| |
V. Hoofdstuk.
Vergenoegd en blijde opende Aurora, met hare vergulde vingeren, de poort des dageraads, en de wagenmenner voerde, na de godin te hebben gegroet, zijn vurig en weelderig, span naar de hoogste en steilste gewelven van het groote uitspansel. De schitterende stralen, welke hij van zich afstiet, verguldden de liefelijke morgenschemering, en drongen tot in het vertrek van klara, de zedige, de deugdzame en liefderijke klara door. Dankbaar aanschouwde zij het vriendelijke licht der zon, den vreedzamen rijkdom der natuur, en de milde geschenken van den overmoei- | |
| |
den en magtigen Gever. Zij aanschouwde dezelve dankbaar; want zij had een gevoelig hart: hetzelve was door het vergif des tijds niet besmet; maar integendeel tot volle rijpheid ontwikkeld, en onophoudelijk veredeld.
Klara was echter niet volkomen gelukkig. Tot eene deugdzame en stille levenswijs gevormd, van eene zachtaardige en reine natuur, kon de loop des tijds haar onmogelijk behagen. Hare moeder vroeg verloren hebbende, was zij reeds lang bijna geheel aan zich zelve overgelaten geweest, dewijl haar vader, een der secretarissen van den hoogen raad van alva, zich weinig met haar bezig hield, maar grootendeels aan het toezigt eener nabestaande vertrouwde.
Klara plaatste zich, de eerste maal echter niet tevreden met zich zelve, voor haar borduurraam, ten einde in den vroegen morgenstond de aangevangene taak voort te zetten, toen rosaura haar op den schouder tikte: ‘Gij zijt vroeg op, mejufvrouw!’ zeide zij op een' eenigzins spijtigen toon, tegelijk de oogen argwanend ginds en herwaarts door het vertrek slaande.
‘O ja, rosaura!’ gaf klara ten antwoord. ‘Gij zult mij toch het genoegen niet willen misgunnen, om het aangename van den morgenstond te genieten? Dit vaandel, hetwelk aan de Heilige Maagd is toegewijd, wenschte ik gaarne spoedig af te werken, en in de vroegte...’
‘Schoone voorwendsels!’ hernam rosaura;
| |
| |
‘gij zijt waarlijk vindingrijk, mejufvrouw! Dit borduurwerk jaagt u dus zoo spoedig het bed uit, en dat wel, ten einde eene vrome zaak te verrigten? Gij zult binnen korten tijd andere bezigheden hebben,’ voegde zij er luchtig bij.
‘Kan rosaura genoegen vinden, mij zelfs in de eenzaamheid te ontrusten?’
‘Het is wel iets geheel anders, dan u te willen ontrusten; het betreft de bestemming van uw toekomend geluk,’ zeide rosaura met een' spijtigen grimlach.
‘Voleindig uwe schertsende wreedheid,’ gaf klara ten antwoord. ‘Kunt gij mij niets dan bitterheden aandoen?’ vervolgde zij met eenen zucht.
‘Hoe! noemt gij het eene bittere scherts, om bemind en aangebeden te worden? Bij de Lieve Vrouwe van Halle! zulks heb ik nimmer gehoord. Don ferdinand verdient niet, dat gij hem alzoo beoordeelt; hij is rijk, vol aanzien, en door den Koning begunstigd; ook heeft hij regtstreeks aanzoek om uwe hand gedaan, en dezen dag nog...’
‘Rosaura!’ zeide klara op een' vasten toon, haar in de rede vallende en opstaande; ‘ik verzoek u, mij niet langer tot het voorwerp uwer spotternij te maken. Gij weet het, ik bemin ferdinand niet, en mijn vader zal toch wel niet zoo onbillijk zijn, om zijn eenig kind aan bijzondere belangen op te offeren. Don ferdinand kan hier komen, dit staat hem
| |
| |
vrij; doch ik heb vast besloten, hem nimmer mijne hand te geven.’
‘O!’ zeide rosaura, ‘gij zult uwen pligt en den wensch van uwen braven vader toch niet tegenstreven; of de zedige klara zou het kloosterleven boven een aanzienlijk huwelijk willen verkiezen? Ook zult gij toch den jongen en zegepralenden veldheer niet onbillijk behandelen?’ voegde zij er met een' listigen oogopslag bij.
