| |
II. Hoofdstuk.
Nog zag galama den wegsnellenden carloo na; al het gebeurde kwam hem op nieuw voor den geest, en griffelde deszelfs diepe sporen in zijne ziel, terwijl een voorspellende genius hem tot dankbaarheid scheen te neigen over voorvallen, welker doeleinde hij niet kon doorgronden. Juist in deze mijmering klopte de Abt hem op den schouder, en noodigde hem vriendelijk, om met hem naar zijne kamer te gaan, en aldaar eenige verversching te gebruiken. Galama liet zich
| |
| |
hiertoe niet lang uitnoodigen, maar volgde den Kloostervoogd naar zijn woonvertrek.’ ‘Zet u neder,’ zeide de laatste, en beiden namen over elkander plaats.
‘De tijden zijn waarlijk bedroevend,’ zeide de Abt; ‘gij brengt ons zeker niet veel goeds uit Brussel mede.’
‘O neen,’ zeide galama; ‘de Hertog kiest de beste middelen niet, om zich bemind te maken. Het opligten van den Graaf van Buren, die op onze Hoogeschool zich volkomen veilig waande, heeft de gemoederen der aanzienlijken zeer tegen den nieuwen Landvoogd verbitterd. Mijn vader heeft mij dadelijk van mijne studiën terug ontboden; men kon niet weten, of zulks meer jonge lieden zou gelden.’
‘Uw vader heeft wel gedaan,’ zeide de Abt; ‘en wat den Hertog betreft, deze denkt de Nederlanders te verschrikken en te verbijsteren, en aldus de Provinciën volmaakt naar zijne hand te zetten; maar dit zal hem welligt slecht bekomen. De Staten van Holland voornamelijk, zullen zoo gewillig hunne privilegiën, welke karel de Stoute zelfs eerbiedigde, niet laten verkrachten; zij zullen zich halstarrig tegen alle dwangbevelen verzetten, en ik voorzie uit dit alles nog een' bloedigen strijd.’
‘Het is schrikkelijk!’ zuchtte galama; ‘de toekomst is donker; het voorspel is met het gevangennemen van de Graven egmond en hoorne begonnen.’
| |
| |
‘Gij weet het dus,’ hernam de Kloostervoogd; ‘gij weet het dus, dat de verraderlijke d'avila beiden in de klaauwen van den bloedraad geleverd heeft; gij weet het, dat er zelfs meer edelen nog op last van den bloeddorstigen tiran gevat zijn.’
‘Hoe! wat zegt gij, Eerwaarde?’ riep galama ontzet en van schrik wegkrimpende uit; ‘gij spreekt van meer edelen nog?...’
‘Vrees niet, dat hun eenig leed geschieden zal,’ hernam de Abt haastig; ‘de Koning van Spanje zal de bloem des Nederlandschen adels niet durven aantasten; hij wil zich slechts doen vreezen; maar hij zal zich wachten, de geheele bevolking tegen hem in de wapenen te jagen: die eens in handen genomen hebbende, zou men dezelve niet ligt wederom afleggen.’
‘Bij uwe goddelijke roeping bezweer ik u,’ hernam galama schielijk, ‘mij de waarheid te zeggen: welke edelen?....’
‘Vertrouw op God!’ antwoordde de Abt; ‘de vrienden van uwen vader zijn tot zijne bevrijding werkzaam. Ondersteund door de Duitsche vorsten, verzuimen zij niets....’
‘IJdele hoop!’ barstte galama uit; de onverzoenlijke alva zal hem rigten... ‘mijn vader... mijn arme vader...’
