profeet mogt zich in Spanje niet weder opheffen; het was besloten, dat de Christenen er op nieuw en voor altijd zouden zegevieren. Te vergeefs verdedigde el feri, met een' wanhopigen moed, de bergpassen, en deed hij de Kastilianen een oogenblik deinzen, waarbij zelfs Don alonzo sneuvelde. Zoodra Koning ferdinand zich aan het hoofd had gesteld, werden de aanvallen der Christenen onweêrstaanbaar. De hoogten werden ingenomen, en Monardo viel op nieuw in hunne handen. Ali vlugtte verre van daar. In de Pyreneën
| |
| |
zocht hij eene schuilplaats, want er was een zware prijs op zijn hoofd gesteld. Aldaar werd ik geboren en opgevoed. Later trok ali met zijn gezin naar Frankrijk, en verbond zich aan de dienst van Koning frans. Die edelmoedige vorst beloonde zijne verdiensten, want hij onderscheidde zich bij elken veldslag. In een gevecht met de Spanjaarden werd hij gevangen genomen, en te Granada, waarheen men hem gevoerd had, in een' duisteren kerker geworpen. Op het vernemen van die tijding, spoedden wij ons uit Albi, waar wij toen ons tijdelijk verblijf hadden. Wij trokken de Pyreneën over; en zonder rust te nemen, ijlden wij naar de oude hoofdstad van het vernietigde Moorsche rijk. Te vergeefs waren echter de smeekingen mijner moeder, om ali in zijne gevangenis te zien, en er zijn lijden te verzachten: de Spanjaarden kenden geene barmhartigheid. Onmeêdoogend stieten zij de weenende zaïde van zich af. Mijn vader vond in den kerker zijn graf, en mijne moeder volgde hem spoedig in het paradijs der geloovigen, waar Allah de deugd der stervelingen beloont.
Met een hart van haat en verfoeijing tegen het land, waar ik geboren was, zwierf ik behoeftig in de vega rond. Mismoedig wierp ik mij aan de poort van het klooster van San Sebastiaan neder. De prior, trad er buiten, en vroeg wat mij deerde.’
| |
| |
‘“Piedad!” zeide ik, “ik ben een verlatene, en noch goddelijke, noch menschelijke ontferming verzacht eenigzins mijn noodlot.”’
‘“God beschermt al de zijnen,” sprak de kloostervoogd, een eerwaardig Christen.’
‘“Alla achbar!” zeide ik, “uw toon is die van een' barmhartigen; “gij kunt uwe leer niet opregt zijn toegedaan.”’
‘“Gij lijdt,” zeide de kloostervoogd zachtmoedig: “dit verschoont uwe onbillijkheid. Het Christendom heeft niets gemeens met de weinige onverlaten, die dat heerlijke geloof bezoedelen. Christen of Moor, gij zijt ongelukkig, en dit is mij genoeg. Volg mij! gij zult hier troost en voedsel vinden.”’ ‘De edele deugd van vader franciscus, zijn belangelooze en godsdienstige ijver, welke zich slechts tot den kleinen omtrek van zijn stil kloostergebed bepaalde, deed mij hem als eenen vader beminnen, en ik leerde mij met eene godsdienst verzoenen, die, hoezeer door valsche bedienaren ontluisterd, slechts liefde tot God en onze naasten ten doel heeft; en hoezeer ik een geloof veracht had, welks belijders den ondergang van mijn land en geslacht hadden veroorzaakt, zoo leerde ik hetzelve in den zuiveren staat om deszelfs zedelijke schoonheden eerbiedigen. Het kloosterleven kon mij echter op den duur niet behagen. Pater franciscus billijkte mijn besluit, om een werkzamer en met mijnen geest meer overeenkomende
| |
| |
bestemming te zoeken. Zijne zegenwenschen geleidden mij naar de Indië, waar ik eene waardige loopbaan dacht te vinden. Mexico, pas door ferdinand cortes veroverd, dacht mij, zou een uitgestrekt veld voor een nuttig leven aanbieden. Ik zette, na een' voorspoedigen togt, te Verra Cruz voet aan wal. Weldra was ik in de oude hoofdstad van Montezuma. Ach! spoedig had ik berouw, mij zoo ver van Europa verwijderd te hebben. Men moest, om in nieuw Spanje zich eene loopbaan geopend te zien, alle menschelijk gevoel verzaakt hebben: daartoe lag mij het lot van Granada nog te versch in het geheugen. Ik kon geene onschuldigen verdrukken, en om geen slagtoffer van mijn hart te worden, verliet ik een werelddeel, dat door Kastilië in bezit scheen genomen te zijn, om een paradijs in eene hel te herscheppen. Ik zocht op nieuw de kusten van Europa weêr, en beweende, een land aan geene zijde des oceäans, dat slechts daarom verwoest moest worden, omdat het te schoon en te gelukkig was, om eerbied aan de beschaafdste natie van Europa in te boezemten....’
