| |
IV. Hoofdstuk.
Galama vernam naar niets meer; de schoonheid der kerk van onze Lieve Vrouw, hare bewonderenswaardige Gothische bouworde, haar buitengewoon hooge en bezienswaardige toren - voorwerpen, die hem allen kort geleden van het meeste belang toeschenen - konden nu zijne aandacht niet meer bezig houden. Zijn leidsman vraagt zijn oordeel omtrent het bezigtigde. Hij bekomt ter naauwernood een flaauw antwoord. Hij maakt hem opmerkzaam op eenige schoone gebouwen en straten, die zij doorgaan. Galama beziet dezelve, doch onverschillig. Plantijn verwondert zich over deze plotselinge verandering. Dit bemerkt hij niet eens. Ziedaar de eerste gewaarwording, het zekerste kenmerk der liefde.
Eindelijk ontwaakt hij uit zijne mijmering. Zal
| |
| |
hij plantijn vragen, of deze het meisje kent? (dus redeneert hij bij zich zelven) doch zal hij zich dan niet belagchelijk maken? En plantijn heeft haar mogelijk niet eens gezien; hij heeft ten minste den tijd niet gehad dit op te merken; en ook twijfelt hij daaraan, dewijl zij spoedig voorbij was gesneld, en hij met plantijn dit oogenblik door geheel andere onderwerpen was bezig gehouden.
Intusschen het huis van plantijn weder genaderd zijnde, besloot galama de gedachten aan deze hemelsche gestalte van zich af te werpen, en manmoedig slechts aan die belangen verknocht te blijven, uit ijver voor welke hij zich thans op den weg naar Brussel bevond.
Welaan, galama! ga uwen gang. Zie en beproef, of gij de aanraking der tooverachtige roede krachteloos kunt maken; beproef het, om eene wonde te heelen, die slechts door middel van de oorzaak der kwaal zelve te genezen is; beproef het, om die zachte gewaarwordingen te onderdrukken, die eenen troost in het lijden en eene hoop in de toekomst aanbieden; doch gij kunt dit niet. IJdele verbeelding, met wier magtelooze pogingen de liefde zelve den spot drijft! gij poogt u tegen eene geheimenis te verzetten, waartoe de beproefdste standvastigheid, de hoogste graad van mannelijke zelfbeheersching noodig is; het zal slechts dienen, om de onderdrukte genegenheid in kort met grooter kracht te doen ontwaken.
| |
| |
Intusschen is de morgen daar, en de tijd van vertrek nabij. Carloo en galama nemen van hunnen vriendelijken gastheer afscheid, stijgen weder te paard, en vervolgen, in monniksgewaad, hunnen weg. Weldra zijn zij aan het bosch van Soignies genaderd. De vermoeide paarden stappen hetzelve met langzamen tred in. Carloo reed door de digte en met struikgewas belemmerde paden vooruit. Eindelijk hielden zij bij eene soort van verhakking, op het geroep van eene schildwacht, stand: ‘Orange et les Gueux!’ antwoordde carloo. Op dit teeken werden zij doorgelaten, en bevonden zich plotseling in eene kleine en opene vlakte, waar zich eene menigte van krijgslieden en paarden, in één woord, een klein legerkamp aan het oog der pas aangekomenen vertoonden.
‘Vrienden!’ sprak carloo, toen hij de menigte om zich verzameld had, over welke hij het opperbevel scheen te voeren, ‘de tijd der beproeving is genaderd; het zal thans moeten blijken, of wij het beminde vaderland en de vrijheid werkelijk van dienst willen zijn, en onze regtvaardige zaak voor God manmoedig durven verdedigen, zonder het bij schijnschoone woorden en bedreigingen te laten. Onze haardsteden en altaren worden met een' volkomen' ondergang bedreigd. De Inquisitie, dat verscheurende monster, staat gereed, om hare offers aan onverdiende straffen en martelingen ter prooi te geven. Onze bezittingen
| |
| |
zijn door vreemde krijgslieden en Spanjaarden overstroomd, die zich dezelve toeëigenen, of er ons de wet in durven stellen. Hoe velen uwer zagen er reeds eenen bloedverwant of vriend ter slagtbank heenslepen! Hoe velen zijn er, die, om den bloeddorst van den Hertog of zijne aanhangers te ontgaan, hopeloos, met achterlating van alles, moesten vlugten, en die eerst in een' welvarenden toestand, doch thans in eene volslagene armoede gedompeld zijn! En is dit alles niet genoeg: welnu! moet ik u dan op den gewetensdwang wijzen, waar Spanje ons in kluisteren wil? Kent gij voor vrijgeboren lieden een onverdragelijker juk! Te regt mogen wij tegen de vreemde krijgslieden, tegen de Spanjaarden den oorlog voeren. Wij hebben met die natie niets gemeens, en geweld mag men altijd vrij met geweld te keer gaan. De oorlog, dien wij zullen voeren, is een regtvaardige oorlog en Gode welgevallig; want hij geldt godsdienst, geweten en zelfbehoud. Uit naam van den Prins van Oranje, vermaan ik dus tot moed en volharding. Uit naam van zijne Doorluchtigheid, noodig ik u uit, om met eene edele standvastigheid de zaak van vrijheid en godsdienst aan te kleven. Morgen is, met Gods hulp, eene gewigtige onderneming op handen. Ik stel dezen jongeling, onder mijn opzigt, aan uw hoofd, en wij zullen u als echte Geuzen voorgaan.’
Het geroep van: ‘Leve de Geuzen! Leve de
| |
| |
‘Prins! Weg met Duc d'alva!’ brak de aanspraak van carloo af.