Verstomd zag galama voor zich heen; vergeefs waren de troostgronden van den Abt: hij hoorde dezelve niet; zijne gedachten waren verstrooid; hij dacht niet meer... Het was eene stomme en
| |
| |
kortstondige vertwijfeling; zijne arendsblikken slechts op den Abt gevestigd houdende, die niet meer sprak, maar wiens hart zelf door innerlijken weedom geschokt werd, was het even, alsof hij uit den mond van denzelven een doodvonnis moest vernemen. Eindelijk barstte hij uit: ‘Mijn vader gevangen, en ik zou lafhartig in een klooster vertoeven?... Mijn vader in de handen van bloeddorstige beulen, en ik zou gelaten zijn doodvonnis afwachten?... Mijn vader op den rand des afgronds, en ik, rampzalige, zou, ten spijt der heiligste pligten, een werkeloos aanschouwer, een laffe vlugteling zijn?... Hij, wien ik het leven verschuldigd hen, in ketenen versmachtende, en zou ik, het geslacht der edele galama's, het beroemdste der Vriezen, onwaardig, aan den voet van het altaar, mij beveiligd nederwerpen?... Heilige Maria! ik ware immers het licht en het leven voor altijd onwaardig...’
‘Ik prijs uwe edele drift, mijn zoon!’ sprak de Abt; ‘zij strekt ten getuige van uw goed en deugdzaam hart; doch hoor mij aan, eer gij u, niet door eene billijke verontwaardiging, maar door eene ontijdige drift, aan den rand eens peilloozen afgronds begeeft; hoor mij eerst aan: uwe wraak is regtvaardig, uw moed is welgeplaatst; doch hoed u voor elke onbezonnenheid, welke u, zonder het doel te bereiken, in het verderf zou doen storten.’
‘Hoe, Eerwaarde Vader!’ hernam galama, uit zijne mijmering langzaam bekomende, ter- | |
| |
wijl hij, in eene ter nedergeslagen houding, de oogen strak voor zich heen gevestigd hield; ‘hoe! terwijl de werktuigen van filips zich misschien reeds onledig houden, met de vierschaar te spannen, zou ik mij met een langzaam overleg inlaten? Kan dan een rijp beraad van dienst zijn, terwijl de vlam alles rondom zich verteert, en hare verwoestingen met eene verbazende snelheid voortzet?’
‘Dit kan,’ zeide de Abt; ‘er zijn dikwijls omstandigheden, waarbij een rijp overleg ons de beste hulpmiddelen doet ter hand nemen. De staatkunde is eene slang, welke men niet te voorzigtig kan aantasten. De staatkunde wierp uwen vader in de gevangenis: door dezelve moet hij er uit verlost worden. Geen opvliegend en bruisend gemoed bereikt dit doel; het grijpt blindelings naar zijne prooi rond, zonder het in de hartader te treffen, en de beleedigde wreekt zich schrikkelijk; zoo stort men zich met het offer zelf in den diepsten afgrond.’
‘Ik zou dus een' ander' deze taak vertrouwen. Gij meent dus...’
‘Dat gij,’ zeide de Pater, ‘hier nog een' korten tijd moest blijven vertoeven, en vervolgens....’
‘Neen, bij onze Lieve Vrouw van Halle! dit zal ik niet,’ riep galama uit; ‘veeleer ijl ik weder naar Brussel, treed den tiran stoutmoedig onder de oogen, en jaag den nieuwen sylla eenen dolk in het hart.’
| |
| |
‘Bravo!’ zeide de Abt, ‘gij wilt den val van uw geslacht aldus verhaasten; gij wilt toledo, den door bespieders en wachten omringden toledo, aanvallen, hem in zijn paleis uittarten, en moedwillig uw leven en de oorzaak van hetzelve op het spel zetten? Leeft er geen vargas meer? Of denkt gij, dwaze jongeling! dat de grooten van Don filips zoo gemakkelijk genaakbaar zijn? Stel u echter gerust,’ voegde hij er bij; ‘de vrienden van uwen vader zijn reeds tot zijne bevrijding werkzaam; het zijn de aanzienlijke geslachten van oranje en brederode, die goed en bloed voor de gevangene edelen willen opofferen; het is de Keizer zelf, die op hunne loslating aandringt.’
Galama wandelde besluiteloos het vertrek op en neder; hij besefte de niet ongegronde redenen van den Abt; doch scheen zich met dezelve nog niet geheel te kunnen vereenigen. Spoedig echter bleef hij met eene edele vrijmoedigheid voor den Abt staan, en vervolgde: ‘Zoudt gij dan in waarheid gelooven, dat de koele, en volgens den maatstaf der staatkunde berekende, vriendschap, tegen den warmen dienstijver, tegen de door de heiligste pligten aangevuurde kinderliefde zou kunnen opwegen? Zoudt gij in waarheid vooronderstellen, dat het belang van een bijzonder geslacht, van een of meer medeleden van het verbond, voor het algemeen belang in hunne oogen zal voorgaan; of liever, zult gij niet met mij moeten toestemmen, dat
| |
| |
in deze hagchelijke oogenblikken, het eigenbelang zelfs dat van het algemeene der natie zal moeten overtreffen?’