‘Ziet daar den toren van Baisy Thy!’ riep bernardino, hem in de rede vallende; ‘laat ons thans op onze hoede zijn.’
Langzaam stapten de drie ruiters het kleine gehucht binnen, en stegen aan de herberg van hunne vermoeide rossen af.
| |
| |
Egbert wierp, bij het binnentreden, een' vlugtigen blik door het armoedige vertrek. Glurende nam hij al de hoeken er zorgvuldig van op, trad naar het venster, en trommelde gedachtenloos tegen de kleine ruiten. ‘Een goed vertrek,’ zeide hij met eene zonderlinge uitdrukking, ‘om eenen moord te doen.’ Bernardino wierp eenen blik op hem, welke aanduidde, dat hij zijnen medgezel verstond, en galama zag den spreker, onwillekeurig huiverende, ter zijde over den schouder aan. Bernardino trad insgelijks aan het venster. ‘Zie hier!’ riep hij uit, den vinger tegen eene der ruiten houdende. Egbert trad naast hem, en rigtte het oog naar de aangewezene plaats. ‘Ziet gij,’ zeide bernardino, ‘daar staan hunne namen duidelijk. De zielverkooper heeft zijn werk goed tot stand gebragt; het offer behoeft slechts nog geleverd te worden.’ Galama gluurde, zonder er de reden van te weten, over den arm van bernardino heen, liet eenen blik langs diens vinger afdalen, en las de woorden: Ferdinand en klara. ‘Valga me dios!’ zeide de Spanjaard lagchende, terwijl bij zijnen door den regen verkreukten kraag uit het wambuis trok: ‘de zoon van den grooten menschenslagter en klara... Een lief paar... En antonio hun biechtvader... Ha, ha, ha! men moet bekennen, dat de zaak niet slecht begrepen is.’
De deur ging open, en een jongen, die de reizigers en gasten bediende, trad binnen. In
| |
| |
zijne eene hand hield hij eene kan wijn, in de andere drie bekers. Hij zette dezelve op de tafel neder. ‘Zeg eens, maat!’ riep bernardino, ‘woont gij reeds lang in deze herberg?’
‘Al vijf jaren, sinjeur!’ antwoordde de knaap.
‘Welken wijn brengt gij ons daar?’ vervolgde hij.
‘Het is echte moezel van Grevenmacheren; hij is uitmuntend, en de reizigers, die onze herberg aandoen, laten nimmer na denzelven te proeven; de Eerwaarde vader antonio bezoekt er ons huis dikwijls om.’
‘Zijt gij daar zeker van?’ zeide bernardino.
‘O ja!’ antwoordde de knaap, ‘ik ken hem zeer goed.’
‘Die wijn is vergiftigd,’ fluisterde egbert.
‘Breng mij eene andere kan,’ vervolgde de eerste met fonkelende oogen; ‘doch geen' moezel van Grevenmacheren, verstaat gij?’
‘Wij hebben geen' anderen,’ hervatte de knaap verwonderd.
‘Breng dan Leuvensch bier.’
De knaap gehoorzaamde aan het bevel, nam de kan weg, en bragt het verlangde er voor in de plaats.
