| |
VI. Hoofdstuk.
Binnen de Namursche voorstad, in een klein en onaanzienlijk huis, op de hoogste verdieping, bevond zich de kleine eenvoudige woning van bernardino. Eene rijzige en fiere houding, gevoegd bij eene groote gestalte en een veelbeteekenend gelaat, in hetwelk eene eigenaardige zachtheid met een' gebiedenden oogopslag tevens vereenigd was, deden iets meer dan gewoonlijks in hem vermoeden. In een' wijden mantel gewikkeld, stapte hij met verhaaste schreden door het vertrek, de komst van egbert met ongeduld afwachtende. Eindelijk kwam de gewenschte die- | |
| |
naar oplagen. Vermoeid en verstrooid wierp deze zich op eenen stoel neder.
‘Ik dacht u voor altijd verloren te hebben,’ zeide bernardino, naar hem toegaande en hem de hand reikende.
‘Het is ook wel een wonderwerk van den grootsten heilige, dat dit het geval niet is,’ antwoordde egbert; ‘evenmin had ik gedacht u, mijn' edelen gebieder, ooit weder te zien.’
‘Stil! noem mij bernardino,’ hervatte gene; den verlatenen en vervolgden komt de naam van gebieder niet toe; gij zijt mijn vriend.’
‘Edele man!’ zeide egbert, ‘hoe zal ik u voor de weldaden, die gij mij bewijst, genoeg dankbaar kunnen zijn! Hoe zal de arme egbert...’
‘En gij hebt zeker dapper gevochten?’ zeide bernardino, hem lagchende in de rede vallende.
‘Ik heb het aangezien,’ zeide egbert. ‘Foei! zulke patriotten bederven meer, dan zij van dienst zijn. De geheele zaak was verraden. Ik wist het; maar wat helpt tegenspreken bij zulk een' ongebonden' en verwilderden hoop? Welnu dan, men heeft gevochten; men is geslagen; galama is gevangen genomen, en heden de stad binnengevoerd.’
‘Wij hebben het vermoed,’ hervatte bernardino. ‘Eene ongewone beweging deed ons allen hier op onze hoede zijn, en het afgesprokene sein niet ontvangende, hielden wij ons stil.’
| |
| |
‘Gij weet nog niet alles,’ vervolgde egbert.
‘Hoe! welke onheilspellende teekens hebt gij dan ontdekt?’
‘Men heeft u gezien, en reeds zijn de dienaren van alva bezig, om uw verblijf op te sporen; reeds aast de officie op een' nieuwen buit...’
‘Die ellendigen! hoe is het mogelijk?’
‘Herinnert gij u niet de kerk van Notre Dame te zijn voorbijgegaan?’
‘Gisteren,’ gaf bernardino ten antwoord; ‘doch hoe kan ik vermomd en in de avondschemering eenig vermoeden op mijn' persoon verwekt hebben? Hoe! nauwelijks ben ik uit Italië alhier aangekomen, en reeds houdt mijne tegenwoordigheid de aandacht mijner vijanden hezig, die mij reeds aan eene baatzuchtige wraak dachten opgeofferd te hebben.’
‘De wezenstrekken van het voorwerp des haats zijn diep in het hart gegrift; maar nog dieper die van hem, welken men met eene moordende hand meent omgebragt te hebben. Antonio....’
‘Hoe! dit monster?’ ‘riep bernardino uit.’
‘Antonio, die met de uitvoering belast was, en wiens pogingen mislukt zijn, liet jacob in den waan, dat het gruwelstuk volkomen zijn beslag had gekregen. Uwe plotselinge verdwijning, uit hoofde van uw vertrek naar Italië, was hem gunstig, en hij veinsde zijn bandieten- loon verdiend te hebben. Thans verschijnt gij hem plotseling voor oogen. Wat is nu zijn
| |
| |
belang? Immers om u den dolk in het hart te stooten..’
‘Gij hebt een' profetischen toon, egbert! Deze waarschuwing zal mij van nut zijn; wij zullen trachten, antonio te misleiden, en klara aan hare ware bestemming terug te geven, en gij zult mijn getrouwe helper zijn.’ Dit gezegd hebbende, sloeg hij den mantel, welken hij pas afgeworpen had, weder om, verliet de woning, en wandelde langzaam den weg naar de stad in.
Naauwelijks was bernardino de poort binnengetreden, of een luid rumoer en ongewone drukte op de straten, wekten zijne oplettendheid. Eene meer dan gewone spanning liet zich op de aangezigten der voorbijgangers opmerken. Hoe meer hij het sterk bevolktste gedeelte der hoofdstad nader kwam, hoe meer het ook blijkbaar werd, dat er iets ongewoons moest voorgevallen zijn. Spoedig vernam hij de oorzaak der voor hem tot nog toe onverklaarbare beweging.
Graaf lodewijk, die, na het ontvangen van eene aanzienlijke som, in staat was gesteld, een klein leger bij elkander te verzamelen, om den opstand, zoo veel mogelijk, steun bij te zetten, was met zijne krijgsbenden, die pas aangeworven, en alzoo noch geoefend noch geregeld genoeg waren, uit Embden opgebroken, en had zich van het kasteel te Wedde meester gemaakt. Yverig zette hij zijnen togt voort, en vereenigde zich, te Appingadam aangekomen zijnde, met
| |
| |
eene kleine ruiterbende, onder aanvoering van zijnen broeder adolf van Nassau. Door deze versterking aangemoedigd, werd er besloten, eenen aanval op het aanzienlijke Groningen te wagen. Vol moed, vol hoop en brandenden ijver, trokken de bevrijders voorwaarts; dan de Hertog van alva was reeds vroegtijdig van het dreigende gevaar onderrigt, en in allerijl vaardigde hij den Graaf van aremberg met eene welgeoefende krijgsbende naar de plaats, waar het gevaar dreigde, af. Curtius martinengo gebood, onder het opperbevel van dezen, de ruiterij, en de Graaf van Megen voerde nog een goed getal voetknechten, door eene Spaansche en eene Albaansche ruiterbende gedekt, als achterhoede aan.