‘O ja,’ ‘mijn zoon!’ hernam thomas: ‘de ware en grootmoedige martelaren voor eene edele zaak vindt men in deze eeuw zeldzaam; slechts die hoofden der zaamgezworenen te St. Truijen, welke de eerste woede van den dwingeland hebben durven afwachten en trotseren, boeten thans, helaas! hunnen deugdzamen ijver. God beware hen! Hij bescherme vooral uwen braven vader!’
‘En gij wilt mij dan nog terughouden?’
‘Wie zegt dit?’ was het antwoord; ‘ik wilde u voor deze oogenblikken slechts een' goeden raad geven. Is uw vader geen ijverig Katholijk? Hebt gij zelfs geene twee magtige landgenooten in den staatsraad? Behalve dit verwacht ik eerlang een' der edelste voorstanders van de goede zaak in deze abtdij; met hem kunt gij veilig over uwe belangen raadplegen, en dan ook met eenige vrucht werkerzaam zijn.’
‘Welaan dan!’ zeide galama; ‘de wijze Voorzienigheid begunstige uwe raadgeving met het beste gevolg! Ik zal mij dan in deze gastvrije muren ophouden, totdat gij mij vergunt dezelve te verlaten; ik onderwerp mij aan den drang der noodzakelijkheid en aan uwen waardigen wil.’
‘Neen!’ hervatte de Abt, ‘niet mijnen wil,
| |
| |
maar den wil van hem, die alleen het regt heeft dien uit te oefenen; verneem denzelven, zoo gij u sterk genoeg gevoelt; men heeft mij verzocht u dezen over te geven,’ sprak hij, eenen brief hem aanbiedende.
Driftig greep galama naar denzelven. Eene doodelijke bleekheid beving hem, die spoedig in eene ongeveinsde vreugde veranderde. Ja, hij erkende het hem zoo waardige schrift; het was de hand van zijnen vader, die hem het volgende mededeelde:
‘Spanje eischt zijne offers; het noodlot doemde mij tot een van hetzelve. Doch wat zeg ik? De Hemel wil mijne standvastigheid en lijdzaamheid slechts beproeven. Gewis waakt de Alomtegenwoordige Voorzienigheid ook in de gevangenissen der Inquisitie over mij. Deze mare verschrikte u niet! Het eenigste, dat mij aan dit leven hecht, zijt gij en het ongelukkige vaderland. Dit laatste behoeft den steun van geloovige en dappere zonen; zijt hetzelve waardig. Uwe roeping is onder de banieren van hetzelve. Voor het vaderland heb ik u gekweekt en opgevoed; tracht hetzelve dus tot het hoofdonderwerp uwer handelingen te maken. Mijn lot bekommere u niet; op mijne jaren vreest men den dood niet, die ons dagelijks voor oogen staat. Ik heb u aan mijne waardste vrienden aanbevolen; zij zullen u met raad en daad tot bijstand strekken. Volg hunne voor- | |
| |
schriften, die u niet dan heilzaam kunnen zijn, met ijver en naauwkeurigheid. Ziedaar mijn' grootsten wensch.’
Galama las en herlas denzelven. Een diepe zucht gaf aan zijnen geprangden boezem lucht. ‘Hij is dus gevallen,’ sprak hij, ‘de edelste der menschen!... Hij is dus gevallen door de kuiperijen slechts eenen Duc d'alva waardig... Hij, die zijn geheel leven aan de belangen der Provinciën en die van de Heilige Moederkerk heeft toegewijd!... Hoe! zijn dit de vruchten voor de onvermoeide diensten aan filips bewezen? Ach! de Monarch kent, noch de harten zijner onderdanen, noch dat van den wreeden Duc d'alva, noch de ware belangen van zich zelven.’
