| |
| |
| |
III. Hoofdstuk.
Duister was de hemel aan den gezigteinder van Nederland, toen Keizer karel de opperheerschappij over hetzelve aan zijnen zoon filips, op eene plegtige wijze, te Brussel afstond. Het is waar, dat de Keizer, door het opleggen van zware lasten en het invoeren der plakkaten, de gemoederen reeds min of meer verbitterd had; zware oorlogen, meerendeels tegen Frankrijk gevoerd, hadden hem echter belet, zijne willekeurige handvesten tot het uiterste te drijven, en meestal moest hij het toezigt over de Vereenigde Gewesten geheel aan de Landvoogdes en de Stadhouders overlaten. Als geboren Nederlander, die deszelfs taal sprak, en veel genegenheid voor zijne landgenooten koesterde, gelukte het hem dan ook, gedurende al de onlusten, waardoor het land onder zijne regering geschokt werd, zijn gezag onbeperkt te bewaren, en den geldelijken bijstand der Provinciën dikwijls noodig hebbende, werd de invoering der Hervorming niet met die naauwgezetheid door hem geweerd,
| |
| |
zoo als men dit anders van karel's strengheid en karakter ligt zou hebben moeten verwachten.
De nieuwe Vorst daarentegen, was een geboren Spanjaard, die buiten zijne moedertaal naauwelijks een weinig Waalsch sprak; de Nederlandsche edelen verachtte (hoezeer de Keizer die altijd bij uitstekendheid had onderscheiden), en daarbij dweepziek, trotsch, onaangenaam in den omgang, wraakgierig en achterdochtig was. Wel is waar had de nieuwe Vorst, bij zijn vertrek naar Spanje, de meeste oude ambtenaren in hunne posten bevestigd, en het stadhouderlijk bestuur der onderscheidene landschappen aan voorname Nederlanders toevertrouwd. Wel is waar was viglius, uit Vriesland geboortig, die, hoezeer een ijverig voorstander van de Katholijke kerk, met wijsheid ook steeds eene neiging tot gematigdheid paarde, met een groot gedeelte van het algemeene bestuur belast, en in den geheimen raad aan de Landvoogdes toegevoegd; doch aldaar een' barlaimont en granvelle, laaghartige dienaars van Spanje tot medeleden hebbende, was het noch aan hem, noch aan de zachtzinnige margaretha, die door valsche raadgevingen dikwijls tot verkeerde maatregelen geleid werd, mogelijk, de strenge dwangbevelen van Koning filips te verzachten.
De Kardinaal granvelle, verre van eene roekelooze bestiering der zaken af te gaan, en de gemoederen door eenige toegevendheid neder te zetten, drong steeds de geweldigste maatregelen
| |
| |
door. Zijne staatkunde was de regten van troon en biechtstoel te handhaven. Spoedig voerde hij het bisschoppelijk bestuur in, en gaf daardoor der Inquisitie een' grooten steun. Heersching en onderwerping was zijne leus, terwijl hij zoowel de Nederlandsche grooten als het volk zonder bewimpeling verachtte: hierdoor echter maakte hij zich zelven tot een zoo algemeen voorwerp van haat, dat filips eindelijk, tegen wil en dank, genoodzaakt was, zijnen gunsteling naar Spanje terug te ontbieden.
Nu ook begon de langdurige worsteling tusschen Nederland en Spanje. De beeldstorming, die het verbond der Edelen op den voet was gevolgd, ontstak den toorn van filips in den hoogsten graad. Hij zwoer den laatsten ketter uit de Provinciën te zullen verdelgen, en eene voorbeeldige straf aan de heiligschenners uit te oefenen. De opstand vatte onder dit alles meer en meer wortel. De Nederlanders verbonden zich, geene willekeurige wetbepalingen meer te zullen dulden. De Hervorming won meer en meer veld. Geheele benden zworven door het land en plantten alom de vaan des opstands. Van wêerskanten was de spanning ten hoogste. Spanje schreeuwde om wraak; Nederland spande alle krachten te zamen, om der dwingelandij het hoofd te bieden.