Graaf lodewijk, die door zijne verspieders van den aantogt des vijands onderrigt werd, boezemde zijn volk, door eene hartelijke en tevens vurige aanspraak, moed in het hart. Hij toonde hun aan, dat ‘het behalen der overwinning voor hen meer noodzakelijk was, dan voor het leger eens gevestigden staats; niet alleen ter herwinning van hunne regten en vrijheden, maar voornamelijk, daar zij als rebellen beschouwd wordende, bij eene nederlaag gewis als zoodanig zonder verschooning zouden behandeld worden. Hij schetste hun de schande daarvan in de sprekendste bewoordingen, terwijl hij hun de eer eener overwinning op eene welgeoefende Spaansche krijgsmagt, door dappere en kundige veldheeren aangevoerd, met
| |
| |
gloeijende verwen afmaalde; ja, hij smeekte hen te bedenken, dat het lot van zoo vele Edelen, die hunne welvaart en goederen aan het vaderland hadden ten offer gebragt, en de vrijheid van godsdienst van den uitslag dezes staps afhingen.’ Naauwelijks waren de laatste woorden aan zijne lippen ontvloeid; naauwelijks had hij eenige oogenblikken van rust toegestaan, of men bragt hem de tijding, dat aremberg met vaste schreden naderde.
‘Kinderen, houdt moed!’ riep lodewijk. ‘Nunc aut nunquam zij onze spreuk!’ En ijlings stelden zich alle manschappen wederom in beweging, ten einde den vijand onverhoeds aan te vallen. Eenige oogenblikken verliepen er, toen het geluid der trom en het steken der trompetten den aanval aankondigden. Er greep een hevig gevecht plaats; doch de nacht, die spoedig inviel, scheidde de strijdende partijen weder van elkander. Lodewijk trok zijn volk tot eene digt geslotene kolom zamen, en gebood een' voorzigtigen en stillen aftogt.
De Spanjaarden, bij het opkomen der zon, geenen vijand gewaar wordende, meenden de overwinning al behaald te hebben, en ijverden om de lafhartige ketters te vervolgen. Aremberg zocht den overmoed zijner soldaten te keer te gaan; maar zij luisterden naar geene bevelen of vermaningen, en sonder van megen met zijne achterhoede in te wachten, trokken zij voort, om de overgeblevene vlugtelingen ge- | |
| |
vangen te nemen, of nog verder te verstrooijen.
Lodewijk had zijn leger wijsselijk bij Heiligerlee in slagorde geschaard. Vermoeid van den togt, stuitten zij ijlings op de welgeplaatste gelederen van den vijand, en zonder dat aremberg tijd had, om zijne vaandels eene goede stelling te doen nemen, viel lodewijk met honderd uitgelezene ruiters op die van zijne tegenpartij aan. Adolf ondersteunde hem, en bleef onwankelbaar aan zijne zijde. Deze aanval, welke met onversaagdheid plaats had, bragt verwarring en schrik onder de gelederen des vijands. Vergeefs poogde aremberg den wijkenden moed in te boezemen en tegen te houden: een algemeene aanval was den vijand noodlottig, en een hoop scherpschutters, die door lodewijk in eene hinderlaag waren geplaatst, voltooide de nederlaag des vijands. De dappere aremberg zelf was door een' doodelijken kogel getroffen, en met hem had alle tegenweer een einde. Een enkele hoop slechts week nog naar het nabijzijnde klooster, om zich daaruit te verdedigen. Adolf snelde met zijne manschappen de vlugtenden na, en wierp zich op de koningsgezinde soldaten. De afgestredene bende kon dezen aanval in het zwakke klooster niet weêrstaan; beiden bezweken en vielen in de handen der overwinnaars; doch de zege was duur gekocht; ook adolf werd getroffen, en de held sneuvelde in het midden der overwinning.
Een nieuwe straal van hoop brak aldus den duisteren en bewolkten hemel van Nederland
| |
| |
door; de horizon helderde voor eenige oogenblikken op, en de weldadige verademing daarvan, schonk aan de bestrijders van filips gelegenheid, om nieuwe krachten te verzamelen.
Schrikkelijk klonk alva de mare dezer nederlaag in de ooren. Hij, de trotsche despoot, die het land door strop en galg in onderwerping dacht te brengen, in een' openlijken strijd, door eenen hoop opstandelingen overwonnen: zulks deed hem bijna zinneloos van woede worden. Hij riep in allerijl vitelli, één' van de bevelhebbers zijner ruiterij bij zich: ‘Hoe!’ riep de verbolgen Spaansche pacha uit, ‘is het berigt waar, dat aremberg en van megen gesneuveld, dat mijne vaandels en schoone ruiterij vernield zijn?’ Dit zeggende, drukte hij de lippen vast op elkander, eenen blik vol onrust en wraak om zich heen werpende.
Vitelli kende den opvliegenden en bloeddorstigen aard van zijnen meester en zweeg.
‘Is u de tong verlamd, of heeft de schrik voor dit ellendige geuzengebroed u bevangen?’ vervolgde de Hertog in snelle bewoordingen.
‘Uwe Excellentie bevele slechts,’ riep vitelli uit, ‘en de Spaansche eer zal niet ongestraft blijven.’