‘Zwijg!’ sprak de Abt, ‘de muren hebben ooren; de onbeduidendste steen is door den Hertog bezoldigd, en een getrouwe spion van de regtbanken der Inquisitie.’
‘Vergeef mijne ontijdige drift,’ hernam Galama; ‘afgrijzen en verfoeijing persten mij de woorden uit de keel. Schenk mij uwe vriendschap, Eerwaarde Vader!’ vervolgde hij na eenige tusschenpoozing, hem tegelijk de hand aanbiedende; ‘ik zal trachten mij die waardig te maken.’
‘Mijne vriendschap hebt gij reeds terstond verworven,’ antwoordde thomas. ‘Mijne bezigheden roepen mij thans. Ziedaar broeder
| |
| |
hieronymus,’ zeide hij, hem den binnentredenden monnik aanbiedende; ‘zoo gij wilt, kunt gij met hem ons klooster en onzen tuin bezigtigen.’
Galama volgde hieronymus door de sombere gangen, welker Gottisch gebouwde en hooge, door zware pilaren ondersteunde, gewelven van de grijze oudheid van het gebouw getuigden. Slechts een flaauw licht drong van uit eene binnenplaats door de kleine in lood gezette glasruiten heen, die, door een tijdverloop van eeuwen, bijna alle doorschijnendheid hadden verloren. De groote, platte en uitgesleten vloersteenen veroorzaakten bij elken stap een' doffen weêrklank; een vochtige en koude togt ontmoette aan elken hoek van den gang den bezoeker, en de zware eikenhouten deuren, welke zich her- en derwaarts aan het oog vertoonden, deden de onderscheiden verblijven der geestelijken spoedig kennen. Aan het uiteinde van den laatsten gang traden zij de kapel voorbij, terwijl zij voor een ter zijde geplaatst heilig beeld zich het hoofd ontblootten. Hier opende hieronymus eene deur, en beiden traden den tuin in. Galama betuigde zijne verwondering over deszelfs smaakvollen aanleg, en, op eenigen afstand, over de schilderachtige ligging van het klooster, zoo als hetzelve zich daar tusschen de weelderige populieren, dennen- en lindenboomen vertoonde. Weinig dacht hij, dat deze vreedzame plaats spoedig ten verblijf van woeste barbaren en rustverstoorders zou strekken,
| |
| |
en de godsdienstige en verhevene stilte van dit oord door het woeste krijgsgeschrei zou vervangen worden. Door hieronymus een oogenblik aan zich zelven overgelaten, en aan een priëel genaderd zijnde, ontdekte hij, tot zijne verwondering, den Abt, die naast eenen vreemdeling in hetzelve gezeten, en met dezen in een druk gesprek was. De geheimzinnige wijze, waarop zij elkander hunne gevoelens schenen mede te deelen, wekte zijne nieuwsgierigheid, om aan eene ongeoorloofde neiging gehoor te geven, door zich achter het priëel te verbergen en het gesprek af te luisteren.
‘Helaas!’ riep de onbekende uit, ‘margaretha is dus vertrokken... zij heeft aldus onze Provinciën verlaten...’
‘De Landvoogdes,’ zeide de Abt, ‘heeft, na schriftelijk van de Staten afscheid genomen te hebben, Brussel verlaten. Wat zoude zij ook langer in dit land verrigt hebben? De lastbrieven van den Hertog schijnen immers zoo uitgestrekt te wezen, dat haar de schijn van gezag niet eens zou overgebleven zijn. Geheel Nederland beweent haar vertrek. Hare zwakheid van karakter heeft de Provinciën wel veel nadeel berokkend; maar aan de eene zijde was zij den Onroomschen niet ongenegen, en was zeer aan - het volk toegedaan,’
‘Maar de Kardinaal, mijn waarde Abt?’
‘De Kardinaal, die vijand van alle billijkheid en voorstander van het Papismus, was gewis
| |
| |
de oorzaak van de meer strenge uitvoering der plakkaten; ook droeg hij het land een kwaad hart toe; doch werd door de geestelijken even zeer als door den adel tegengewerkt.’
‘Het is waar,’ hernam de vreemdeling; ‘onze eenige hoop nog is willem van Oranje.