De voornaamste hopman der bende trad vooruit, om den nieuwen overste te begroeten. Vervolgens begaven zij zich in een nabijgelegen en verlaten gebouw, alwaar een eenvoudige maaltijd gereed stond, en bij welken de voornaamste hoplieden genoodigd waren. ‘Gij ziet,’ zeide carloo tegen galama, toen zij gezeten waren, ‘alhier toebereidselen, waarvan gij het doel ligt beseffen kunt. Wij hebben hier het hoofdkwartier van onze kleine magt, en behalve die, staan ons in den omtrek, ja zelfs in Brussel, nog vele manschappen en paarden ten dienst. Het gindsche klooster van Groenendaal is daarvan de gevaarlijkste en gewigtigste post; dezen heb ik op mij genomen, terwijl gij alhier de bewegingen bestieren zult; morgen verwacht ik er den Hertog, die er zijne gewaande godsdienstpligten komt uitoefenen.’
‘Hoe!’ riep galama verbaasd en met vlammende oogen, ‘de ontmenschte toledo komt in het nabijgelegen klooster, en gij geeft mij eenen post in het midden van dit bosch?’
‘Hij is van meer belang, dan gij denkt,’ antwoordde carloo, ‘en wees verzekerd, dat ik niet minder dan gij verlang, om den gedienstigen hoveling van het Escuriaal onder de oogen te zien; morgen hoop ik een' rozenkrans met hem te bidden.’
‘Gij neemt een groot werk in handen,’ her- | |
| |
vatte galama. ‘De Hemel geve, dat de slang uwe handen niet ontglippe, en den Koning de oogen geopend worden!’
‘De Koning,’ zeide rijsoir, ‘wordt in alles om den tuin geleid; men draait zijne Majesteit een rad voor de oogen; doch hij zal weldra de schadelijke gevolgen van den invloed des Kardinaals en zijnen waardigen handlanger, den Hertog, leeren inzien: de laatste zal niet vergeefs getracht hebben, ons den san benito op te zetten; doch men moet zulks niet aan den Koning wijten, maar zijn gezag als goede onderdanen bewaren, en dan durf ik de Nederlanders nog betere dagen verzekeren.’
‘Zoo de Hemel onze pogingen bekroont,’ voegde carloo er bij, ‘zullen deze woelingen slechts dienen, om de betrekking tusschen den vorst en het volk te vernieuwen, en den band naauwer toe te halen, die door de misbruiken der ondergeschikte gezagvoerders dreigt verbroken te worden.’
‘Ja, ja!’ zeide de Hopman brand, ‘men kan den Koningen het kwaad, dat door de ministers en andere staatsdienaren gebrouwen wordt, niet altijd ten laste leggen: als die vervloekte san benito en de galg nog maar buiten het spel bleven! Zou zijne Majesteit daar ook onkundig van zijn?’ vroeg hij met eenige verheffing van stem.
‘Vraag dat morgen maar aan zijne Excellentie en deszelfs secretaris,’ riep egbert, bijge- | |
| |
naamd de Geestenziener, (een kort dik mannetje, welks blikken gelijk vurige kolen in zijn voorhoofd schitterden) uit; ‘vraag het aan hen: zij zullen u daarvan het best kunnen onderrigten. Mogelijk vindt gij bij onzen beminnelijken Landvoogd wel eenige vonnissen in blanco aanwezig; doch dit zegt immers niets?’ voegde hij er bij.
‘Hoe!’ zeide, met eene soort van afgrijzen, een der aanwezenden, die al lang op de gelegenheid gewacht had, om ook iets in het midden te brengen, en van dezelve thans gretig gebruik maakte, ‘zouden het ook aflaten zijn voor de ketters, die zich willen bekeeren?’
‘Ha, ha, ha!’ barstte men van alle kanten in een' schaterenden lach uit; ‘aflaten! ja wel, aflaten voor de zielen van arme zondaars, die opgehangen zullen worden.’
‘Of wel, herderlijke brieven,’ vervolgde Hopman brand. ‘Wijle de Keizer had ook altijd van die godvruchtige vermaningen in zijn' zak, als hij het hoofd niet te vol had met practiseren, hoe hij de Franschen en de Turken onder den duim zou krijgen. Nog huiver ik, als ik aan die zotte historie van Algiers denk; nooit heb ik zoo veel koude en honger geleden als toen.’
‘De Keizer was echter zachtzinniger,’ zeide rysoir. ‘De Gentenaars hadden het toch ook grof gemaakt; maar toen er eenigen de koppen voor de voeten gelegd waren, was alles ver- | |
| |
geten; de burgers kwamen er nog met eene boete en eene duchtige vermaning af.’
‘En het intrekken van hunne voornaamste privilegiën... Ja waarlijk! de Keizer was genadig,’ bromde de kleine egbert.
‘Dat was hij,’ zeide brand, hem spijtig in de rede vallende, ‘toen wij van Algiers terugkwamen....’
‘Laat ons op den goeden uitslag der onderneming van morgen eenen beker ledigen!’ riep carloo; ‘morgen zullen wij den Spanjaard de gezondheid van den Zwijger en den grooten Ketter leeren drinken.’
‘De gezondheid van allen, die het met het Vaderland wel meenen!’ zeide rysoir, tegelijk zijn glas omhoog houdende.
‘Wordt de Hertog door zijn hofgezin vergezeld?’ vroeg galama aan carloo, terwijl hij naar dezen toeschikte, om aldus een gesprek met hem aan te knoopen.
‘Zeker!’ antwoordde carloo; ‘indien hij zich onverzeld buiten Brussel begaf, vrees ik, dat het paard alleen ter bestemder plaats zou aankomen, en de ruiter al onderweg ad patres zou gaan.’