Het was in dezen toestand, dat ferdinand alvarez van toledo door filips in allerijl met een leger, dat in Italië verzameld was, naar de Nederlanden werd afgezonden, om aldaar eene
| |
| |
voorbeeldelooze straf aan de weêrspannelingen uit te oefenen. Alvarez, de listige, bloeddorstige en wraakgierige alvarez, is verkoken om Nederland aan de geheele Christenheid ten toonbeeld te stellen. Hij is degene, die de ketterij met wortel en tak zal uitroeijen, de komplotten zal verdelgen, en met de hoofdmisdadigers den geheelen opstand in eens den bodem zal inslaan; Van hem verwacht filips het behoud der schoone en hem en Spanje zoo belangrijke Provinciën.
Naauwelijks was de komst van den Hertog bekend, of de voornaamste Edelen en deelgenooten van het verbond verlieten het vaderland, en door eene menigte vlugtelingen van alle standen gevolgd, vonden zij in Duitschland eene veilige wijkplaats. Sommigen echter het ergste niet verwachtende, en hunne goederen of betrekkingen niet in de waagschaal willende stellen, ja zich voor eene onregtvaardige aanranding veilig wanende, bleven niet alleen in het vaderland terug, maar verwelkomden zelfs hunnen toekomstigen beul, of gingen hem aan de grenzen van het land te gemoet.
Zoodra was toledo niet te Brussel aangekomen, en had hij van den staat der zaken kondschap bekomen, of hij ligtte plotseling het masker af. Het opligten van den Graaf van buren werd door het gevangennemen van verscheiden grooten des lands gevolgd. Als een bliksemstraal verspreidde zich deze tijding door het land, en het vlugten werd algemeen. Elk sidderde voor
| |
| |
de wraak van den Spaanschen pacha. De teregtstellingen en verbeurdverklaringen van goederen namen geen einde, en zijn provoost reisde van de eene Provincie naar de andere, om de doodvonnissen naar behooren te voltrekken. Roomsche zoowel als Onroomschen werden schuldig verklaard. De Katholijke godsdienst bood geene bescherming meer tegen de aanslagen der handlangers van toledo aan: het was genoeg, slechts, hoe onschuldig ook, in eene der beroerten te zijn ingewikkeld of genoemd geweest, om een smadelijk lot, of een' zekeren dood te gemoet te gaan. De verbittering werd algemeen; de lagere volksklasse wreekte zich door gestadigen moedwil, en de grooten peinsden slechts op den val van toledo en het verbreken van het Spaansche juk.
Aller oogen waren thans op oranje gevestigd. Hij, van een oud en beroemd vorstelijk geslacht, rijk en magtig door zijne bezittingen, aanzienlijk door zijne verbindtenissen, schrander in het kabinet, en moedig door zijne zucht voor 's Lands vrijheid en geluk, is de man, dien men aan het hoofd van den opstand wenscht te zien; van hem verwacht toen alleen het herstel der verbrokene en verguisde voorregten en vrijheden, den terugkeer der veiligheid, en den vernieuwden bloei van Neêrlands handel en nijverheid.
Willem aarzelde ook niet, om aan die roepstem gehoor te geven. Hij verpandde zijne goederen, zocht hulp bij de Duitsche vorsten, wierf krijgsvolk, en onderhield, zoo veel mogelijk, de
| |
| |
smeulende vlam in de Vereenigde Gewesten. Graaf lodewijk, zijn broeder, offerde insgelijks zijne bezittingen aan dit edel doel op, en begaf zich in het geheim naar de Nederlanden, ten einde aldaar middelen tot het regelen van den opstand te beramen.
Na deze korte uitwijding zullen wij ons met onze gedachten weder in de abdij moeten verplaatsen. Galama had aldaar eenigen tijd doorgebragt, en wenschte niets meer, dan uit hetzelve, en in eene vaste bestemming werkzaam te zijn. De tijd was te vruchtbaar in groote gebeurtenissen, dan dat de vurige geest van een' jong' mensch niet zou gereikhalsd hebben, om op de eene of andere wijze daaraan deel te nemen; zijn gemoed was te veel ingespannen, om een werkeloos aanschouwer te zijn, en hij brandde van begeerte, om in een' openlijken strijd zijnen haat in het bloed der Spanjaarden te koelen.
Op zekeren morgen trad hieronymus de cel van galama binnen, hem uitnoodigende, om hem te volgen, daar er vreemdelingen waren aangekomen, wier bijzijn hem misschien niet onaangenaam zou zijn. Galama volgde zijnen geleider in de gastzaal, waar hij door carloo verwelkomd werd, die hem aan een' vreemdeling aanbood, wiens uiterlijk voorkomen een' hoogen rang aanduidde. Behalve dezen was de Abt er met nog twee andere vreemden aanwezig, die, bij het binnenkomen van galama, na hem gegroet te hebben, het afgebroken gesprek wederom ijverig
| |
| |
vervolgde, terwijl zij langzaam en met een' zwaarmoedigen tred de kamer op- en nederwandelden.