Carloo heeft mij berigt,’ antwoordde de Abt, ‘dat deszelfs broeder, de Graaf, eerlang hier zal verschijnen, om eene zamenkomst met den Pensionaris buis en andere heeren te houden, ten einde over een gewigtig voornemen te raadplegen.’
Hier schikte zich de onbekende nader bij. ‘Een voornemen zegt gij?.... een voornemen?....’
‘Het geldt niets minder dan een' algemeenen opstand, aan het hoofd van welken de Prins zich openlijk plaatsen wil; men zegt zelfs, dat hij verklaard heeft, het zuivere woord te willen belijden.’
Dit hoorende, raakte de onbekende geheel in geestvervoering. ‘De Hemel zegene en bescherme hem op al zijne wegen! De Heer der Heerscharen schenke hem het geloof en de kracht van david, om den saul van Nederland te verslaan! De goede zaak zal gewis zegepralen, mijn vriend! en de verdrukking van Israël een einde nemen.’
‘Stil!’ zeide de Abt, ‘laat ons nog geene Te Deums aanheffen. Gij vergeet den ridderlijken hofstoet, dien de nieuwe Landvoogd
| |
| |
heeft medegevoerd; Spanje heeft wel grooter legers, maar nooit schooner op de been gebragt. De krijgsoversten zijn allen beproefde helden. Romero, vitelli, mondragon, martinengo en d'avila branden van ongeduld, om met de geuzen en ketters eene kans te wagen; en alva is immers de beroemdste en listigste veldheer van zijnen tijd?’
‘Waarom carlos of freoneda niet gezonden?’ zuchtte gene.
‘Beweenen wij het lot van carlos; hij is als het slagtoffer van zijne liefde voor Vlaanderen gevallen.’
‘En van de kuiperijen van alva en domingo.’
‘alva,’ zeide de Abt, ‘zal hier zoo gemakkelijk niet slagen. De Nederlanders hebben veel geduld; doch wanneer dit eenmaal ten einde is, zijn zij hardnekkig en krachtdadig in hunne tegenweer. Het prediken neemt alom weder toe.’
‘Het geloof moet zegepralen,’ liet de vreemdeling er op volgen. ‘Het geloof en de ware dienst aan God kunnen niet missen den satan te verkloeken. Laat ons moed houden, en wij zullen met den Zangmeester weldra den lof van den oppersten Heer der Heerscharen zingen. Het gedrochtelijke slangenhoofd van Romes heerschzucht zal de kop verpletterd worden, en wij zullen....’
‘Het hora luidt,’ dus viel de Abt, tegelijk opstaande, hem in de rede. ‘Tot wederziens! ik moet gaan bidden.’
| |
| |
Vol van hetgeen hij gehoord had, spoedde galama weder den tuin in, geheel in strijd, of hij den Abt zijn vertrouwen moest blijven schenken, ja dan neen. Reeds had het hem verwonderd, de uitwendige teekenen der Katholijke eerdienst door den Abt zoo onachtzaam te zien waarnemen; doch hetgeen hij thans gehoord had, kwam hem nog onbegrijpelijker voor. Hij kon zich van de betrekkingen van den Abt volstrekt geen denkbeeld maken. ‘Zoo ik niet beter wist,’ dacht hij, ‘zou ik hem voor eenen Protestant houden.’ De onbekende kwam hem echter voor een verdacht persoon te zijn, die alhier aan de nasporingen der geregtsdienaars ontsnapt was.
Galama was, alhoewel met ijver aan de belangen van het vaderland verkleefd, een onwankelbaar voorstander van de geloofsbegrippen zijner voorouderen. De leerstelsels zijner godsdienst waren hem door eene teederhartige moeder met de jeugd ingeprent. Ook onderscheidde zich de geslachten der galama's, yatas en kamminga's steeds door derzelver vromen geloofsijver, en, noch de hagchelijke toestand van zijnen vader, noch de dwingelandij van filips, waren in staat, zijne vroomheid te doen wankelen. Zoo staat de ceder, schoon door stormen beroerd, onwankelbaar. Hij voelde wel geenen afschuw voor de navolgers van luther, en beschouwde in vele de warmste voorstanders der vrijheid; maar hij veroordeelde de onbesuisde zucht tot verandering van velen, die zich met den stroom
| |
| |
lieten medeslepen, en om de nieuwsgierigheid het prediken bijwoonden, ja, zich tot lid van eene der geheime gemeenten lieten aannemen, enkel uit de zucht, om de verordeningen van den Koning tegen te werken.