‘Hoe!’ voegde een der hoplieden er bij, ‘de Hertog zonder geleider? Dat ware even zoo, alsof men de aarde zonder de maan zag. Wanneer wij morgen de eer hebben bij zijne Excellentie onze opwachting te maken, zullen wij tevens het genoegen hebben, Hoogstdes- | |
| |
zelfs satelliet, mijnheer den Provoost, in ons midden te zien!’
‘De dood aan den Provoost!’ schreeuwde een der aanzittenden uit, en ledigde in ééne teug zijn glas.
‘Stil!’ zeide een ander, op wien den gevreesden naam een' krachtigen indruk gemaakt had, terwijl hij met de vuist op tafel sloeg. ‘Stil! zeg ik u; zoo gij de vreeze Gods niet kent, ken dan die voor den Provoost en zijnen rozenkrans van hennep.’
De luidruchtigheid en vrolijkheid begonnen, in plaats van gestremd te worden, al meer en meer toe te nemen, en carloo, die, alhoewel hij dezelve, als dikwijls van onaangename gevolgen zijnde, schroomde, gaf daaraan thans meer en meer toe, dewijl hij den krijgzuchtigen geest, door een' te ernstigen toon niet wilde verdooven, maar eer zoo veel mogelijk aanvuren. Galama echter behield een' meer droefgeestigen ernst. Het toppunt zijner wenschen, om namelijk den Spaanschen dwingeland onder de oogen te zien, zou hij thans weldra bereiken; doch hij besefte ook maar al te wel de grootheid van het waagstuk en de gevolgen er van, indien hetzelve somtijds mislukken mogt: niet dat hij voor zijn leven schroomde; voor zich zelven vreesde hij noch gevaren, noch den dood; hij had besloten, den laatsten kloekmoedig onder de oogen te zien; doch te regt schroomde hij, bij eene nederlaag, wier mogelijkheid hij ook geenszins in twijfel
| |
| |
trok, als de zoon van hartman galama herkend te worden.
‘Bij S. Andries!’ riep Hopman brand, na eenige oogenblikken stilte uit; ‘ik geloof, dat wij thans beginnen te philosopheren: dat gaat niet, wanneer men aan den dans moet. Bij St. Quintin, broeder!’ zeide hij tegen den naast hem zittende, ‘waren wij eerst regt vrolijk, toen wij den vijand onder de oogen moesten zien, en hetgeen morgen gebeuren moet, is daar toch maar ellendig kinderspel bij. Ik herinner het mij nog als den dag van gisteren: “Kinderen!” sprak de brave lammoraal tot ons, “toont thans, dat gij uwen Koning waard zijt; strijdt met een vol vertrouwen op God, en wij zullen zeker overwinnen.” Daarop ging het aan den gang: het gebulder van het geschut en de vuurroeren verdoofden het gekletter der sabels en het trappelen der paarden; de voetbenden en de ruiters wedijverden met elkander in dapperheid, en drongen onstuimig op de vijandelijke linieën in; de geheele omtrek stond in vuur en rook, en de dappere Graaf, die zelf zich in het heetste van het gevecht bevond, vuurde ons allen een' bovennatuurlijken moed in; maar luisterrijk was ook de overwinning, broertje! de twee Fransche veldheeren versierden de zegepraal van den dapperen en nederigen lammoraal.’
‘Ja, broertje!’ hernam de andere; ‘maar weet gij wel, dat Duc d'alva de connetable
| |
| |
van Frankrijk niet is? De eerste zal zich zoo gemakkelijk als montmorenci niet overgeven.’
‘Wat!’ schreeuwde een derde, wien het snoeven niet vreemd was, met eene heesche stem; ‘wie twijfelt er aan, dat de Hertog onoverwinnelijk is? Man tegen man, en ik lever hem morgen den Prins van Oranje in handen.’
‘Pas op den Provoost!’ duwde egbert den voorbarigen toe, hem in de rede vallende.
‘Weg met den Provoost! Weg met Duc d'alva!’ klonk het over tafel.
‘Laat ons den Hertog uitluiden!’ zeide de Hopman: ‘dit behoort door regte Geuzen nimmer verzuimd te worden.’
‘Laat ons den Hertog uitluidend!’ was de algemeene uitroep.
Spoedig waren de bekers, bij gebrek van klokjes (zijnde kleine groene glazen, die eerst kort met dien naam bestempeld en tot dit gebruik bestemd waren) gevuld; even spoedig waren zij met eene algemeene geestdrift uitgedronken, en, omgekeerd, weder op de tafel nedergezet.
‘Vrienden!’ sprak carloo, die het levendig onderhoud wilde doen eindigen, daar hem hetzelve thans al te hoeg gestemd toescheen, ‘wij hebben morgen nog eene moeijelijke taak voorhanden; laat ons thans den tijd ten nutte maken, om de noodige voorzigtigheid en krachten voor dezelve te verzamelen. Elk begeve zich naar den hem aangewezen' post, en zoo
| |
| |
ons voornemen met een gelukkig uiteinde moge bekroond worden; zoo deze plaats van uwe opregtheid en onbezweken moed getuigen moge wezen, zullen wij met nog veel meer opgeruimdheid het feest der overwinning vieren.’ - Naauwelijks had hij dit gezegd, of de luidruchtige vrolijkheid was geëindigd, en elk begaf zich naar de hem aangewezene plaats.