Na eenig toeven, zeide bernardino tegen galama: ‘Gij hebt in het bosch van Soignies proeven van echten ridderlijken moed gegeven, en het zou niet on mogelijk zijn, dat zich heden de gelegenheid voordeed, om dien andermaal te toonen.’
| |
| |
‘Wanneer het eene zaak van eer geld,’ zeide galama, ‘heb ik er niets tegen.’
‘Nu ja! wat noemt gij dan eene zaak van eer?’ zeide bernardino meesmuilende: ‘bij voorbeeld eene schaakpartij?..
Eene schaakpartij?..’ riep galama uit; ‘zijt gij dwaas?’
‘Herinner u,’ sprak egbert, ‘dat gij mij nog iets schuldig zijt; uwe medehulp zal onze rekening vereffenen.’
‘Ik ben gereed,’ dus viel galama hem in de rede: ‘zoo het slechts geen schurkenstuk en voor uwe rekening is.’
‘Kunt gij handelen en zwijgen?’ zeide bernardino, hem strak aanziende.
‘Als een steenen beeld.’
‘Welaan dan! Morgen komt Don ferdinand hier met zijne bruid, om op het nabijgelegene landgoed zijns vaders zijn huwelijk te voltrekken. Gij past slechts naauwkeurig op hetgeen er geschieden zal; en zoodra het oogenblik en de gelegenheid daar is, maakt gij u van de bruid meester, en voert haar terstond weg.’
Naauwelijks had hij geëindigd, of galama zag hem verbaasd en stijf aan: ‘Hoe!’ zeide hij, ‘gij wilt, dat ik eene vrouw zal ontvoeren?’
‘Twijfelt gij aan mijne eerlijke oogmerken?’ vroeg bernardino, de bekers op nieuw vol schenkende.
‘Dit wel niet; doch beken de moeijelijkheid,
| |
| |
om eene mij vreemde vrouw uit de armen van haren bruidegom te ontrukken.’
‘En wanneer zij nu in mijn' persoon meer belang stelde, dan in dien van hem, welken zij gereed is, hare hand te moeten geven?’
‘Te moeten geven?’ zeide galama, navorschend en het oog op zijnen beker gevestigd houdende; ‘dit is zeker hard.’
‘En wanneer ik u verzeker, dat dit zoo is, en hare betrekking tot mij grooter is, dan tot haren bruidegom?’
‘Dit zoo zijnde,’ antwoordde galama, ‘zou ik uwe vriendschap onwaardig zijn, door uwe belangen niet getrouw te wezen.’
‘Drinken wij dan de gezondheid van de bruid en eene gelukkige schaking!’ riep egbert op zijn' gewonen spotzieken toon, zijnen beker aanvattende. Bernardino en galama grepen insgelijks de hunnen, en dronken die tot den bodem ledig.
De avond viel, en nog kletterde de regen tegen de glasruiten van het vertrek. De wind loeide hevig, en huilde door den grooten schoorsteen. De kleine knaap bragt de lampen binnen; hij wierp nog een' goeden hoop hout op het vuur, en de knappende vlam, die meer en meer aanwakkerde, overscheen weldra het flaauwe lamplicht.
Aan de zijde van het vertrek, hetwelk vrij groot was, grensde een kleiner, dat veeltijds tot een nachtverblijf voor de bedienden der reizigers
| |
| |
gebezigd werd. Hetzelve kwam, door middel van eene zijdeur, op eenen gang en achterdeur van het huis uit. In dit vertrek begaf zich bernardino met galama. Naauwelijks waren zij er binnen, of men hoorde het gestamp van een paard op het voorplein der herberg, en den zwaren stentor van den Abt antonio, die doornat en druipende van den regen, ijlings de kamer binnenstoof, en de beste plaats voor het vuur in bezit nam.
‘Eene kan besten moezel van Grevenmacheren!’ dus kommandeerde hij, en gezwind bragt de jonge knaap den geliefden drank van Zijn-Eerwaarde binnen.