‘De duivel hale alle heiligen!’ brulde de Hertog; ‘was er geen één, die mijne laffe soldaten den weg der overwinning kon wijzen?’ -
‘De kans van een gevecht is dikwijls wissel- | |
| |
vallig; het gerucht is mogelijk vergroot,’ antwoordde de bevelhebber.
‘Waren het maar allen Spanjaarden geweest; dat gebroed uit de Provinciën is niet te vertrouwen; het zijn lafaards of ketters.’
‘Uwe Excellentie zal zeker eene schitterende wraak nemen,’ zeide vitelli.
‘Ja!’ riep de Hertog woedend, ‘ja! met den tienden penning en de hoofden der gevangenen.’
‘Is het mij vergund uwe bevelen te mogen vragen?’
‘Verzamel uwe geheele ruiterbende, en ijl, aan het hoofd derzelve naar Groningen; breng mij dien vervloekten aanstoker, lodewijk van Nassau, levend of dood,’ riep alva; ‘doch neen!’ hervatte hij snel, ‘begeef u in geen gevecht; ga slechts vooruit, en wacht tot ik mijne hoofdmagt met de uwe zal vereenigd hebben: dit is uwe instructie.’
Vitelli spoedde zich uit het paleis, verzamelde in allerijl zijne manschappen, en snelde aan het hoofd naar Groningen.
De bewoners der hoofdstad waren, hoezeer ook over deze gebeurtenis verheugd, voor het lot van hunne betrekkingen en vrienden bevreesd. Hier en daar mompelde men reeds van het vernieuwen der teregtstellingen. Het vonnis, tegen oranje en andere Edelen uitgesproken, liet het volgen van bloedige tooneelen niet meer betwijfelen: de offers der wraak vielen als martelaren
| |
| |
der goede zaak, door de hand van den beul. Kalm en gelaten verloren zij hunne hoofden op het schavot: de menschheid vloekte de moordenaars; de Spanjaarden wendden zelven het hoofd van dit gruwelstuk af, en de ongelukkige nabestaanden smeekten de Godheid om eene regtvaardige vergelding.
Met verontwaardiging over het vermoorden van de bloem des adels, over de schending van het regt des menschdoms, over het moedwillig vertreden van alle vrijheden en wetten, en bewogen door de jammerklagten van zoo vele edele familiën, snelde bernardino naar de woning van den grijzen viglius.
‘Hoe!’ riep hij, den ouden Staatsraad te gemoet tredende; ‘hoe, mijnheer! is men willens de Siciliaansche Vesper na te bootsen; of liever, om de tijden van eenen nero en caligula te doen herleven? Kunt gij, een Nederlander, dit goedwillig aanzien?’
‘Spaar mijne grijze haren!’ antwoordde viglius op een' sidderenden toon; ‘spaar mij, mijnheer! Mijn hart bloed nog te veel aan de versch geslagene wonden. Neen! nimmer zal de Eeuwige Regter viglius kunnen verwijten, tot zulke gruwzame middelen zijne toestemming gegeven te hebben.’
‘Afschuwelijke toledo en nog afschuwelijker filips! hoe zwaar zal u het vergoten bloed te eeniger tijd nog worden toegewogen!’
‘Mijnheer! laster den Koning niet!’ hernam
| |
| |
viglius; ‘ik mag en kan zulks niet dulden; de Koning is tot zulke misdaden onbekwaam.’
‘De Koning?..’ riep bernardino in een' stuiptrekkenden lach uit; ‘de Koning, mijnheer?.. Spreekt gij niet van Don filips?’
‘Wien anders zoude ik bedoelen? Wien anders dan mijn' Monarch?’ antwoordde viglius, hem rustig en ernstig aanziende.
‘Uw' Monarch?..’ zeide bernardino op een' zinspelenden en schijnbaar verstrooiden tóon.
‘Ik ben zijn onderdaan.’
‘De kroon is schitterend; is het te verwonderen, dat zij de grootste mannen de oogen blindt? Hare stralen overschijnen de waarheid; doch die in haar brandpunt te verzwelgen, dit vermag zij niet.’
‘De troon is onschendbaar.’
‘Zoo lang hij, door strenge geregtigheid omtrent zich zelven en het volk, die als een' regtmatig' eigendom in bezit heeft, en tegelijk weet, hoe haar te doen eerbiedigen: stelt de troon zich in eene vijandige houding, dan ook doet hij van den waarberg der onschendbaarheid vrijwillig afstand.’
‘Wie betwist u dit?’ zeide de Staatsraad.
‘Voorshands niemand; maar wee de kroon van filips! Zij is het brandpunt, dat zich zelf verteert; hare stralen ontbinden zich niet in de groote volksmassa van haar bestaan; zij kaatsen op zich zelven weêr terug. Wat is de troon zonder het volk? Filips wil de harmonie
| |
| |
verbreken; hij wil meer dan vorst zijn, en zijn volk wil hij tot minderen rang vernederen. Welnu! dat hij zich van hetzelve verwijdere, en de fundamenten van den troon storten in.’
‘Staak deze beleedigingen!’ hervatte viglius onverduldig. ‘In de dienst van karel en Don filips grijs geworden, zal ik nimmer dulden, dat men in mijne tegenwoordigheid den Koning beleedige.’
‘Wist hij zulk eene getrouwheid slechts te waarderen! Was zijn hart slechts vatbaar voor de edele indrukselen van erkentenis! Doch, mijnheer! gij kent het hart van Don filips niet. Hij kon een groot weldoener geweest zijn; hij had zich kunnen doen eerbiedigen en beminnen: daartoe stonden hem alle middelen ten dienste, en duizend geslachten zouden hem gezegend hebben; doch zijn hart was steeds koud als ijs, nooit vatbaar, dan voor de indrukken der onbeteugelde hartstogten: ik ijze! hij werd een verdrukker, een vrouw- en kindermoorder...’