Carloo gaf, alvorens te vertrekken, aan galama nog eenige noodzakelijke inlichtingen; vooral zulke, die, ingeval de aan te wenden pogingen het doel mogten missen, hem van nut konden zijn. ‘Galama!’ zeide hij, ‘het is eene schoone zaak voor het vaderland, met verzaking zelfs van zijne eigen belangen, te strijden; doch vergeet niet, dat een nuttelooze dood aan hetzelve eenen vriend te meer onttrekt. Wij hebben omtrent het vaderland groote verpligtingen; maar ook omtrent ons zelven nog grootere. Onze dood zou aan de belangen van de Provinciën geene de minste dienst doen. Vaarwel, galama!’ zeide hij, hem de hand drukkende, en ging, van rijsoir vergezeld, naar de eenzame kloostermuren van Groenendaal.
Galama stond daar thans geheel aan zich zelven overgelaten, in het midden van een eenzaam woud, omringd van vreemde en hem geheel onbekende heethoofden, wier ware bedoelingen veeleer in de zucht naar verandering, in ontevredenheid met hunnen tegenwoordigen toestand,
| |
| |
of in de hoop om hunne winzucht te kunnen botvieren, te zoeken waren, dan wel in eene opregte genegenheid voor vrijheid en geboortegrond. Eenigen medegesleept door den stroom des tijds, anderen uit vrees voor straf, ter oorzake van het deelnemen aan gepleegde baldadigheden of kerkplunderingen: ziedaar de kern der lieden, die thans, onder de aanvoering van galama, waren geplaatst. Kan hij op hen volkomen staat maken? Gewis, dit is eene vraag, welke zich slechts door daadzaken laat beantwoorden.
Eene doodsche stilte, slechts bij tusschenpoozen afgebroken, door eene naauwelijks hoorbare windvlaag, welke door de toppen der boomen ruischt, of een' doffen wapenklank van het hier en gindsch verspreide volk, hetwelk in volle uitrusting, groepsgewijze, en gedeeltelijk slapeloos en onrustig, de eerste morgenschemering verbeidde, gaf aan de gedachten de onmetelijkste ruimte. De genius van den nacht hield zijne zwarte vleugelen over het halfrond uitgestrekt, terwijl donkere en laaghangende wolken, van tijd tot tijd, slechts even een flaauw schijnsel der maan lieten doorbreken, en alsdan de schaduw der reusachtige eiken en steile dennen zich, als geesten der duisternis, aan het voor den slaap ontvatbare oog vertoonde. Eene niet te omvatten eenzaamheid, die haar evenbeeld slechts in de plaatsen der verstorvenen wedervindt, geeft aan het onrustige hart eene nog grootere waakzaam- | |
| |
heid. Wee! driedubbel wee! hem, wiens ziel, door den adem der hel vergiftigd, de bewustheid eener misdaad in den boezem rondvoert. De verderfelijkste en pijnlijkste folteringen, voorspoken van nog grootere, knagen hem in zulk eenen nacht, gelijk een gier, aan den rusteloozen boezem. Hij slechts, met de bewustheid van het goede omgeven, vindt daarin de beste gezelligheid: de geest der kalmte, der tevredenheid en der deugd staan, als gelukzalige geniussen, om hem heen; zij blijven hem zelfs aan den rand der onpeilbaarste diepte bij.
Het is in zoodanigen nacht, dat galama, die zich even ter rust nedergelegd had, de gewenschte rust niet vinden kon. Rein, gelijk het bronwater, dat door deszelfs helder- en zuiverheid den wandelaar toelacht en over den geschuurden zandgrond heen spoelt, is ook het hart van galama; maar thans eerst wordt hij met de gevaren der wereld bedreigd; hij is thans in het midden van hare wisselvallige loopbaan nedergezet, en noch zijn verstand, noch zijn hart hebben genoegzame rijpheid, om de daaraan verknochte moeijelijkheden te bestrijden; de overtuiging daarvan is genoegzaam, om zijnen geest bezig te houden.
Eindelijk breekt de langgewenschte morgenstond aan. De zon verrees pas even aan de kimmen, toen brand zich reeds bij galama vinden liet. Spoedig was hij gekleed. Een kort, geel en sierlijk afgezet wambuis, met een' daarover
| |
| |
geslagen zijden mantel van hemelsblaauwe zijde, welke een klein borstharnas bedekte, en een ronde fijne vilten hoed, met eene struisveder er op, maakte zijne eenvoudige, maar fraaije kleeding uit. Even spoedig had hij zijne wapenen aangegespt, en het ros beklommen, dat, briesschende en stampende van ongeduld, op den meester stond te wachten.
‘Zijn alle manschappen gereed en op hunne plaats?’ zeide galama tot brand, terwijl hij den voet in den stijgbeugel zette, de manen van het paard regt streek, en de teugels in de hand nam.
‘Ja wel, heer Overste!’ antwoordde de Hopman; ‘de tenten en bagaadje zijn op de wagens gepakt, en alle lieden zijn gereed, om, waar gij zulks begeert, u te volgen. Slechts de kleine geestenziener is maar niet te bewegen, om te paard te stijgen; ik geloof, dat hij gisteren wat te diep in het glas gezien heeft; ik heb den stijfhoofd op alle wijzen zoeken te overreden, om zijn verstand te gebruiken; doch het was boter aan de galg gesmeerd.’
‘Laat dien stijfkop loopen,’ zeide galama; ‘bekreun u aan hem niet.’
‘Hij twijfelt aan den goeden uitslag der zaak; of liever, hij verklaart ronduit, dat wij moedwillig in ons verderf loopen; hij zegt, eene verschijning, of ik weet niet wat gezien te hebben, door welke hij gewaarschuwd is.’
| |
| |
‘Bij S. Maarten! laat hij zich, wat mij betreft, zoo veel aan de astrologie en chiromancie overgeven als hem goeddunkt: als hij bij de overige lieden maar geene onwilligheid of moedeloosheid ontsteekt; dit zou meer kwaad doen, dan de grootste spookverschijning zelve.’