‘Bij S. Franciscus!’ riep egbert; ‘hoe drommel! heb ik het geluk van Uw-Eerwaarde hier aan te treffen?’
‘Ei, ei!’ zeide antonio, ‘dit komt dan eens voortreffelijk! Hoe had ik zulks kunnen denken! Wij zullen een' regt vrolijken avond slijten. Schuif bij! hier is nog plaats,’ vervolgde hij, de tafel naar zich toe en eene bank er voor trekkende.
‘Dat satansche weêr is dan nog ergens goed voor geweest,’ hernam egbert. ‘S. Julien schenkt mij het genoegen van uw bijzijn. Ware het anders geweest, ik zou nog lustig te paard hebben gezeten.’
‘Wat mij betreft,’ hernam antonio, ‘mijne bestemming was hier. Gij zoudt mij op den weg dus wel niet hebben aangetroffen. Het is
| |
| |
hier beter dan buiten,’ zeide hij, zich den beker vol schenkende; ‘bij een goed vuur en goeden wijn vergeet men het gemis van den Kastiliaanschen hemel.’
‘En de schoonen van Andaluzie.’
‘O! wat dat betreft, de Vlaamsche dames zijn niet minder beminnelijk, hoewel meer achterhoudend en geveinsd.’
‘De vertrouwelijkheid en goedhartigheid der Spaanschen zijn eigenschappen van het klimaat.’
‘Gij moogt gelijk hebben,’ zeide antonio, ‘enkele uitzonderingen er buiten gesloten. Mijn biechtkind rosaura, bij voorbeeld, is boven de koketterie der Vlaamschen ver verheven; zij is eene ware Kastiliaansche, en daarbij uitstekend vroom. (Dit zeggende, legde hij de regterhand op zijn eerwaardig lijf, dat van een' zeer broeden omvang was.) Zij bemint mij met geestelijke en hemelsche liefde, als een voorbeeld van onderworpenheid aan onze Heilige Kerk. Morgen,’ vervolgde hij, zich op nieuw eenen beker inschenkende, ‘hoop ik het genoegen te hebben, om bij de huwelijksverbindtenis van onzen edelen Don ferdinand met klara, den dag in haar vroom en onderhoudend gezelschap door te brengen.’
‘Bij S. Nicolaas!’ riep egbert; ‘gij gaat aldus ter bruiloft?’
‘Ik zal de eer hebben van het huwelijk in te zegenen.’
‘Pater anselmus zeide altijd: “Een slechte
| |
| |
leek, die er niet bij is, als er iets voor het mes valt; het huwelijk zondert rijke gaven voor de Kerk en den biechtvader af.”’
‘Pater anselmus!’ zeide egbert; ‘ik heb eenen Pater anselmus in Verra Cruz gekend.’
‘Juist dezelfde,’ riep antonio; ‘hij was naderhand geheimschrijver bij den fiscaal van Nieuw-Spanje.’
Egbert beet op zijne lippen en wierp onwillekeurig eenen blik op den Monnik. ‘Don escovedo verstond zijn handwerk goed,’ zeide hij. ‘Ben abil gaza zou bijna in zijne handen gevallen zijn, zoo de Moor minder geslepenheid en buigzaamheid bezeten had. Jammer, dat hij het werk eener omwenteling in Mexico niet tot stand heeft kunnen brengen.’
‘Hoe! wat meent gij?’ riep antonio, zijnen beker van zich afstootende.
‘Dat het jammer zoude geweest zijn, zoo hij eene omwenteling tot stand had gebragt,’ herhaalde egbert, zich bezinnende, en intusschen eenen takkebos op het verflaauwde vuur aan den haard werpende.
‘Men zou hem, even als guatimozin, ten galge gedoemd hebben,’ hernam de Monnik; ‘doch hij ontkwam het nog tijdig naar Europa.’