‘Wiens zegepraal op weerlooze en misleide onderdanen van onzen Koning behaald, wiens overwinning door eene ongepaste wraakzucht, en met het bloed van onschuldigen bezoedeld, en wiens hart alreeds door het vergif des tijds besmet is,’ riep klara in éénen adem en zonder tusschenpoozen uit.
‘Hoe!’ zeide rosaura, ‘is de overwinning, op ongeloovige ketters behaald, in uw oog volstrekt van geene waarde? Zouden de vijanden van God en zijne Kerk nog uw medelijden verwekken? Doch ik begrijp u... (Naar haar toetredende en een' deelnemenden toon aannemende, vervolgde zij:) Zou het hart van klara ook eenige droefgeestigheid koesteren? Welaan! open hetzelve voor de vriendschap; zulks verligt het gemoed en vermindert de zwaarte der zorgen.’
‘Gij zoudt aldus,’ hernam klara, ‘mijne belangen wezenlijk toegedaan zijn? Gij zoudt mijn vertrouwen waarlijk met vriendschap willen beloonen?’
| |
| |
‘Kan klara daaraan twijfelen?.. Open uw hart, mijn kind!...’
‘Het zou mogelijk uw geweten bezwaren,’ hervatte klara grimlagchende: ‘leer daarom van mij te kunnen zwijgen.’
Rosaura verborg, zoo veel mogelijk, hare woede, en zwoer, in verbitterde gramschap, de reeds zoo dikwerf getergde en misleide klara een' eeuwigen haat toe. Zij herstelde zich uiterlijk echter, zoo spoedig doenlijk, ten einde hetgeen in hare ziel omging, niet zou opgemerkt worden. ‘Die nietswaardige geus,’ mompelde zij bij zich zelve, ‘houdt uwe geheele ziel bezig. Te wel moogt gij van uw medelijden prevelen met dien ongelukkigen gevangene. Neen, mijn duifje! gij zijt nog niet oud genoeg, om rosaura te kunnen misleiden.’
Klara had haar echter reeds te veel leeren kennen, om niet dadelijk, hetgeen in hare geveinsde ziel plaats had, te beseffen, en zij had reeds bijna berouw, de gramschap van de onverzoenlijke bloedverwant te hebben gaande gemaakt, toen zich de stem van haren vader deed hooren, en rosaura de kamer verliet.
Weemoedig wierp klara zich weder op haren stoel en boog zich over het borduurwerk heen. Een traan, welke in haar oog opwelde, viel op het gewijde doek neder; dezelve kwam uit een rein en onschuldig gevoel voort, en heiligde den arbeid door haar begonnen: ‘Lieve Vrouwe van Scherpenzeel! Heilige Moeder Gods!’ aldus
| |
| |
bad zij, ‘eene arme zondaresse, uw aanschijn onwaardig, smeekt om uwe voorbidding. O Heilige Moeder! omtrek eene verlatene uwe bescherming niet!’
Het was klara niet vreemd, dat Don ferdinand naar hare hand aanzoek gedaan had, en zij wist tevens al te wel, dat haar vader te veel met dien voorslag ingenomen was, dan dat hij te haren behoeve daarvan zou hebben afgezien. Zij beminde ferdinand niet. Zijne slaafsche gevoelens voor het belang der Inquisitie; zijne wreede inborst, en zijn geveinsd en hoogmoedig gedrag, deden klara terstond voor hem eenen afkeer gevoelen, welken zij met geene mogelijkheid overwinnen kon. Zij moest thans echter de loosheid van rosaura, die het karakter van haren vader onbepaald beheerschte, vreezen. Meermalen verwonderde haar het terugstootende en koele gedrag van den onverschilligen man, en weenend wendde zij zich tot de beeldtenis harer moeder, wier gemis zij dan het levendigste gevoelde: ‘Ach!’ zuchtte zij in die oogenblikken, ‘indien de geesten der gestorvenen nog om de levenden heen waren, waak dan, o schim mijner zalige moeder! over de u nimmer vergetende klara!’