‘Ik denk,’ zeide brand, ‘dat hij zich, als de roes over is, wel bedenken zal.’
‘Haasten wij ons, om wanorde voor te komen,’ sprak galama, gaf zijn paard de sporen, en rende, van brand vergezeld, tusschen de struiken en boomen door, tot hij de standplaats van het vliegende legertje bereikt had.
Hier was alles in eene volslagene wanorde; de paarden waren aan zich zelven overgelaten; de ruiters, in plaats van behoorlijk uitgerust en gereed te zijn, liepen integendeel als zinneloozen door elkander, terwijl weêr enkelen onderling in een' hevigen twist gewikkeld, weêr anderen in eene overmaat van neerslagtigheid gedompeld, en sommigen gereed waren, om, bij de nadering van hunnen jongen bevelhebber, het hazenpad te kiezen.
‘Staat, mannen!’ donderde galama de laatsten te gemoet, en wendde zijn paard vlak voor de vlugtenden. ‘Halt! zeg ik,’ terwijl hij hen stand deed houden: ‘waar aldus naar toe?’
‘Heer Overste!’ antwoordde een van hen, ‘die vervloekte egbert is overal de schuld van; hij heeft ons opgeruid en den angst op het
| |
| |
lijf gejaagd; ik geloof, dat de duivel in hem gevaren is.’
‘Ho!’ riep er een, wien de schaamte thans den mond opende, ‘hij zal in den S. Walburgs-nacht op een' bezemsteel naar den Bloksberg geweest, en aldaar met heksen en spoken gedanst hebben.’
‘Zwijgt, vervloekte satanskinderen!’ schreeuwde eene stem uit hun midden, welke galama voor die van egbert herkende; ‘gij zijt verworpelingen, en onwaardig voor het werk, waartoe gij bestemd zijt: niet ik heb u opgeruid, maar de geest des verderfs waart onder ulieden. Gij zijt dienaren van den moloch en den demon; met de bierkan in de hand, zijt gij vol moed en dapperheid; doch zulks dient slechts, om uwen lafhartigen aard te verbergen. Wacht u! want vurige kolen zullen op uwe hoofden worden opgehoopt.’
‘Hij is Spaanschgezind! het is een spion! zijn verstand is verbijsterd!’ antwoordde galama; ‘laat hem liggen, en elke brave krijgsman, die de roepstem der eer getrouw is, schare zich in het gelid.’
‘Gij gaat in uw verderf!’ riep egbert galama toe. ‘Blijf!’ schreeuwde hij hem met vonkelende oogen na. ‘Onbezonnene! ziet gij den grondeloozen poel niet, waar gij u instort?’
‘Laat hem op een paard binden en in het achterste gelid volgen,’ voerde galama brand te gemoet.
| |
| |
‘Hoe!’ riep de gramstorige geestenziener uit, ‘denkt gij een kind voor te hebben, of een', die het gekkenhuis ontloopen is? Mij binden?... Eer laat ik mij op de schaal te Oudewater wegen....’
Galama wilde hem in de rede vallen, toen brand, die zich eenige oogenblikken afgezonderd had, om de orde middelerwijl te herstellen, met lossen teugel kwam aanrennen, en galama verwittigde, dat hij onraad bespeurd had.
‘In het gelid!’ kommandeerde galama; ‘sluit u in het gelid! opgesloten mannen!’ riep hij met luide stem, aan het hoofd der oprukkende bende zonder dralen vooruitsnellende, en den gang van Hopman brand, die in het duistere en onbekende bosch tot wegwijzer diende, volgende.
‘Hier is de kruisweg,’ zeide brand, galama op zijde komende; ‘hier is de weg, waar wij het sein uit het klooster moeten afwachten, om hetzelve in te sluiten.’
‘Halt!’ riep galama. ‘Zijn wij hier digt bij den openbaren weg?’ sprak hij, zich tot brand keerende.
‘Regts door de struiken heen,’ antwoordde de Hopman, ‘aan den kant van den S. Gudule toren, kunt gij den grooten rijweg zien. Zoo wij ons op die hoogte achter gindsche groep boomen plaatsten,’ voegde hij er bij, de groep met den wijsvinger aantoonende, ‘kunnen wij, zonder gezien te worden, den weg en tegelijk het klooster in het oog houden.’
| |
| |
Galama zat opmerkzaam den aangewezen' kant uit. ‘Vier man voor!’ schreeuwde hij, den Hopman bevelende, om eenen voorpost langs dien kant heen te zenden.
Juist wilde brand zulks ten uitvoer doen brengen, toen zij eene stofwolk, en daarna eenige ruiters over den weg zagen galopperen, waarop al dadelijk een veel grooter getal volgde.
‘Terug!’ riep galama, ‘terug!’ ten einde door de aankomenden, die men in het verschiet noch als vriend, noch als vijand herkende, met zijne manschappen niet ontdekt te worden.
De ruiters haalden op dit bevel de teugels stijf aan, gaven den paarden de sporen: waarop deze, niet zonder verwarring te veroorzaken, achteruit steigerden.
‘Dat is noch het gevolg van den Hertog, noch een hoop van de onzen,’ zeide er een, wiens scherpe arendsblikken eenige vijandelijkheid in de aankomenden meenden te bespeuren.
‘Stilte!’ gebood brand;’ het zijn ruiters van ‘Don ferdinand; ik herken dezelve aan hunne groene uitmonstering duidelijk: dat is een teeken van onraad; wij moeten op onze hoede zijn.’