Nog in nadenken verdiept, trad hij na eenigen tijd het klooster weder binnen, dwaalde op nieuw door de duistere gangen, en opende gedachtenloos de deur eener cel, meenende zijn eigen vertrek binnen te treden. Naauwelijks had hij er den voet in gezet? of de bewuste vreemdeling uit het priëel stond voor hem.
‘Vergeef mijne lompheid,’ zeide galama, eene vlugtige, buiging makende, en zich omkeerende, om de cel weder uit te gaan; ‘ik ben verkeerd..’
‘Blijf!’ antwoordde de vreemdeling, hem in de rede vallende; ‘het is mij aangenaam, door deze vergissing kennis te mogen maken.’
Verrast door deze onverwachte ontmoeting, bleef galama staan, en sloeg een' vluggen blik door de cel heen. Geen spoor van de heilige godsdienst kon hij er echter in ontwaren. Eene eenvoudige schilderij, de kruisiging verbeeldende, was het eenige, dat zich aan het zoekende oog aanbood. Geen bidbankje, geen kruisbeeld, geen paternoster, geene penitentie-roede, geene Moeder Gods, geen' heilige, ja zelfs geen' enkel' kerkpatroon kon zijn oog aan een' van de wanden ontwaren. Wel troffen eenige schilderijen zijn oog; doch het waren de afbeeldingen van erasmus,
| |
| |
pistorius en andere verlichte mannen, of ijverige bestrijders van het Katholicismus, en eene bijbelvertaling van luther in den hoek van het vertrek, voltooide het tooneel.
Moeijelijk kunnen wij de gewaarwordingen, die galama op dit oogenblik gevoelde, beschrijven. Thans was hij overtuigd, dat de vreemdeling een ketter was. Niet dat hij voor dezen zoo zeer eenen afschuw gevoelde: daartoe bezat hij te veel menschenliefde, te veel verstand; hij begreep zeer wel, dat een Hervormde zoowel een braaf en eerlijk man in zijne handelingen kon zijn, als een Katholijk. Alleen sidderde hij bij de gedachte, dat zijne ziel onherroepelijk verloren was, en een' zoodanigen verworpeling uit den schoot der Kerk, in het midden van een geheiligd gebouw, in het midden van eene abtdij van S. Bernard aan te treffen, ja zelfs de hartelijke vriendschapsbewijzen van den Abt tot denzelven, met eigen oogen te hebben aanschouwd, kwam hem onbegrijpelijk voor. Het kon niet missen, of de laatste moest zulks opmerken.
‘Gij schijnt verwonderd,’ zeide hij tot galama, ‘de beeldtenissen der Kerkhervormers alhier te aanschouwen; dit moet u echter niet bevreemden: mijne omzwervingen, veelvuldige reizen, en ondervindingen; mijne verkeering met alle soorten van menschen, hebben mij eenigzins met de leerbegrippen der Hervormden en hunne voorstanders bekend gemaakt. Ik heb voor sommige van dezelve achting
| |
| |
opgevat, en het is daarom, dat ik hunne beeldtenissen een plaatsje aan den wand gegund heb.’
‘Gij voedt dus meer achting voor de Hervormers,’ zeide galama eenigzins spijtig, ‘dan voor onze heilige Kerkvaders, wier schriften nog tot eene blijvende nagedachtenis van hunne vroomheid verstrekken.’
‘Niet alzoo,’ hernam de onbekende, die zich kasper noemde; ‘ik acht augustinus en meer anderen hoog; hunne werken getuigen van hunnen eerbied voor de godsdienst; doch hunne redenen konden mijnen geest niet verzadigen. Luther echter heeft denzelven een vast voedsel en der hoop een troostelijker uitzigt verschaft.’