Galama beschouwde stilzwijgend de groep, wier gedeeltelijk krijgshaftig en gedeeltelijk nadenkend voorkomen, hem deed besluiten, dat de aanwezige vreemden waarschijnlijk tot de vanen der opstandelingen behoorden. Diegene, welke hem had toegesproken, muntte inzonderheid door deszelfs fiere en vorstelijke houding, achtbaar statuur, ernstig en beschaafd voorkomen, rijke kleeding en wapenrusting uit. De andere, welke insgelijks een krijgsman, doch van minderen rang scheen, onderscheidde zich door eene magere en lange gestalte, eenen sluwen oogopslag, sombere gelaatstrekken, en een valsch en kwaadaardig grimlagchen. De derde, welke in het zwart gekleed was, scheen, in het oog van galama, een overheidspersoon; deszelfs deftigheid en achtbaarheid deden hem daartoe gereedelijk besluiten.
Een oogenblik had hij, aan de zijde van hieronymus, de vreemdelingen aandachtig gadegeslagen, toen het vertrek geopend werd, en kasper hetzelve, tot zijne verbazing, binnentrad. Hij werd door allen met belangstelling begroet, en nam terstond aandeel in het gesprek, dat fluisterend, en tusschenbeiden van hevige gebaarden vergezeld, vervolgd werd.
‘Is het mij vergund, de namen der aanwezigen te kennen?’ mompelde galama, hieronymus aanziende.
‘De eene is Graaf lodewijk van Nassau,’
| |
| |
antwoordde hieronymus; ‘de andere krijgsman is sonoi, die zich aan de dienst van den Graaf verbonden heeft.’
‘En die man, welke in het zwart gekleed is?’
Dit is paulus buis, de Raadpensionaris,’ deed hieronymus er weder opvolgen.
Hier ging de deur van het vertrek wederom open, en marcus perez, een koopman uit Antwerpen, trad binnen. Galama bespeurde in hem eenen man van een deftig, doch somber voorkomen, wiens uiterlijke al dadelijk den aan den handel toegewijden geest deed kennen.
‘Uwe Excellentie heeft mij hier laten ontbieden,’ dus sprak perez, na alvorens voor den Graaf eene eerbiedige buiging te hebben gemaakt.
‘Wij hebben uwe hulp noodig, Heer perez!’ was het antwoord; ‘gij weet de leus: nunc aut nunquam; ik zal dezelve in mijne vaandels voeren, en gij, heeren kooplieden, in uwe kasboeken.’
Perez trok den mond tot eenen gemaakten grimlach. ‘Helaas, uwe Excellentie!’ zeide hij, ‘het kan al niet erger worden, dan het tegenwoordig is; in Antwerpen heeft men zulk een' akeligen tijd nooit beleefd; het gras groeit op de beurs, en de schepen liggen te bederven.’
‘Houd goeden moed!’ hernam de Graaf; ‘de tijd is vruchtbaar in wonderwerken; het zijn juist de heiligen niet, die ons helpen
| |
| |
zullen; maar wij moeten zelven de handen in elkander slaan, en ik durf u mijn grafelijk woord er op geven, dat het gras op uwe beurs weder zal vergaan, alsof het er nooit te zien was geweest.’
‘Uwe Excellentie schijnt dus de zaak nog niet op te geven, of als hopeloos te beschouwen?’
‘Wij hebben nog niets verloren,’ vervolgde lodewijk; ‘mijn broeder wil mij mijne sporen laten verdienen, en u eenen goeden interest,’ voegde hij er eenigzins ongeduldig bij.
‘Het is hier de vraag, Mijnheer perez!’ vervolgde buis met verheffing van stem, ‘of gij genegen zijt, uwen Markgraaf, den Prins, aan eene vastgestelde onderneming te helpen; of gij liefde genoeg voor het vaderland gevoelt, om u eenige opoffering ten dienste van hetzelve te getroosten, en zijne Excellentie de gedeeltelijke voldoening van het verzamelde leger te helpen waarborgen? Zulks is immers de meening van uwe Excellentie?’ zeide hij, den Graaf aanziende.