‘Hij zou in alle gevallen de eer gehad hebben, in het lot van een' magtig' keizer te deelen,’ zeide egbert op een' spotzieken toon. ‘Het rijk van Montezuma is u dankbaarheid schuldig. Gij waart de regterhand van den fis- | |
| |
caal en zijnen geheimschrijver... Doch gij drinkt niet. (Hier zag hij in de kan van antonio.) Uwe kan is ledig en de mijne ook. Kom aan! wij zullen zamen eene nieuwe nemen. Allons!’ riep hij, terwijl hij met het deksel op de ledige kan sloeg, ‘eene maat besten moezel van Grevenmacheren. Wij zullen eenen beker op de spoedige bekeering der nog Heidensche Caciques drinken, en een' goeden goudoogst in de mijnen van Peru.’
‘En de nagedachtenis van ferdinand cortez.’
‘Ja, ja!’ mompelde egbert, ‘tot eer ven de varkens, die hij gehoed heeft. Spanje heeft een' groot' generaal in hem verloren,’ zeide hij luider. ‘In het Escuriaal was hij juist niet zeer gezien. Men kende 's mans groote verdiensten niet, veel minder de glorie der Kerk, die hij, door het uitroeijen van eenige duizende Heidensche Indianen, zoo krachtig bevorderd heeft. Las casas had ongelijk, voor de regten der inboorlingen in het midden te treden.’
‘Las cazas was een afvallige,’ zeide antonio.
‘Van den satan,’ bromde egbert tusschen de tanden. ‘Zulke mannen verdienen op hunne eigene plaats te staan. Hij was gevaarlijk voor de belangen van den Heiligen Stoel. Deze eischt gestrengere handlangers voor zijne dienst.’
Antonio betoonde zijnen gast niet veel oplettendheid meer. Deszelfs aanmerkingen behaagde hem niet. Ook scheen hij meer geneigd, om
| |
| |
zich aan de vleeschelijke aandrift van den slaap over te geven. Werktuigelijk vatte hij het paternoster, dat aan zijne zijde hing, in de handen, met het oog strak op de groote huisklok, welke over hem hing, gevestigd.
Egbert zag hem met eene zonderlinge uitdrukking van het gelaat aan. Zijn fonkelend en doordringend oog rustte onbewegelijk op den Monnik, en zijne gespierde vuist lag krampachtig op de wijnkan geklemd.
De klok sloeg somber twaalf. ‘Reeds zoo laat!’ zeide egbert, zonder van houding te veranderen. ‘Reeds zoo laat!’ herhaalde hij. ‘Het middaguur van den nacht heeft toch iets akeligs. Dat oogenblik was dikwijls het oogenblik van de misdaad, en getuige van de wroegingen des misdadigers. Doch waartoe deze mijmering? Laat ons dezelve met den moezel van Grevenmacheren verzetten.’
‘En waartoe die somberheid?’ zeide antonio, zijn stilzwijgen afbrekende, en een' schijnbaar luchtigen, doch gedwongen toon aannemende. ‘Men moet wel dwaas zijn, om zich aan de grillige hersenschimmen onzer verbeelding te storen.’
‘Het scheen mij, dat ik een spook zag,’ sprak egbert met eene doffe stem, ‘hetwelk op mijnen beker wees, en zeide: “Die wijn is vergiftigd.”’
‘Jezus Maria!’ riep antonio, die verschrikt opsprong: ‘In nomen Patris, Filius et Spiritus
| |
| |
Sancto! ik bezweer u, gij booze geest! verdwijn van mij!’
‘Het is niets,’ zeide egbert. ‘Stel u gerust. Het zijn slechts van die zwaarmoedige oogenblikken, welke wel eens mijnen geest benevelen. Ik dacht aan bernardino. Gij herinnert u onze afspraak?’
‘Gij zijt een dwaas,’ dus viel antonio hem in de rede, ‘iemand eenen schrik op het lijf te jagen, en dat om eene nietsbeduidende zaak. Uw moed is wel klein. Ik zou in u meer vertrouwen op de leer der goede werken gezocht hebben. Bid, vast, doe belijdenis uwer zonden, en vergeet uwe kleinmoedigheid.’