‘Jezus Maria! riep de vorige, ‘zij komen regt op ons af.’
‘Achteruit! achteruit!’ riep galama met eene zachte, maar doordringende stem, wendde zijn paard, en ijlde met de verschrikte manschappen in galop weder het bosch in. Hier deed hij hun op eene opene plek standhouden. Naau- | |
| |
welijks was zulks geschied, of carloo en rysoir stortten hem op hunne hijgende paarden, met uitgetogen kling, ademloos te gemoet, en berigtten, hem in korte woorden, dat een der manschappen den aanslag verraden had, en eene veel sterkere magt, onder bevel van Don Ferdinand zelven, op weg was, om het bosch te omsingelen, hen aan te tasten en gevangen te nemen. ‘Wij zijn het gevaar zelfs naauwelijks ontkomen,’ zeide carloo, ‘en het zoude dwaasheid zijn, ons aan het hoofd van eene ongeoefende bende, met ferdinand's moedige ruiterij te willen meten.’
‘Ik ben hier gekomen om te vechten, en niet, om, bij den eersten tegenspoed, den vijand mijnen rug te laten zien,’ antwoordde galama op een' eenigzins spijtigen en te leur gestelden toon.
‘Welnu!’ zeide carloo, ‘kent gij uw volkje beter dan ik, beproef het, of gij er eer mede behalen kunt.’
‘Waartoe zijn zij dan aangeworven?’ hernam galama, terwijl zijn ongeduld blijkbaar ten top steeg.
‘Om, door middel van sluipwegen, ons doel te bereiken,’ beet carloo den vrager in het oor. ‘Het is het gespuis van Vlaanderen; het zijn laffe en onbekwame zielen, gedeeltelijk weggeloopenen uit de legers van condé en alva: en wilt gij blootgesteld zijn, om u in den strijd door hen te zien verlaten, en aan de Spanjaarden ter prooi gegeven te worden? Thans kunnen zij ons bij eene betere
| |
| |
gelegenheid nog dienen,’ vervolgde hij met eene haastige stem; ‘laat ons dus geen' tijd verliezen en opbreken.’
Naauwelijks werd hiermede eenen aanvang gemaakt, of de ruiters van Don ferdinand stonden hun voor oogen, en renden met uitgetrokken zwaard, onder den aanroep van S. Jacob (de gewone oorlogsleus der Spanjaarden), op de zwakke en lafhartige Boschgeuzen los.
‘Houdt stand!’ schreeuwde carloo, terwijl hij zijne reeds wijkende benden door eene manhaftige houding trachtte te bemoedigen, en zijn rapier met eene forsche vuist rondzwaaijende, op den helm van den eerstnaderenden Spanjaard met leeuwenkracht deed neêrkomen. Even gelijk een bliksem, spreidt galama niet minder zijn' nog onbeproefden moed en beleid ten toon. Zonder eenige aarzeling, rukt hij het staal met eene vaste hand van de zijde, sluit zich vast tegen carloo aan, en doet een' der vooruitspringende Spanjaarden oogenblikkelijk in het zand tuimelen. Juist zou een' tweeden hetzelfde lot zijn te beurt gevallen, toen zijn paard, in eenige takken verward, struikelde, den ruiter zijne balans deed verliezen, en, eer hij er op verdacht was, uit het zadel wierp.
Even zoo als carloo voorspeld had, vloden de vreesachtige en ontrouwe hulpbenden, als eene zwakke kudde, weldra het woud in. Hunne belangen waren te veel uiteenloopend, en de zucht voor vrijheidsliefde en vaderland was bij
| |
| |
hen te koud, te weinig belangrijk, om een' onwrikbaren moed en standvastigheid, in de plaats van geoefende krijgskunde, die hun ontbrak, aan den dag te leggen. Te wel was carloo van hunne weinige verkleefdheid aan de heilige zaak bewust, dan dat hij zulks niet zou verwacht hebben: het was daarom, dat hij vreesde, met de geoefende ruiterbende van ferdinand in een' openlijken strijd gewikkeld te worden. Het ontbrak den afstammelingen van het huis van van der noot (een oud Nederlandsch familiegeslacht) daartoe noch aan krijgsbeleid, noch aan heldenmoed: dit toonden zij in deze oogenblikken ten volle; maar de trotschheid van alva moest op eene andere wijze worden vernietigd; zijn hoogmoed, die zelfs de Godheid durfde trotseren, moest in de hartader gewond worden; hij, de pest der Spaansche kroon, de beul der Provinciën, was zelf te achterdochtig en te listig, om zich in een' openlijken strijd te wagen; doch het is thans eene andere drijfveer, die de beide helden, rysoir en carloo, doet staande blijven; het is de edelmoedigheid en de almagt der vriendschap: deze sterken hunne zwakke pogingen, en doen hen met vernieuwde kracht het zwaard in de gesloten vuist tegen den vijand opheffen. Met verdubbelde slagen weêrgalmt het verderfelijke staal op de helmetten der Spanjaarden; doch de enkele nog staande gebleven en zwakke huurlingen verwijderen zich ook; en galama, die door den val van deszelfs paard,
| |
| |
ter nedergestort was, had naauwelijks den tijd gehad, om zich te herstellen, toen het deinzen der Boschgeuzen ook carloo en rysoir voor de overmagt deed wijken; zij zijn niet meer in staat hem te beschermen, die te voet, afgemat en reeds omringd van Kastilianen, genoodzaakt is, voor het regt der sterksten te moeten bezwijken.