‘Mijnheer! wie zijt gij?’ donderde viglius hem vol toorn te gemoet.
‘Een Spanjaard,’ was het antwoord.
‘Een Spanjaard?..’ herhaalde de Staatsraad werktuigelijk. ‘En uw naam?..’
‘Is bernardino.’
‘Hoe!’ riep viglius verbaasd uit, ‘Signor! gij zijt....’
Bernardino naderde hem en vervolgde: ‘De- | |
| |
zelfde, dien gij meent; doch wat baten deze uitroepingen? Uit mijn vaderland gebannen, gehaat van hen, die mij het leven schonken, door moordenaars omringd, ziet gij slechts den vogelvrijen bernardino voor u; en zoo gij eenige achting voor den verachtelijken naam van Don filips koestert, noem mij dan niet, dan bij dezen eenvoudigen naam.’
‘Vita hominum vigilia,’ zeide viglius; zoek een nieuw vaderland; zoek menschen, aan wier borst gij de gevoelens, waardoor gij u van andere Spanjaarden onderscheidt, kunt wedervinden.’
‘Dit dacht ik in het schoone Nederland te treffen...’
‘In de staten van Koning filips?’ hernam viglius verwonderd.
‘Weldra behooren zij filips niet meer,’ voer bernardino met de levendigste gebaarden voort; ‘hij kent de waarde van deze schoone landstreken niet; de inborst der bewoners is hem vreemd: zij dulden wel een opperhoofd, doch geen' meester; wel wetten, doch geene heerschzuchtige plakkaten; wel regtbanken, doch geen' bloedraad of inquisitie. De kortzigtige filips ziet zulks niet in; dit zal hij dan eerst, als het te laat is, en dit volk zijn volk niet meer zijn zal. Frankrijk en Engelands staatkunde begunstigen eene volslagene omwenteling; het voorspel is bij Heiligerlee begonnen.’
| |
| |
‘Signor!’ zeide viglius, ‘verschoon mij van dergelijke redenen; gij weet het, ik mag dezelve niet aanhooren; mijn eed en mijn pligt verbieden mij zulks.’
‘Het zij zoo!’ hervatte bernardino, van toon veranderende; ‘uwe gevoelens blijven onveranderlijk; doch zijt gij niet genegen, iets voor eenen uwer lijdende landgenooten te doen? Gij weet, dat de jonge galama in de klaauwen der Inquisitie zucht; zonder krachtdadige tusschenkomst, wacht hem welligt een gelijk lot als zijnen vader.’
Viglius haalde verlegen de schouders op: ‘Vita hominum vigilia,’ bromde hij op nieuw; ‘gij kent mijnen weinigen invloed niet, Signor! Sedert de komst van toledo heeft men mij niet meer noodig. Viglius, dien gij voor u ziet, is dezelfde viglius niet meer, die voorheen het hoofd van den raad was. Te uwen gevalle wil ik echter alles doen, wat mogelijk is; ik zal nog heden bij mijnen landgenoot hopperus op zijne bevrijding aandringen.’
Vergenoegd over deze belofte, nam bernardino van den ouden staatsman afscheid, verliet zijne woning, en sloeg den weg naar de voorstad en zijn bekrompen verblijf wederom in.
‘Ave Maria purissima!’ klonk eene stem achter hem, en hij keerde zich om.
‘Sine peccado concebida!’ hernam hij snel, den monnik meer van nabij beschouwende: deze barstte tegelijk in een' schaterenden lach uit.
| |
| |
‘En waartoe deze vermomming?’
‘Is dit zoo vreemd?’ zeide egbert; ‘maskers verbergen ons; de omringende voorwerpen ontgaan ons te minder; moet men het pak van den duivel niet leenen, om hem zelven te vangen?’
‘Veel geluks dan!’ zeide bernardino, zijnen weg vervolgende.
Egbert ging de kerk van S. Gudule binnen. Haastig trad hij voor het hoofdaltaar, boog aldaar de knieën, prevelde het confiteor, sloeg een kruis, en draaide onder deze bezigheid de loerende oogen her- en derwaarts, om dengenen, welken hij zocht, op te sporen. Weldra zag hij antonio de wijde kerkruimte met afgepaste schreden doorgaan. In een oogenblik was hij hem op zijde. ‘Deo gratias!’ zeide hij, eene ligte hoofdbuiging makende.
‘Cum Spiritu tuo!’ was het antwoord.
‘Een schoon kerkgebouw!’ vervolgde egbert, ten einde een gesprek met den vader aan te knoopen.
‘Ja waarlijk!’ antwoordde antonio, de hand op de borst leggende; ‘wij hebben hier een' schoonen tempel: hij is het sieraad van onze stad; alle vromen bezoeken denzelven, en het venerabile is vooral uitmuntend.’
‘De altaarstukken en beelden zijn zulks niet minder,’ voegde egbert er temende bij.
‘De eersten zijn ook van rubbens en mettijs,’ hernam antonio. ‘Gij schijnt hier vreemd te zijn?’ deed hij er op volgen.
| |
| |
‘O ja, Eerwaarde vader!’ zeide egbert; ‘sinds kort vertoef ik in deze hoofdstad, en spoedig hoop ik dezelve weder te verlaten, zoodra ik mijne missie slechts volbragt heb.’
‘Eene missie?..’ hervatte antonio met eene geveinsde nieuwsgierigheid.
‘Ja, en wel eene zeer heilige,’ zeide gene; ‘zij is van het allergrootste belang.’
‘Zoo ik u van dienst kan zijn,’ hervatte antonio op een' schijnbaar onverschilligen toon, ‘hebt gij slechts over mij te gebieden; de pater gardiaan van ons klooster zal u als een' broeder des Heeren gaarne ontvangen.’