Ik ben volkomen tot alles bereid,’ antwoordde perez, hierbij echter nadenkend het hoofd schuddende. ‘Geld! geld!’ vervolgde hij, ‘overal moet tegenwoordig geld zijn; de wolf te Brussel verslindt geld; de middelen zijn uitgeput; ik zie geene kans op de beurs duizend goudgulden bij elkander te krijgen.’
‘Gij zijt een groot koopman,’ zeide sonoi, hem spotachtig in de rede vallende, ‘en een
| |
| |
goed Protestant, en gij kunt geene duizend goudgulden bij elkander brengen?.. Hum! hum! ik ben slechts een geringe hopman, en wil u nog, binnen acht dagen, den interest vooruit leveren; sluiten wij den koop perez: voor elken goudgulden een Kastiliaansch oor en neus.’
‘Ik ben een even opregt Protestant als gij, Mijnheer sonoi! doch het is gemakkelijker om Spaansche ooren af te houwen, dan vaandels te betalen, ten zij dat gij, heer Overste! uw volk met dergelijke munt zoudt kunnen tevreden stellen.’
‘Rekent gij dan het leven van mijne soldaten voor niets?’ zeide sonoi schamper.
‘Mijn broeder,’ zeide Graaf lodewijk, sonoi in de rede vallende, ‘alom aangezocht zijnde, om den Spanjaarden het hoofd te bieden, is gereed aan het algemeene verlangen gehoor te geven; wij hebben, zoo als gij weet, daaraan reeds al onze goederen opgeofferd, en onze bezittingen ten dienste van het vaderland verpand.’
‘Waartoe dit zoo ver uitgebreid, heer Graaf?’ riep sonoi driftig uit, ‘daar de Heer perez met alles bekend is.’
‘Matig uwe drift, sonoi!’ zeide Graaf lodewijk; ‘ik vind er mij toe gedrongen, den Heer perez alles te herhalen. Nimmer zou ik voor mij zelven in eenige uitgebreide redenen vervallen; doch in het belang der vervolgde
| |
| |
Edelen en huislieden, in het belang van onze zuivere leer, ja, in het belang van den ganschen staat zelven, acht ik het alleen niet beneden mijnen rang, maar beschouw dit zelfs als den geheiligsten van alle pligten.’
‘De Heer perez is, zoo ik vertrouw, van de meening van uwe Excellentie zoo wel onderrigt,’ voegde de Raadpensionaris er bij, ‘dat ik niet twijfel, of hij zal het voor hem gevestigd vertrouwen gewis aanwenden, om in het verstrekken van penningen te voorzien, en ons een genoegzaam crediet te openen.’
‘Gij beschouwt de zaak te ligt, Mijnheer de Raadpensionaris! het crediet is weg: zij, die den onderstand zouden moeten zamenbrengen, besparen het hunne, en houden alles zoo veel mogelijk achter.’
‘Mijnheer!’ riep de Graaf uit, ‘mijn tijd is bepaald. Zijt gij willens ons behulpzaam te zijn? Zoo niet, wij zullen uwen bijstand ontberen, en niettemin onze pligten weten te bebetrachten.’
‘Er is ook nog eene hoogere hulp,’ hervatte kasper; ‘het vertrouwen op deze zal u, heer Graaf! nimmer bedriegen.’
‘Welnu, mijne Heeren!’ zeide perez, ‘ik zal doen wat in mijn vermogen is: men kan op het geregeld, en zelfs het gedeeltelijk binnenkomen van den door de gemeenten beloofden onderstand wel niet veel rekenen; doch, welaan! ik zal alle pogingen aanwenden, om
| |
| |
een gedeelte dier bom voorloopig ter beschikking van uwe Excellentie te stellen.’
‘Bravo!’ riep sonoi uit; ‘zoo moet het zijn, Mijnheer perez! Thans gaan wij lustig aan den dans; het zal er warm bij toegaan.’
‘Wij hebben dus afgedaan,’ zeide Graaf lodewijk, ‘en alles blijft volgens afspraak, mijne Heeren!’
‘Uwe Excellentie kan op ons vertrouwen,’ gaf carloo ten antwoord; ‘alle maatregelen zijn juist genomen, en wij wachten slechts ongeduldig op het sein, om te handelen, zoo als het mannen betaamt.’