De tweestrijd, die in haren boezem heerschte, strekte genoegzaam ten bewijs, hoe weinig klara de wereld en het kwaad kende, en hoe argloos eene geheime neiging zich van haar hart meester had gemaakt. Rosaura had juister en scherper
| |
| |
gezien; zij had het hart van klara doorgrond. Een nimmer gekend gevoel werd de laatste, bij het zien van galama in de kerk te Antwerpen, gewaar, en onuitbluschbaar ontvlamde deze vonk, bij het ontmoeten van dezen jongeling als gevangene van ferdinand. De gedachte: hij is een ketter, was wel eene weêrstandbiedende kracht tegen de pas ontwakende liefde; die tegenstand kon echter niet anders dan zeer zwak zijn; zij had hem immers lijdend en overwonnen, ja, in de magt van een (zoo haar hart voor den haat vatbaar geweest ware) gehaat voorwerp gezien. Zij besloot hem evenwel geen medelijden toe te dragen, en rekent het zich zelve reeds tot eene misdaad, dat het lot van eenen ketter haar getroffen heeft; doch ook hiertegen verzet zich haar hart: ‘Hij is immers een mensch; hij is ongelukkig, en welligt kan hij bekeerd worden.’ Bij deze gedachte juicht zij. ‘Ik zal naar mijnen vader gaan,’ zegt zij; ‘ik zal hem te voet vallen, en hem smeeken, om den jongeling, die toch zoo misdadig niet kan zijn, door middel van zijnen invloed, te bevrijden.’
‘Neen!’ roept zij eindelijk, na eenig nadenken, ‘neen! hoe gaarne zoude ik voor zijne bevrijding alles willen opofferen! Maar ik kan niet; welligt zou ik dan vermoedens opwekken, welke niet bestaan, en hem aldus des te gewisser in zijn verderf storten: men zal zeggen, dat ik hem bemin.’. Bij dit woord bloost zij. Zij herinnert zich tegelijk het gedrag en
| |
| |
den doordringenden blik van rosaura. Haar hart klopt hevig. Haastig wandelt zij het vertrek op en neder, en zoekt eindelijk eene beeldtenis van zich te verwijderen, dat desniettegenstaande overal voor hare oogen zweefde.
De zon heeft intusschen bijna het toppunt bereikt; zij verspreidt hare gloeijende stralen reeds door de vensters van klara's vertrek, en de sombere slagen der huisklok, welke het middaguur aankondigen, herinneren haar, dat het ruim tijd is, om naar beneden te gaan.
Intusschen zat Signor jacob met een gespannen voorhoofd en een onrustig gelaat in zijn kabinet. Vóór hem lagen eene menigte papieren verspreid, welke hij, met gloeijende blikken, achtervolgens doorliep, ten einde den Hertog van derzelver inhoud verslag te doen. De stukken van beschuldiging tegen den Prins van Oranje, deszelfs verweerschrift, en het vonnis tegen hem uitgesproken, lagen op zijne schrijftafel in gereedheid. Een smeekschrift van de vrouwen van montmorenci en lammoraal wierp hij met verachting ter zijde, na ter naauwernood eenen blik in hetzelve te hebben geworpen. Het verslag van de gevangenneming van den zoon van galama zag hij nog eens met oogen, die van vergenoegdheid en tegelijk van wreedheid fonkelden, door. De zoon van eenen zijner vijanden tegelijk met den vader in zijne magt te hebben, kon wel geen ander gevoel bij hem veroorzaken; en naauwelijks was het verslag ter zijde gelegd, of hij ver- | |
| |
grootte, met den naam van het nieuwe slagtoffer, de lijst der beschuldigde personen, welke hij daarna weder zorgvuldig in de diepste lade van zijnen lessenaar wegsloot.
Een zacht tikken aan de deur, deed hem die behoedzaam openen, en Pater antonio trad het enge kabinet voorzigtig binnen. Na rondgezien te hebben, of zij alleen waren, kwam hij den Secretaris op zijde, hem in het oor fluisterende, dat bernardino, dien zij gewaand hadden, voorlang uit de voeten geruimd te zijn, zich aan zijne oogen vertoond had.
‘Bij alle Heiligen!’ riep de Secretaris verschrikt uit, ‘hebt gij hem goed gezien?’
‘Vidi,’ gaf de Pater koelbloedig ten antwoord.
‘Waar? wanneer?’