‘Uwe aanbieding is verpligtend,’ hervatte egbert. ‘Ik zoek Pater antonio: zoudt gij mij niet tot denzelven willen geleiden?’
‘Pater antonio!.. die ben ik zelf,’ hervatte de kapucijn.
‘Zijt gij Pater antonio!.. riep egbert uit. ‘Zie daar den vinger Gods! Gij zijt het, aan wien Spanje eene groote verpligting zal hebben; op u heeft Don filips deszelfs hoop gevestigd.’
De borst van den listigen antonio, die van hoogmoed en nieuwsgierigheid de palen der wellevendheid dreigde te buiten te gaan, zwol al meer en meer; hij kon zich naauwelijks bedwingen, en, ten einde aan de geheimzinnigheid van den vermeenden vreemdeling een einde te maken, bragt hij het gesprek terug op de zoo even aangeroerde missie.
‘Niemand kan ons immers hier hooren?’
| |
| |
mompelde egbert, trok hem ter zijde, en fluisterde hem in het oor: ‘Zij is niets minder, dan van den Kardinaal Groot-Inquisiteur van Spanje?’
Antonio verbaasde. ‘Gij zegt van den Groot-Inquisiteur van Spanje?’
‘Van den Groot-Inquisiteur zelven.’ Dit zeggende, haalde egbert een klein doosje te voorschijn, en vervolgde: ‘Zie hier een reliquie van groote waarde. Zweer bij dit beentje van den H. Franciscus Xavier geheimhouding.’
Antonio zwoer.
‘Gij kent zekeren bernardino?’
‘O ja! die is mij zeer wel bekend,’ mompelde antonio. ‘Zoo de Groot-Inquisiteur bedoelingen omtrent dien man heeft, geloof ik u, mijn vader, zeer goed van dienst te kunnen zijn, en den Hoogwaardigen prelaat niet minder.’
‘Gij zult u bij denzelven en bij de Kerk zeer verdienstelijk maken; men heeft u aan mij als zeer geschikt aanbevolen, en ik verwacht van uwen ijver...’
‘Alles, alles,’ hervatte gene, welke reeds in gedachten eene dubbele belooning voor oogen zweefde. ‘En gij weet zeker, dat de bewuste persoon hier is?’
‘Hieromtrent ben ik u vooruit,’ zeide egbert. ‘Op dit oogenblik is hij te Antwerpen, alwaar hij zich bezig houdt, om aan de zamenspanningen der Boschgeuzen deel te nemen.’
| |
| |
‘Ik bewonder uwe scherpzinnigheid,’ antwoordde antonio met eenen grimlach.
‘Als deken van het heilige geregt, dient mij zulks bekend te zijn. Binnen kort vertrekt hij naar de Ommelanden, om aan de bedrijven van lodewijk van Nassau deel te nemen. Gij ziet, dat zijne geheimste gangen mij bekend zijn.’
‘Uwe wetenschap overtreft de mijne,’ zeide antonio, hem in de rede vallende.
‘De arm der Inquisitie en die van hare los familiaros reikt ver,’ gaf egbert ten antwoord, ‘en het is op dien togt,’ vervolgde hij fluisterend, ‘dat gij hem ad patres moet zenden.’
De sluwe Monnik toonde zich schijnbaar ontzet... Uw loon zal groot zijn,’ zeide egbert; ‘de goedkeuring van den Koning en den Hoogwaardigen prelaat... Gij begrijpt wel, dat er redenen bestaan, die meer dan voldoende zijn.’
‘Gij hebt gelijk,’ riep antonio; ‘twijfeling of medelijden zou hier misdadig zijn. Voor de eer der Kerk zijn wel grooter misdadigers gevallen. Offerde de Koning niet zelf alles aan haar op? Het was geenzins de staatkunde...’
‘O neen!’ zeide egbert, ‘het waren de zuivere uitvloesels der genade, welke zijne Katholijke Majesteit daartoe aanspoorden; diezelfde beginsels hebben het lot van bernardino beslist.’
‘Deze zaak eischt eene groote voorzigtigheid,’ zeide antonio; ‘zij zal opzien baren.’
| |
| |
‘Het is daarom juist, dat men van den openlijken weg der vervolging moet afzien. Hij sterve, zoo veel mogelijk, een' natuurlijken dood. De teregtstellingen hebben de gemoederen reeds sterk verbitterd; men moet de buitenlandsche vorsten niet verder tegen zich in het harnas jagen.’
‘Uwe gedachten zijn voortreffelijk. Sedert wanneer bevindt zich Uw-Eerwaarde in Braband?’
‘Gisteren ben ik hier aangekomen. Sedert eene maand bevond ik mij op reis en van Madrid afwezig. Een' korten tijd heb ik in de Fransche hoofdstad vertoefd, ten einde een' eigenhandigen brief van onzen Koning aan zijne Allerchristelijke Majesteit te overhandigen.’
‘Gij hebt dus den Admiraal aan het hof gezien en gesproken?’
‘Gewis! en voor een' ketter is hij zeer beleefd en hoffelijk.’
‘Is hij zulks, dit verwondert mij niet. Men geeft eene gunstige getuigenis van hem. Jammer slechts, dat hij de leer der Hugenooten is toegedaan: men zou daardoor eenigzins aan de opregtheid van zijne gevoelens moeten twijfelen.’
‘Nam hij de vormen slechts in acht,’ zeide egbert. ‘De Kerk vordert streng de uitwendige dienst; het inwendige gaat haar niet aan. Zoo men den biechtstoel, de vasten en de missen niet verzuimt, laat zij het overige aan zich
| |
| |
zelf over. Onderwerping, ziedaar onze leus! Aldus moet zij hare heerschappij uitbreiden, haar gezag bevestigen, en hare finantiën in goeden staat houden.