‘Vergun mij, heer Graaf!’ zeide galama, naar lodewijk toetredende, ‘u mijnen arm en mijne geringe diensten aan te bieden. De roem van uwen naam, en de lof, die u met regt alom wordt toegezwaaid, wekken in mij de begeerte op, om voor de heilige zaak onder uwe vanen te strijden. Het klooster is de plaats niet, waar ik in deze oogenblikken behoor te zijn; de plaats, waar ik aan mijne bestemming en pligten beantwoorden kan, is op het slagveld, aan de zijde van de dappere verdedigers der Nederlandsche vrijheid, onder de vanen van den doorluchtigsten Vorst; het vaderland, de eer, en de pligt om een' grijzen vader te wreken, die in de kerkers der Inquisitie zucht, roepen mij tot eene edeler bestemming.’
| |
| |
‘Edelmoedig jongeling!’ zeide lodewijk, ‘uw gedrag is prijzenswaardig; ik neem uwe aanbieding aan, en stel u van dit oogenblik onder het opzigt van carloo; deze zal u in uwe nieuwe betrekking inleiden. Vaarwel, galama! in Groningen zien wij elkander weder.’
Naauwelijks zijn alle aanwezenden vertrokken, of carloo treedt tot galama. ‘Graaf lodewijk heeft u onder mijne bescherming gesteld,’ dus spreekt hij. ‘Uwe jaren zijn tot die hoogte geklommen, dat een welmeenende vriendschapsraad menigen mistred kan voorkomen. In een' zoo gewigtig begonnen levensloop als de uwe, grijnzen ons dikwijls noodlottige oogenblikken toe, en dan is gewis de warme groet eens vriends het heilzaamste en het meest gewenschte middelpunt, waarin de door hevige stormen beroerde geest, heil en troost zoeken kan; naast de godsdienst is de vriendschap een onschatbaar voorregt. Galama! gij hebt eene glansrijke loopbaan te beginnen, maar welker laauwerkrans gij mogelijk eerst aan het uiterste einde der baan vindt opgehangen; gij hebt eene moeijelijke loopbaan voor u, maar die den prijs der zelftevredenheid uitlooft.’ Hier bedwingt carloo zijne aandoening; hij denkt aan het lot van den ouden galama; hij weet, hoe weinig er voor het leven van hoorne, egmond en de andere Edelen te hopen is; hij peilt het hart van zijnen jongen
| |
| |
kweekeling; hij denkt en herdenkt: Zal hij hem de treurige vooruitzigten der gevangenen bekend maken, en hem doen deelen in eenen aanslag tot derzelver bevrijding? Tot dit laatste besluit hij eindelijk. - Weldra is galama met het noodige bekend; met vreugde neemt hij het voorstel aan, en reikhalst reeds naar het oogenblik, om proeven van zijnen moed en welberadenheid aan den dag te leggen.
Intusschen bleef carloo nog eenigen tijd in het klooster, en de gestadige drukte, de geheime zamenkomsten van den Abt en carloo waren genoegzame bewijzen van de ernstige pogingen, om iets grootsch ten uitvoer te brengen. Terwijl rysoir en sonoi bij afwisseling aan die beraadslagingen deel kwamen nemen, verliet carloo nu en dan voor slechts weinige oogenblikken het klooster; de Abt liet zich zelden en kasper van toen af in het geheel niet meer zien.
Weinige dagen waren er aldus verloopen, toen galama van carloo order ontving, om zich reisvaardig te houden. Spoedig was hij gereed, en de dag tot het vertrek verschenen zijnde, nam galama van den Abt afscheid, en vertrok met carloo naar Brussel. ‘Galama!’ zeide carloo, eer zij de poort van Antwerpen binnenkwamen, alwaar zij eenen dag wilden vertoeven, ‘neem bij al wat ons op den weg ontmoet, een diep stilzwijgen in acht; wij behooren thans tot den geestelijken stand, en op de plaats onzer bestemming zijn wij vervolgden,
| |
| |
die eene schuilplaats zoeken; neem vooral een ernstig en streng gelaat aan, vereenigd met eene groote maat van vrijmoedigheid, tot onbeschaamdheid toe, en zorg bovenal u voor de zevenstuivers-lieden te mijden: dit is hetgeen wat gij thans naauwkeurig in acht hebt te nemen; voor het overige zal ik zorgen.’