‘Het oogenblik is daar. Bernardino is nabij,’ zeide egbert, ‘en de vervulling uwer belofte dus insgelijks. ‘Dit woog mij zwaar op het hart, ik moet het u bekennen.’
‘Is het anders niet?’ grijnsde de Monnik, die van zijne ontsteltenis weder bekomen was. ‘Waarom waart gij niet openhartig? Ik zou u een onnoodig angstgevoel bespaard hebben.’
‘Meent gij dit?’ zeide egbert op een' krampachtigen toon, welke den Monnik onaangenaam in de ooren dreunde. ‘Meent gij dit?’ herhaalde hij plegtig en langzaam. ‘Kunt gij mij de verzekering geven, dat duizend dukaten het aan onze handen vastgekleefde bloed kunnen afwasschen, of dat eene bekentenis voor den biechtstoel den toorn des Hemels kan verzoenen?’
| |
| |
De Monnik stond op, eene beweging makende om de deur te openen.
‘Blijf!’ donderde egbert hem te gemoet. ‘Gij vreest immers de verschrikkingen van de hel niet, en zoudt gij mij dan, in het oogenblik, dat zij eene nieuwe misdaad door onze hand staat te oogsten, aan mij zelven overlaten? Zoudt gij, die met de hulpmiddelen en aflaten der Kerk gewapend zijt, terugdeinzen voor het oogenblik der wraak? Ik kan mij in u onmogelijk vergist hebben. Zie, ik ben nog een leerling in de mysteriën der Inquisitie: zoo ik beef, stel zulks op rekening van mijne weinige ondervinding; maar gij, schaamt gij u niet?’ zeide hij, kwaadaardig lagchende; ‘gij zijt alles behalve een leek in de kronkelwegen der geestelijke geregtigheid. Het is waar, ik vreesde de bandieten in Napels niet: hen kan men met dezelfde wapenen, waarmede zij u aanvallen, te keer gaan. Doch wat beuzel ik? Hij, die met het leven van anderen speelt, als met een dobbelspel, en het bestaan zijner natuurgenooten van den hoogen of lagen worp doet afhangen, maakt zich zelven verachtelijk, door voor het aanschijn des doods te vreezen. Hij moet niet, gelijk nero, sidderen en weifelen, om zich zelven den dolk in het hart te stooten.’
Antonio gaf geen antwoord, maar zag zijnen medgezel stuiptrekkende aan, eenen stap achterwaarts doende.
| |
| |
‘Ik bid u, u niet te verwijderen,’ vervolgde egbert. ‘Gij zijt de eenige, die in mijn geheim deelt. In uwe hand heb ik het leven van bernardino tot een' hoogen prijs gesteld. Maak u thans waardig uw loon te verdienen. Beef niet voor de beroering mijner hartstogten: ik wilde uwen moed slechts beproeven, de sterkte van uwen geest.’
‘Vergis ik mij in u, of vergis ik mij niet in u?’ zeide antonio. ‘Zijt gij, die gij schijnt, of zijt gij niet, wat gij schijnt?’ stamelde hij. ‘Hoe heeft Spanje eenen man, als gij zijt, kunnen kiezen?’
‘Hoe! nog twijfeling?’ vervolgde egbert. ‘Nog tast gij in het duistere? Gij toch diendet meer menschenkennis te bezitten. Hebben de scholen van loyola en torquemado u nog niet wijzer gemaakt? Hoe zoudt gij denelver staatkunde vinden, indien zij een' zoo onhandigen huichelaar getuige van een' vorstenmoord lieten?’
Antonio sidderde; hij rukte zich van zijne plaats los, om het vertrek uit te ijlen.
Egbert trad hem met éénen stap in den weg, en plaatste zich voor de deur: ‘Niet van hier!’ zeide hij met eene vaste stem. ‘Zoo gemakkelijk speelt men niet met iemands geheimen en bedoelingen. De vertoornde Godheid wil verzoend zijn. Men scheurt zich niet lafhartig van haren regterstoel weg. Wij moeten eerst boete doen, alvorens haar op nieuw te be- | |
| |
leedigen. Ik weet wel, dat gij de eenige schuldige niet zijt; ook Signor jakob deelt in den misdadigen aanslag.’