‘Toen ik de kerk van Notre Dame, alwaar ik, de heilige dienst had bijgewoond, uittrad, sloop hij mij, in een' wijden mantel gewikkeld, bij het maanlicht, even gelijk een geest, voorbij: In nomen Patris, Filius et Spiritus Sancto! sprak ik, een kruis slaande, en de verschijning was weg.’
‘Gelooft gij aan geesten, aan bovennatuurlijke verschijningen?’ sprak de Spanjaard, zich krampachtig bewegende, terwijl hij de rollende oogen op den Monnik gevestigd hield.
‘Gedeeltelijk suo loco, gedeeltelijk ex officio,’ was het koude en afgemetene antwoord.
‘Uwe koelbloedigheid verbaast mij,’ mom- | |
| |
pelde de Secretaris bij zich zelven, het vertrek haastig op- en nedergaande. ‘Uwe pijlen troffen dus niet, Eerwaarde vader!’ vervolgde hij; ‘uwe hand miste de noodige vastheid. Hoe zou toch anders dit onwaardige voorwerp nog bestaan? Waar is die onverzoenlijke wraakzucht, die edele ijver, om den weerspanneling te verpletteren? Gij, wien ik het waardig zou geacht hebben, om zelfs eenen Don carlos te verguizen, hebt u eenen bernardino laten ontsnappen.’
‘Wij hebben dus niets met elkander meer gemeens. In nomen Domini! ik wasch mijne handen in onschuld,’ zeide de geestelijke op een' onverschilligen toon, de deur van het kabinet openende om te vertrekken.
‘Gij wilt uw werk dus niet voleindigen?’ riep de Secretaris uit. ‘Zult gij der Kerk haar loon ontnemen? Ik smeek u, toef nog een oogenblik!’
‘Wie zegt dit? Gij miskent uwe ware vrienden, en beleedigt de dienaren der Heilige Kerk, die niets dan het welzijn harer kinderen beoogt. Gij zelf, die het zwaard in de hand houdt, en eenen rang bij het heilige officie bekleedt, zijt, met al uwe dienaren en sbirren, niet in staat, om het gevreesde en snoode voorwerp te verbrijzelen. En moesten de handen der Inquisitie niet verder dan die van loyola's kweekelingen reiken? Beken het, of uwe dwaling wel eene andere behandeling verdiende.’
| |
| |
‘Ik beken het!’ antwoordde Signor jacob; ‘laat ons verzoend zijn; het loon bekroone het werk, en de vriendschap vergeeft immers, waar de Kerk zelfs de oogen sluit?’ zeide hij, hem de hand aanbiedende. Ik heb meer dan ‘menschelijke koelbloedigheid noodig, om de opbruising der hartstogten te kunnen weêrstaan; en een ware vriend, in wiens boezem ik mijne geheimste bekommeringen kan uitstorten, daar noch de menigvuldige opofferingen aan de Kerk, noch de getrouwe en ijverige waarneming van mijn ambt, mij de gewenschte rust kunnen schenken... Antonio! waar denzelven gezocht?’
‘In den boezem der Kerk; de heilige biecht...
Ik versta u,’ zeide de Secretaris, met een' grijnzenden lach de hand van antonio grijpende. ‘Niet waar? wij verstaan elkander. Ha! en de absolutie?..’
‘Eene opregte belijdenis, van goede daden vergezeld, wischt alles af.’
‘Wij zijn het eens,’ vervolgde Signor jakob. ‘Ik had duizend kroonen tot goede werken' bestemd. Ik geef dezelve in uwe handen, ten einde voor mij daarover te beschikken; ik weet het, gij zijt beter in de gelegenheid dezelve wel te besteden.’
Antonio boog zich.
‘En wat bernardino betreft, zoo vertrouw ik op uw beleid en kunde...’
‘Hij is, zoowel voor de godsdienst als den staat,
| |
| |
even gevaarlijk,’ zeide antonio; ‘het is dus onze pligt hem uit den weg te ruimen. Vertrouw op mijn beleid; dit zal u niet bedriegen: requiescat in pace,’ voegde hij er bij, ‘en gij zult voor de zielmissen zorgen.’
De Secretaris knikte, ten teeken van toestemming, met het hoofd, en de Monnik verliet het kabinet.
|
|