‘Geef u over!’ schreeuwde een aanvoerder der Spaansche ruiters; ‘smijt uwe wapens weg, of doe uw laatste gebed!’
‘Nooit!’ antwoordde galama, terwijl hij voortging zich te verdedigen.
‘Kameraden! neemt hem gevangen!’ hernam de aanvoerder op hooger' toon.
‘Zoo lang er een vonkje leven in mij is, niet,’ riep galama, op nieuw het rapier om zich heen zwaaijende.
Bij S. Vincent ferrier!’ riep een der ruiters, ‘het is jammer, dat hij een ketter is; hij bezit meer moed dan menigeen der onzen.’
‘Houw er op in!’ riep een ander; ‘steek den vlasbaard overhoop!’ -
‘Bij alle Heiligen niet!’ zeide de eerste; ‘hij is een hidalgo, een dappere. Kom, jongman! geef u maar lustig over,’ vervolgde hij; ‘hier baat immers geene tegenweêr; gij zijt geheel uitgeput.’
‘Welaan dan!’ zeide galama; ‘aan uwe edelmoedigheid vertrouw ik mijn leven,’ hierbij hem zijn zwaard overgevende.
‘Valga me madre de dios!’ antwoordde de
| |
| |
Kastiliaan, zijne wapens aannemende, en hem een paard aanwijzende; ‘dat moet gij met zijne Excellentie en camargo uitmaken.’
Galama, die van spijt berstte, gehoorzaamde de bevelen zijner geleiders; hij beklom het hem aangewezene ros, en na nog eenmaal om hulp te hebben rondgezien, volgde hij, weemoedig, tusschen twee ruiters, aan wier zorg zijne bewaking was aanbevolen, den vijandelijken hoop. Kalm besloot hij, zich aan de ijzeren wet der noodzakelijkheid te onderwerpen. De tegenspoeden van het noodlot leerden hem reeds vroegtijdig, zich aan de stormen der wereld te gewennen, en een edel vertrouwen en vast geloof aan de weldaden der godsdienst, gaven hem daartoe eene sterkte, aan de jaren der jongelingschap zonder dit nimmer eigen.
In gedachten verdiept, reed hij, zonder naar hetgeen om hem heen gebeurde te letten, voort. De kerk van Onze Lieve Vrouw, en het vlugtige droombeeld der liefde aldaar, hadden zich weder voor zijnen geest getooverd. Thans, daar zijn arm magteloos was geworden, droomde hij zich, met eenen lach op de lippen, in die korte, maar gelukkige oogenblikken terug, en de fiere Andaluzische hengst voerde een', ten spijt van het noodlot, gelukkig' mensch in zijnen zadel.
Plotseling echter werd galama uit deze mijmering opgewekt. Zij waren digt bij Brussel genaderd, en twee vrouwen te paard, die op eenigen
| |
| |
afstand langzaam komen aanstappen, wekken zijne opmerkzaamheid op.
‘Heilige Moeder Gods, zij is het!’ roept galama uit. Het was het levende beeld zijner droomerijen zelf; maar hoe? Nog veel edeler, nog veel schooner, nog veel aanminniger, dan in de kerk van Onze Lieve Vrouw; het was het beeld der bekoorlijkheid zelf. Nimmer had galama eene zoo ranke en welgemaakte leest, een zoo vol uitdrukking en levendig oog, een' zoo welgevormden en blanken hals, en een gelaat, vol van zoo veel hemelsche goedheid aanschouwd. De koraalroode lippen, welke zich tot een' uitnemenden lach vormden; de vriendelijke en verlegene opslag harer azuurblaauwe oogen; de welgekozene eenvoudige en smaakvolle kleeding, alles boeide hem onwillekeurig aan haar, en een blos, welke het jeugdige gelaat van galama bedekte, kenschetste genoegzaam datgene, wat in zijne ziel omging. O! hoezeer vervloekte hij thans zijne gevangenschap! hoe zwaar voelde hij op dit oogenblik de banden, welke hem kluisterden en van zijne vrijheid hielden beroofd! Hadde hij zich uit dezelve kunnen losrukken, hij zoude haar te voet gevallen zijn, en haar een gevoel beleden hebben, dat nog nooit zoo vurig in zijne borst had rondgewoeld. Hij zelf was ook de aandacht der schoone geenszins ontgaan. Met een' medelijdenden en getroffenen blik staarde zij, in het voorbijgaan, den jeugdigen en ongelukkigen vreemdeling aan, en het was meer dan een een- | |
| |
voudig medelijden, waardoor zij zich geschokt voelde: ‘Is het niet dezelfde jongeling,’ dacht zij, ‘die mij in de Lieve Vrouwe kerk te Antwerpen ontmoet is?’ - ‘Dezelfde,’ antwoordde haar goede geleigeest, terwijl zij nog eens naar hem omzag, en zij boog weemoedig het hoofd, om eenen traan te bedekken, dien het lot eens ongelukkigen, eens meer dan beklaagden, haar uit de oogen perste.
Het oogenblik van wederzien was kort geweest; maar, onbegrijpelijke tooverkracht! onomvattelijke almagt der liefde! onzigtbare adem der gelukzaligheid! dit oogenblik is u genoeg, en gij hebt eene beslissende overwinning op de harten van twee wezens behaald. Wie zal de wegen uitvinden, langs welke gij uw spoor hebt afgebakend? Wie zal tot de geheimen doordringen, welke u omsluijeren? Niemand. De pijl ontglipt aan de hand der genius; hij treft... en de wond is onherstelbaar.
Galama! gij moogt door het noodlot miskend zijn, voor u bestaan geene rampspoeden meer: de liefde schenkt aan het leven eene nieuwe waarde, eene nog ongekende schoonheid.