Rustig reden zij op hunne fiere en moedige rossen de poort binnen, hunnen gang naar eenen vriend van carloo rigtende, plantijn genaamd, en alwaar de laatste verzekerd was, een gul en gastvrij onthaal voor zich en galama te zullen vinden. ‘Welkom in mijne woning!’ riep plantijn hun reeds bij het binnentreden te gemoet. ‘Van harte welkom, vriend carloo! ‘Wel! brengt gij nog eenen vriend mede?’ vervolgde hij, het oog op galama en tegelijk een' zijdelingschen blik op carloo slaande, stilzwijgende vragende: ‘Wie is dat?’
‘Vriend plantijn!’ zeide carloo, ‘deze jongeling is de zoon van eenen der gevangene Edelen, en onder mijn toezigt geplaatst; daar ik overtuigd ben, dat wij u beiden welkom zijn, heb ik niet geschroomd hem mede te brengen.’
‘Geene complimenten!’ riep plantijn uit; gij weet, dat mijn huis voor uwe vrienden zoowel openstaat als voor u zelven. Brengt gij ons goed nieuws mede?’
‘Helaas, neen!’ antwoordde carloo. ‘Hoe gaat het hier in Antwerpen?’
| |
| |
‘Bedroefd,’ hervatte plantijn; ‘duizende menschen zijn van hier gevlugt; elk vreest in het oog te zullen loopen; verscheiden van de aanzienlijkste burgers zitten in hechtenis; de vergadering van onze gemeente is gestuit, en onze Leeraar heidanus is, zoo als gij weet, van hier vertrokken.’
Galama wenschte de stad te bezigtigen. Plantijn bood zich aan, hem op eene wandeling door dezelve te geleiden. Het eerste wat zij bezochten, was de haven der Schelde. ‘Zie!’ zeide plantijn, ‘voorheen kwamen hier dagelijks vier à vijfhonderd en meer schepen af en aan, en nu ontwaren wij er naauwelijks eenige. Twee duizend lagen er dikwijls tegelijk voor de stad, en men kon hier bijna door de beweging en drukte niet voorbijkomen. Men ontmoette hier dagelijks Engelsche, Fransche, Duitsche en Italiaansche kooplieden en schippers; de makelaars, convooiloopers, commissionairs en sjouwers verdrongen elkander op deze kaaijen, en onze beurs werd voor de de meest bezochte van Europa gehouden.’ Ook verhaalde hij hem, hoe de fabrijken en kunstwerken nog zelfs onder de landvoogdij van margaretha bloeiden, en Antwerpen dagelijks door eene menigte vreemdelingen bezocht werd. Het huis der Oosterlingen genaderd, hield zulks de aandacht van galama een oogenblik geboeid; maar meer verbaasde hem het kasteel, hetwelk men bezig was, op last van alva, te voltrekken,
| |
| |
en welks spoedige opbouw, hechtheid en sterkte hem van verwondering deed opgetogen zijn: ‘Welk een schoon werk!’ riep hij uit. ‘Ach!’ voegde hij er bij, ‘hoe beklagenswaardig is het, dat zulk een meesterstuk ter bevestiging der dwingelandij dienen moet!’ De prachtige bouworde van de nieuwe en wereldberoemde beurs, behaagde galama meer bijzonder. ‘Hoe jammer,’ zuchtte hij, ‘dat een zoo heerlijk gesticht thans bijna in onbruik is!’ Van daar spoedden zij zich naar de kerk van onze Lieve Vrouw, die, alhoewel door de beeldstorming veel geleden hebbende, echter weder in al derzelver voormalige schoonheid schitterde. Er intredende, was hij getroffen door derzelver luisterrijk groot en heilig voorkomen. De ontzettende hooge en ruime booggewelven verwekten in hem eene eerbiedige en huiverende gewaarwording; de kolossale zuilen, wier toppunt het oog naauwelijks bereiken kon, deden hem zijne verwondering luid te kennen geven; hij telde twee en dertig, met heerlijke schilderijen en beelden versierde altaren. Juist was de ochtendmis afgeloopen, en de laatste woorden des priesters: Ita missa solemnis est Deo gratia, klonken door de kerkgewelven, toen eene jeugdige en ranke gestalte hem, van eene oudere dame gevolgd, voorbijsnelde. Juist liet zij den sluijer voor het aangezigt neder; echter nog laat genoeg, om galama eene hemelsche schoonheid te doen ontdekken, wier reine en onschuldige
| |
| |
oogopslag meer dan genoeg was, om hem den gewijden tempel, godsdienst en wereld geheel van voor den geest weg te tooveren.
|
|