‘Werp het masker af!’ riep antonio knarsetandend. ‘Waartoe die omwegen? Gij zijt een bedrieger.’
‘Monster!’ dus donderde egbert hem met eene vreesselijke stem te gemoet; ‘huichelaar! wie wildet gij ontmaskeren? Uw eerste moord was guatimozin; uw tweede zou mij getroffen hebben; uw derde was op bernardino gemunt; doch de slag miste, en hij trof eenen onschuldiged; uw vierde...’
‘Hulp!’ schreeuwde de tot den dood toe beangstigde geestelijke.
‘Roep geene hulp; de muren verstaan uwe weeklagten niet. Niemand buiten mij hoort u: alleen de hel; maar zij zou zich over uwen val verblijden. Weet gij dan niet, rampzalige! dat de duivels zelven ten vure gedoemd zijn?’
De binnendeur opende zich, en bernardino trad met galama binnen. ‘Zie daar,’ zeide egbert, ‘uw offer! Doe uwe belofte gestand; hij is uw vijfde.’
Antonio viel, van schrik verstomd, op zijne knieën. Smeekend zag hij bernardino aan, en stamelde: ‘Barmhartigheid, Signor! ik was het niet, die de hand tegen u ophief.’
‘Ik weet het,’ zeide gene, op eenen toon van verachting; ‘gij hebt er u slechts toe geleend; gij waart er voor bezoldigd, meer niet;
| |
| |
gij waart te armhartig, te laag gezonken, om betere gevoelens van eigen waarde te koesteren. Zoo er nog een sprankje van aanwezig geweest ware, zoudt gij ten minste de rol van hermandad en ondergeschikten niet gespeeld hebben. Grooter moordenaars hebben zich die geschaamd. Doch waartoe is priesterwoede niet in staat? Het doel heiligt immers de middelen?’ Hier zweeg hij een oogenblik; zijn voorhoofd fronste zich; scherp en nadenkend zag hij, met een' bitteren grimlach op de lippen, den Monnik aan, en vervolgde: ‘Welke straf moet de ellendige niet ondergaan, die duivelen - vreugde tot de zijne maakt? Gij wildet mij dus door vergif ombrengen? Het zal u dan ook niet meer dan billijk toeschijnen, dat ik, op mijne beurt, u den beker toediene.’
‘Genade! om den wil van de Heilige Moeder Gods, genade!’, kermde de vernederde booswicht.
‘Gij zijt voor geene beterschap vatbaar: wanneer uw arm mij morgen bereiken kan, ben ik uw slagtoffer.’
‘Ik bezweer u bij S. Vincent Ferrier!....’
‘Zweer niet, lafhartige! verstom voor den meineed. Uwe eeden dringen tot Gods troon niet door, dien gij, geheel uw leven, hebt zoeken te bedreigen. Ellendige priester! het zou mijne eerzucht, mijnen stand beleedigen, door mijne hand met uw bloed te bezoedelen; het zou de eer van mijnen naam en
| |
| |
geslacht kwetsen. Ga tot Don alvarez, en zeg hem, dat bernardino zich te groot rekent, om eenen sluipmoord te begaan.’
Dit gezegd hebbende, verwijderde hij zich, en de Monnik, die in zijn angstzweet baadde, rigtte zich op, terwijl hij, met een' ootmoedigen blik op egbert gevestigd, dacht te ontsnappen.
‘Gaat gij ons bij de Inquisitie beklagen?’ riep egbert. ‘Geenen stap verder, of ik steek u, zonder dralen, overhoop.’
Tegelijk trad Hopman brand met nog twee vertrouwden binnen. ‘Ziet hier uwen arrestant,’ zeide egbert. Antonio jammerde; hij smeekte, doch niets baatte. Brand maakte zich van hem meester, en voerde hem de kamer uit.
‘Over drie dagen kunt gij hem ontslaan,’ riep egbert de vertrekkenden na.
|
|