Langzaam reed de ruiterbende, met haren gevangene in het midden, zegepralende de poort binnen. Don ferdinand, die aan het hoofd was, nam eene trotsche en fiere houding aan, even alsof hij eene groote overwinning bevochten, of een schitterend wapenfeit verrigt, en aan den roem van Spanje, door het verdrijven van eenige
| |
| |
onkundige en lafhartige lieden, eenen eerlaurier geschonken had. De bewoners ontvingen en begroetten hem echter allerwegen met eene geveinsde en gedwongene beleefdheid. Gelukkig echter voor zich zelven merkte de verwaande Kastiliaan zulks niet op; hij meende in elken groet een levendig bewijs van bewondering voor zijne dapperheid te zien. Eindelijk verwijderden eenige der manschappen zich met galama van den trein, voerden hem eene zijstraat in, en voor het gevangenhuis van den Raad der beroerte, waar zij stil hielden, en hem, op een' ruwen toon, bevel gaven, om van het paard af te stijgen.
Hij gehoorzaamde. De deur des verderfs, welke hem van de wereld zal afscheiden, welke zich tusschen hem en alle genietingen des levens zal stellen; de deur, welke zelfs alle hoop onverbiddelijk achter hem zal afsluiten, opent zich. Hij wankelt; doch herneemt kalm zijne oude vastheid, en treedt het verblijf van ellende en jammer, met het bewustzijn der onschuld, moedig binnen.
Dáár wordt hem een klein en doodsch vertrek aangewezen. De witte muren, welke slechts de echo zijner zuchten kunnen weêrkaatsen, bieden het oog niets dan een klein, met ijzeren staven bezet, venster, dat enkel het weinige licht eener eentoonige binnenplaats doorlaat, aan; eene kleine houten bank en tafel, benevens eene rustbank met eene handvol stroo er in, zijn de eenigste
| |
| |
gemakken in dit rampzalige verblijf. Het is dáár, dat galama, geheel aan zich zelven overgelaten, en de deur, welke met zware ijzeren grendels voorzien is, achter hem toegesloten wordt.
Galama wierp zich mismoedig en troosteloos op de bank neder. Thans eerst, nu de deur der gevangenis gesloten en hij geheel alleen was; nu alle hoop op vrijheid tastbaar voor hem was afgesneden, en hij nergens eene opening, naauwelijks een weinig licht ontwaart, en geen menschelijk wezen om zich heen ziet, gevoelde hij eerst regt het rampzalige van zijnen toestand. Geene opbeurende stem, welke het hart moed inspreekt; geen vriendelijke blik der natuur, welke de onschuld voor wanhoop behoedt; geene weldadige hand, welke den lijdenden lafenis aanbiedt, kunnen alhier de aan toledo's dienstbare muren doordringen. Het verblijf der ellende is slechts voor den stervende geene ellende meer. Het gevoel van eigenwaarde is de eenigste lichtstraal, welke in de duisterste spelonken doordringt. De dwingeland moge zijne slagtoffers in de diepste holen nederwerpen; hij moge de wrekende hand der Voorzienigheid vergeten, en er zijne woede en wraakzucht onbezonnen botvieren: het bewustzijn van het goede is een voorregt, een weldadig gevoel, dat hij den bezitter nimmer kan ontrooven.
Eenige oogenblikken bragt hij, in gepeinzen verdiept, op de houten bank door, stond einlijk op, en doorliep de kleine ruimte van de
| |
| |
woning, eerst voor misdadigers bestemd, nu voor een offer van heerschzucht, dweeperij en priesterhaat gebezigd. Hij bragt de hand aan de geslotene deur; doch met eene ijzingwekkende huivering gevoelde hij zijne onmagt en de sterkte der sluiting. Hij naderde aan het venster; doch, hemel! zijne hand was naauwelijks in staat hetzelve te bereiken. Eindelijk wierp hij het oog op de vochtige en dikke muren - die getuigen van de jammerklagten, welke hier zoo menigmalen geslaakt zullen zijn. Eenige flaauwe opschriften met eenen spijker, potlood, of een stuk steen op dezelve gekrast, trekken zijne aandacht; doch de tijd heeft ze allen bijna uitgewischt. Één echter schijnt nog versch en van lateren oorsprong. Oplettend nadert hij hetzelve, en ontcijfert den volgenden zin: ‘Mijne baan is voleindigd. Heerschzucht en willekeur zullen weldra het weinige leven in mij vernietigen. Vaartwel, geliefde zoon, vaderland en vrienden! Wij scheiden slechts eenige jaren. Een korte tijd gaat het wederzien vooraf. Ach! die tijd is kort; dwazen slechts noemen hem eeuwig.’ Bleek en bevend herleest hij het geschrevene; hij kan zijne oogen niet vertrouwen; de naamteekening bedriegt hem toch niet: ‘Neen!’ gilt hij uit, ‘wat dwaze twijfel! het is zoo! Deze muren hebben zijne weeklagten gehoord; deze grond is door zijne wanhopige voetstappen gedrukt; de lucht, waardoor mijn ellendig leven nog gerekt wordt, heeft hij in zijne
| |
| |
laatste stonden ingeademd; zijne vertwijfelingen, zijne laatste doodsangsten heeft hij hier gewis uitgestaan. Ent ik heb hem niet mogen redden, niet mogen hij staan?.. Barmhartige God! zoo gij regtvaardig zijt, tref dan zijne moordenaars met de bliksems uwer almagt!’ Dit gezegd hebbende, stortte hij, van aandoening en uitputting overmand, op den kouden en vochtigen grond neder.
|
|