‘Zoo!’ zeide galama; ‘aldus zijn onze voorouders zonder genoegzame kennis der waarheid, zonder zelfvoldoening gestorven.’
‘Wie zegt dit?’ was het antwoord; ‘zij hebben geene behoefte daaraan gevoeld; aldus hebben zij, zonder onderzoek, zich blindelings door de priesters laten leiden; doch daar deze behoefte thans is opgewekt, heeft men, het juk der Pausen verachtende, zich, te midden der vooroordeelen, met Gods woord in de hand, zich eenen weg tot de waarheid gebaand.’
‘Helaas! eene waarheid, die het vaderland thans misschien nog duur zal te staan komen.’
‘Waaraan zijn wij de bloedplakkaten, waaraan de Inquisitie en den raad der beroerte verschuldigd?’
| |
| |
‘Helaas!’ zuchtte galama; doch hij hervatte spoedig: ‘dit zijn de gevolgen der heerschzucht, maar niet van de leerstelsels onzer Kerk.’
‘Wat noemt gij de leerstelsels van de Heilige Moederkerk?’ zeide kasper. ‘Noemt gij deze hare leerstelsels, welke van de kansels der priesters verkondigd worden? Gij dwaalt, mijn jonge vriend! Hetgeen gij hare leerstelsels noemt, zijn willekeurige wetten van het hof van Rome; ik herhaal: het zijn de uitvloeisels van het kerkelijke dispotismus, die noch het kenmerk eener ootmoedige godsvereering, noch de blijken van eene eenvoudige, doch zekere leiding tot de gelukzaligheid dragen. Denk echter niet, dat ik met een blind vooroordeel de Katholijken veracht. Verre van daar. Den nederigen vereerder der Godheid, den waren aanbidder van zijne dienst, draag ik achting en eerbied toe; hij moge het kleed van eenen Jood, van eenen Katholijk, of van eenen Protestant dragen, zoo hij slechts door een' deugdzamen wandel God en zijne dienst eerbiedigt, heeft hij bij mij genoegzame verdiensten: slechts de listige, de hoogmoedige heerschappij der geestelijkheid, het juk der priesters hebben wij afgeworpen, geenszins de heilige vereering van het Opperwezen en het geloof aan de verlossing.’
‘Hoe! de heerschappij van den Heiligen Vader?’ hernam galama verbaasd. ‘Is deze niet de stedehouder van christus, en zijn wij
| |
| |
als zoodanig hem geene onvoorwaardelijke gehoorzaamheid schuldig!?’
‘Christus is het hoofd der gemeente; de opperpriester van Rome is slechts een opzigter van denzelven,’ sprak kasper, ‘welken men het hoofdbestuur in handen heeft gegeven, ten einde daardoor de onderscheiden gemeenten meer onderling te verbinden, dewijl dezelve anders, hier en daar verspreid zijnde, weldra van elkander zouden vervreemd zijn. De onderlinge liefde en het algemeene welzijn te bevorderen, was het hoofddoel, waarmede eertijds de Bisschoppen werden aangesteld. Ten einde met ijver het Christendom te kunnen verspreiden, werd hun aantal vermenigvuldigd. De verheven deugden van sommige hunner deden voor deze een' onbegrensden eerbied en een groot vertrouwen geboren worden. Het aantal der Bisschoppen toenemende, naar mate van het vermeerderen der gemeenten, werden enkele en de waardigste tot Aartsbisschoppen verkozen; en, helaas! deze vermeerdering van gezag, welke de heilzaamste gevolgen had kunnen hebben, verkreeg thans de schadelijkste wending. Trotschheid en eigenliefde werden de drijfveêr der priesterlijke handelingen; de een zocht zich boven den anderen te verheffen, en alzoo ontkiemde de eerste zaden van het Pausdom, ja eindelijk verkreeg hetzelve eene meer wereldlijke dan geestelijke magt. Beken het, galama!’ vervolgde hij, ‘kunt gij de weelde- | |
| |
rige en vadsige leefwijze der priesters en monniken bij de nederigheid en zelfverloochening van onzen Verlosser en zijne leerlingen vergelijken? Oordeel zelf, of zij het waardig zijn, die zoo ver van hunnen grooten Meester afdwalen, om zondaren voor de gelukzaligheid voor te bereiden?’