Voorzeker... maar de Hugenooten?
‘O!’ hernam egbert, ‘die worden bekeerd; twijfel daar niet aan: de waardige opvolgers van loyola zijn voortreffelijke proselieten-makers; het werk van onzen heer gaat alles, behalve den kreeftengang. - Doch laat ons vertrekken, en een werk bespoedigen, waarbij elke minuut een kostbaar en niet te herstellen verlies is.’
Dit gezegd hebbende, traden zij beiden het kerkgebouw uit. Buiten hetzelve nam egbert van antonio afscheid, na hem nog eenmaal stilzwijgendheid en naauwgezetheid in den hem opgelegden last aangemaand, en het uur van wederzien bepaald te hebben. ‘Antonio! van uw beleid en moed,’ zeide egbert, ‘hangt alles af; wij zullen gevaar en belooning zamen deelen. Vaarwel! in uw klooster spreken wij elkander spoedig nader.’
Don ferdinand vermenigvuldigde zijne bezoeken aan het huis van den Secretaris al meer en meer. Klara verkeerde bij dit alles in de grootste onrust. Eens op een' vroegen morgen had rosaura haar bevolen, zich weder gereed te maken, om Don ferdinand te ontvangen. Mismoedig hulde zij zich met eene blijkbare verstrooidheid in een dagelijksch gewaad, hetwelk
| |
| |
zij noch die zorg, noch die netheid verleende, haar anders zoo eigen. Ontevreden met haren toestand, keerde zij naar het huisvertrek, waar rosaura niet naliet, haar over haren nalatigen opschik te berispen. Niet lang daarna ging de deur van het vertrek open, en Don ferdinand trad binnen. Rosaura verwijderde zich onder eenig voorwendsel, en beiden bevonden zich alleen. Ferdinand, wien het noch aan uiterlijke wellevendheid, noch aan bevalligheid ontbrak, poogde klara op alle mogelijke wijze zijn hof te maken. Langzaam leidde hij den draad van het gesprek op het teedere punt der liefde, en roerde nu en dan eene snaar aan, ten einde de gevoelens van haar hart te toetsen; doch klara had zich voorgenomen, eene blijkbare verstrooidheid aan den dag te leggen. Gedurig viel zij hem in de rede, ten einde iets betrekkelijk Spanje, Madrid, of de krijgsverrigtingen te vernemen, totdat ferdinand eindelijk onverduldig hare hand vatte, en de bekentenis zijner genegenheid in de volle mate der Kastiliaansche welsprekendheid over de lippen deed vloeijen: ‘Uwe toestemming,’ zeide hij, ‘zal mij tot den gelukkigsten hidalgo van geheel Spanje maken.’ Doch de onverbiddelijke klara bleef koud en gevoelloos: ‘Mijnheer de Ridder!’ antwoordde zij, ‘uw aanzoek is voor ons huis zeer vereerend; maar mijne jeugd en weinige ervaring maken mij voor de pligten des huwelijks geheel ongeschikt: mijn vader zal om die
| |
| |
reden gewis zijne toestemming niet geven.’
‘Wat dit laatste betreft,’ zeide ferdinand, ‘dan kan ik mij den gelukkigsten van alle menschen rekenen.’
‘Geenszins,’ antwoordde klara; ‘mijn vader zal mijn besluit, zoo hij dat weet, gewis billijken. Ga dan, ferdinand! op de baan der eer voort, en gij kunt eene veel schitterender verbindtenis aangaan, dan die, welke gij door de hand der arme en onbeduidende klara immer verwerven kunt.’
‘Ik smeek u, klara! spot niet langer; gij miskent de ware gevoelens van mijn hart.’ Dan, hoezeer Don ferdinand ook aandrong, alles was vergeefs. Klara wist zich aan alle betuigingen te onttrekken, en de gedachten aan den ongelukkigen galama deden haar tot eene soort van halstarrige spitsvindigheid overslaan. Eindelijk nam ferdinand ongetroost afscheid, en begaf zich bij den vader, om zich over de standvastige weigering zijner dochter te beklagen.
‘Zij zal,’ bromde Signor jakob, ‘zij zal uwe hand niet afslaan, Ridder! dit zweer ik u bij alle heiligen. Zij is een kind; laat haar maar uitpruilen. Hoe! eene zoo schitterende verbindtenis zou haar mishagen? Ik zou den hoon en de schande niet overleven. Geef den moed niet op! zij zal u als haren aanstaanden echtgenoot eerbiedigen, of ik steek haar in een klooster. Menigeen is door de vrees voor den sluijer van hare dwaasheden genezen.’ Ferdi-
| |
| |
nand erkende de gepastheid van dit middel eenigzins met huivering, en heimelijk wenschte hij liever, dat klara uit andere beginselen zijne genegenheid met wedermin mogt beloonen.
‘Zie zoo, mejufvrouw!’ zeide de Secretaris tegen zijne dochter, ‘gij weigert aldus de hand van den edelen Don ferdinand; gij miskent dus de voordeelige en schitterende uitzigten, welke daardoor u en mijn huis zouden ten deel vallen? Vaar aldus voort, ontaarde dochter! en de ongenade van den Hertog, wiens hooge bescherming wij de eer hadden tot nog toe te genieten, zal ons weldra voor de deur staan; misschien zelfs wel eene onteerende ballingschap.’
‘Hoe, mijn vader!’ antwoordde klara, ‘zoudt gij de genegenheid van uwe dochter willen dwingen?’
‘Geenszins,’ hernam de Secretaris; ‘maar de overtuiging der rede moet u aansporen, om mijne billijke wenschen te eerbiedigen. Gij zijt thans achttien jaren, en dus geen kind meer. ferdinand is een edel, aangenaam en welopgevoed jongeling. Zeg, kunt gij wel eene betere partij doen?’
‘Ach, vader!’ lispelde klara, ‘laat mij ten minste nog eenigen tijd onder het ouderlijk dak blijven; de tijd zal mogelijk mijnen tegenzin overwinnen.’
‘Gij zijt eene zottin: wanneer gij eenmaal gehuwd zijt, zal zich alles wel schikken. Of zou
| |
| |
ook een ander voorwerp reeds uwe misdadige aandacht tot zich getrokken hebben?’ Eene heimelijke gedachte aan galama deed haar op dat woord blozen; doch billijk verontwaardigd, herstelde zij zich terstond. ‘Mijn vader!’ hernam zij, ‘ik begeer de hand van toledo niet; vergun mij liever een klooster tot schuilplaats.’ Den argwanenden vader was die blos niet ontgaan; hij koesterde achterdocht, en besloot bij zich zelven, niet gedwaald te hebben. ‘Welnu, mejufvrouw!’ voerde hij haar bits te gemoet, ‘gij moogt u in uwe eenzaamheid bedenken. Twijfel er anders niet aan, of ik zal van alle middelen, welke ik in mijne magt heb, gebruik maken, om u tot gehoorzaamheid te brengen. Reken er niet op, dat ik van die gevoelens immer zal afgaan. Ik heb toledo mijn woord gegeven, en ik zal, in spijt van al uwe tegenstrevingen, aan mijn woord, als man van eer, gestand blijven. Klara! bedenk de verpligtingen, welke gij aan uwen vader hebt. Ik spreek nog eenmaal tot uw hart; gij kunt mijnen ouderdom tot vreugd zijn, en u aan de zijde van toledo ziende, kan ik gerust mijne dagen eindigen.’ Eenige dagen verliepen er, zonder dat toledo zich weder liet zien.
Intusschen had de gedienstige rosaura aan Signor jakob haren argwaan medegedeeld, en hem de oplettendheid, door klara aan galama verleend, onder het zegel van geheimhouding, onder het oog gebragt. Woedend over deze ontdekking,
| |
| |
spoorde de Secretaris den Bloedraad dagelijks aan, om het vonnis over den jongeling uit te spreken. Een onzigtbare beschermengel zweefde echter om hem, en het veto werd door toevallige tusschenzaken opgehouden.
‘Heden,’ zeide rosaura op zekeren dag tegen klara; ‘heden zult gij een groot feest vieren: trek vooral uw beste zijden kleed aan; ik heb u eene verrassing bereid.’
‘Zij moet dan al zeer belangrijk zijn,’ antwoordde klara, ‘dat gij er u zoo bijzonder mede belast hebt. Ik weet toch niet, dat wij van daag een' huisselijken of christelijken feestdag veronachtzamen,’ voegde zij er nadenkend bij.
‘Ei, ei!’ riep rosaura spotachtig, ‘zoudt gij, onnoozel duifje, er dan niets van gemerkt hebben?’
‘Gij prikkelt mijne nieuwsgierigheid,’ hervatte klara; ‘ik begrijp u in waarheid niet.’
‘Zoo!’ antwoordde rosaura; ‘heden wil uw vader het feest uwer verloving met Don ferdinand vieren.’
Geen bliksemstraal kan sneller het bewerktuigde ligchaam tot in den hartader treffen, dan deze woorden klara. Zij ontzette blijkbaar, en bleef stom van schrik en gemoedsaandoening.
‘Gij begrijpt wel,’ vervolgde rosaura, ‘dat deze blijde gebeurtenis ook wel eenige buitengewone toebereidselen waardig is. Doch hoe! gij schijnt ontsteld... Bij de Heilige Maagd! wat deert u?’
| |
| |
‘Niets, niets,’ zeide klara met eene verstikte stem; ‘ik bevind mij volkomen wel; de verrassing was wat plotseling.’
‘Gij zijt een wreedaardig meisje,’ liet rosaura er op volgen. ‘Ben ik dan uw vertrouwen zoo geheel onwaardig? Hoe zeer zoude ik mij verheugen, den moedigen en dapperen ferdinand mijne hand te mogen bieden!’
‘Ik ook, wanneer ik rosaura ware.’
‘Herinner u slechts, hoe de dames aan het hof van zijnen doorluchtigen vader elkander de eer benijden, om door hem opgemerkt te worden. Hoe schoon hij nog laatst na zijne behaalde zege op de Boschgeuzen en Malcontenten was. (Klara loosde een' zucht.) Hoe fier hij elke loftuiting van den Hertog onopgemerkt liet voorbijgaan, en telkens het vermeed, om van zijn moedig gedrag en schrander beleid een' eenigen toon aan te roeren.’
‘Gewis eene sterke zelfoverwinning voor eenen held,’ zeide klara.
‘Zijne zedigheid behoeft waarlijk niet in twijfel getrokken te worden,’ hernam rosaura, ‘daar hij zijne behaalde zege aan de hulp en medewerking van S. Jago de Compostella en de Heilige Maagd toeschrijft. Hoe gematigd gedroeg hij zich niet omtrent den gevangenen Overste!’
‘Zwijg!’ riep klara, ‘waartoe dienen deze loftuitingen? Ik begeer Don ferdinand niet.’
‘Matig uwe drift, mejufvrouw!’ zeide ro-
| |
| |
saura. ‘Bid den heiligen Augustinus, dat hij u van den dwaalweg afbrenge, en stel u den gevangenen ketter uit het hoofd, welke eerstdaags zijne welverdiende straf te wachten heeft.’ - Dit gezegd hebbende, verliet zij klara met een' zegevierenden en honenden blik.