‘Het is genoeg,’ antwoordde galama, ‘als wij God en de Heilige Maagd eerbiedigen; ik laat derzelver bedienaren voor zich zelven verantwoordelijk.’
‘Zoo!’ vervolgde kasper; ‘gij kunt dus vertroosting in eene leer vinden, die u eene blinde gehoorzaamheid aan hare bedienaars voorschrijft; of liever, eene eerdienst, die meer de vereering der geestelijke magt, dan de aanbidding van den waren God ten doel heeft; wat zeg ik? die u zelfs het onderzoek naar de ware voorschriften der Almagt verbiedt? Zegt niet de Verlosser zelf: onderzoekt de schriften; en is dit niet mede het grootste verbod, dat uw biechtvader u voorschrijft?’
‘Mijn biechtvader,’ zeide galama, ‘schrijft mij zulks voor, ten einde mij voor dwalingen te behoeden; en daar ik een volkomen vertrouwen in de zaligmakende leer onzer Kerk stel, gevoel ik ook geene behoefte om het onderzoek verder uit te breiden; het ware maar te wenschen, dat de Kerkhervorming niet met zulk eene overdrevene woede en ongetemde drift ware doorgezet.’
| |
| |
‘O mijn zoon!’ antwoordde kasper, ‘genoeg heeft mij zulks bedroefd, en het ware te wenschen, dat de heiligschennende kerkplunderingen nooit plaats hadden gevonden; zij werpen eene onuitwischbare vlek op het werk der Kerkhervorming.’
‘Denk niet,’ hervatte galama met eene zachtere stem, ‘dat ik u wilde beleedigen. Er zijn genoeg voorstanders der nieuwe leer, wier denkwijzen zulks nimmer zouden gedoogd hebben; en het ware eene verregaande laagheid zulks aan hen toe te schrijven, alhoewel ik het aannemen van nieuwe gevoelens blijf afkeuren, wanneer wij ons tot het nakomen der ouden verbonden hebben.’
‘Hoe!’ zeide kasper, ‘gij beschouwt zulks als eene afvalligheid? Verre van daar. Wij hebben geene nieuwe gevoelens aangenomen; en alhoewel ik zelf tot het getal der Protestanten behoor, durf ik beweren, dat het eene waardige en Gode welgevallige zaak is; wij zijn slechts tot de eenvoudigheid der Apostelen wedergekeerd. Ik zie de afkeuring in uw gelaat; doch ik zou een huichelaar zijn, zoo ik niet openlijk voor mijne gevoelens uitkwame. Wij hebben slechts, de ingeslopen misbruiken verwerpende, het leven van den Zoon des menschen ons als een voorbeeld gesteld; en het is aan eene hoogere werking toe te schrijven, dat de Hervorming een' zoo plotselingen en algemeenen voortgang gehad heeft. O!’
| |
| |
zeide hij, ‘were het mij vergund, u mijnen levensloop te verhalen, gij zoudt mijne gezegden gewis als geene onwaarschijnlijkheid aannemen, en de kloof, die tusschen ons is, doen verdwijnen; doch de geest werkt in ons; laat ik denzelven niet voorbijstreven.’
‘Ik bemin het vaderland,’ hernam galama op een' plegtigen en ernstigen toon; ‘mijne levensdagen zullen aan de belangen der Provinciën innig verknocht zijn. Dit hart,’ zeide hij, de hand op hetzelve leggende, ‘klopt slechts voor deszelfs geboortegrond, en heeft eenen afschuw van zijne onderdrukkers; doch nimmer zullen bij mij de belangen van dit oord, met die van de tegenstanders der Kerk vereenigd zijn; nimmer zal galama, door toomeloozen en valschen ijver verblind, de liefde voor het vaderland met de zucht naar veranderde grond. stellingen verwarren. - Doch laat ons over een onderwerp eindigen,’ voegde hij er bij, ‘waarover het mij niet vergund is langer te spreken.’
‘Edele deugd!’ dacht kasper; ‘mogt zij door den geest der waarheid verlicht worden, en hij als een broeder, als een lid der gemeente worden geheiligd!’
|
|