‘Mijn God!’ riep klara, ‘hoe kunt gij zulk eene boosaardigheid gedoogen! Wat heb ik, onschuldige, gedaan, om zoodanig gemarteld te worden? Welk misdrijf rust er op mij, dat ik thans reeds aan de moeijelijkste beproevingen ten prijs ben gegeven? Rampzalige wereld! Hoe schoon bloeit het plantenrijk! Hoe mild lagchen ons de bloemen en vruchten alom en overal toe! Bittere vruchten, welke na de genieting niets dan een' wrangen en onrijpen smaak nalaten. Ach! hoe schoon zijn de droomen der verbeelding! Dwaze, die u aan al hare zinnelijkheid overgeeft! wend het oog van die beguichejing af; keer het opwaarts, eer gij ontevreden met u zalven, de wijsheid miskent, die ze daarstelde, om uw hart voor heiliger bestemming te beproeven en te louteren.’
Intusschen was klara in strijd met den eigenen verhevenen wil, om over de zwakheid van haar hart te zegepralen. De genegenheid, welke nog slechts in de kiem der geboorte verscholen lag, en welligt van zelve zou te niet gegaan zijn, was door de onzalige en onberedeneerde pogingen van hare bloedverwanten op nieuw in volle krachten ontwaakt. Vergeefs kampte zij tegen een gif,
| |
| |
dat zij, die er den doodslag aan wenschten te geven, zelven hadden opgewekt, en galama besloeg eene nimmer uit te delgen plaats in haar hart.
Reeds denzelfden dag verscheen ferdinand. Hij bezwoer haar, niet langer weigerachtig te zijn; hij beloofde haar eene nimmer vergankelijke liefde, dankbaar heid en oplettendheid; hij verzekerde haar, dat eene langere volharding, hem het leven en al deszelfs onaangenaamheden zou verbitteren, terwijl zij, door hare toestemming, haren vader den weg tot zijne grootste eer en fortuin zou banen. De zwakke klara, aan een lam gelijk, hetwelk, door de stormen van het hart uitgeput, zich gewillig aan de slagtbank overgeeft, zweeg. Het lot van galama zweefde haar voor oogen; zij beschouwde zich als het verheven werktuig der Almagt, om het leven van eenen mensch te redden. Het leven van eenen mensch, welk eene verhevene, godvruchtige en heilige gedachte! ‘Welaan!’ zeide zij, ‘uwe wenschen zullen vervuld zijn. Klara zal al hare bedenkingen opofferen aan uwe goede hoedanigheden, aan de wenschen van haren vader; ik zal trachten de pligten, mij opgelegd, naauwkeurig te leeren kennen en vervullen. Zie daar mijne hand tot eenen waarborg mijner verzekering,’ zeide zij, hem dezelve toereikende.
Ferdinand greep, door deze plotselinge verklaring verrast, dezelve met drift; hij boog zich, drukte er een' vurigen kus op, en zeide: ‘Goede
| |
| |
klara! waarmede zal ik deze opoffering beloonen? Waarmede zal ik u mijne erkentenis kunnen bewijzen?’
‘Dit is zeer gemakkelijk,’ zeide klara grimlagchende: ‘oefen eene daad van grootmoedigheid uit, en gij zult mijn hart reeds ten halve gewonnen hebben. Gij weet,’ zeide zij, ‘hoe smartelijk ik de vervolgde Edelen altijd beklaagd, hoezeer zij mijn medelijden immer hebben gaande gemaakt.’
‘Zij verdienen dit van een zoo rein en deugdzaam hart, als het uwe is, niet,’ zeide ferdinand. ‘Onze Koning heeft hun genoeg voorslagen gedaan, om zich met hen te verzoenen; kwalijk geplaatste trotschheid en wantrouwen hebben hun thans het hart des godvruchtigen Konings voor altijd gesloten; doch te uwen gevalle, klara! wil ik zien, hoe verre mijn invloed eenige verbetering op hun lot kan bewerken.’
‘Het is onder uw bereik,’ zeide klara, ‘om door eene edele en belangelooze daad aan uwe laatste overwinning de schoonste kroon bij te zetten. Ferdinand!’ vervolgde zij, ‘ontsla de gevangenen, die gij in den laatsten strijd gemaakt hebt, en uwe vijanden zullen voor u gewonnen zijn.’
‘Klara! gij eischt veel,’ zeide hij; ‘de Fiscaal heeft reeds van den Raad der beroerte hunne teregtstelling geëischt, en zij zullen eerstdaags voor de regtbank moeten verschijnen.’
| |
| |
‘Ferdinand!’ hernam zij, ‘des te grooter zal dus de weldaad zijn, welke gij die slagtoffers bewijst. Bedenk, dat gij ze aan eenen zekeren dood ontrukt! Bedenk, ferdinand!’ zeide zij met verheffing van stem, terwijl de vrees haar moed en welsprekendheid inboezemde, ‘van hoe veel waarde zulks daarom in mijn oog moet zijn; en telt gij de liefde van klara ook voor niets?’
‘Welaan!’ zeide ferdinand, gij wilt het; ‘hunne vrijheid zal onze verbindtenis bezegelen. Te uwen gevalle stel ik mij zelven aan de grootste gevaren bloot.’
Met vreugde vernam antonio den gelukkigen uitslag zijner kuiperijen, die door de verloving van Don ferdinand met klara spoedig gevolgd werd. Het eene droombeeld verdrong thans bij den heerschzuchtigen en gierigen woekeraar het andere. Hij waande zich reeds den weg tot het bewind in eene der Provinciën gebaand, en vlamde op niets minder, dan om stadhouder van een gewest te worden. Niet vreemd was het dus, dat hij het huwelijk zoo veel mogelijk zocht te bespoedigen.
|
|