Galama of de bevrijding van Vriesland
(1833)–Jan Ernst Schut– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. Hoofdstuk.Sprakeloos volgde de jeugdige galama, onwillekeurig, de verhaaste voetstappen van zijnen geheimzinnigen geleider. Hij wilde den mond openen, om naar de reden daarvan onderzoek te doen, toen een doordringende blik van den vreemdeling en het leggen van den vinger op den mond, op nieuw een beslissend stilzwijgen vorderden, terwijl deze zijnen gang nog veel meer bespoedigde. Het was in den vroegen morgenstond - die majestueuse aanvang van eene nieuwe wenteling der aarde om hare as, wanneer de zon, oprijzende, met hare eerste blikken de zwijgende natuur begroet, de stedelingen nog van hunne werkzaamheden uitrusten, en slechts de booswicht zijnen roof in veiligheid brengt. Ook de werktuigen van filips waren waakzaam. Zoo loert het | |
[pagina 2]
| |
verscheurende dier des wouds, onder de sombere nachtgewelven, op zijne prooi, terwijl alles, onder den invloed van den slaap, van het gevaar onbewust is, dat het van rondom begrimt. Verre weêrgalmden de voetstappen van de beide wandelaars in de doodsche en eenzame straten. Zij komen over de markt, en eene onweêrstaanbare huivering, een akelig voorgevoel, waarvan hij zich geene reden weet te geven, bevangt den jongeling; zijn hart klopt angstig. Eindelijk staan zij voor de poort, en beiden spoeden zich buiten dezelve. Galama ademt nu ruimer lucht, en op nieuw voelt hij zich aangespoord, om zijnen geleider te ondervragen. ‘Welk regt,’ zegt hij op een' vasten toon, ‘welk regt voerde u tot mij? Op welken grond dwingt gij mij u te volgen? Wie zijt gij, en wat is uw doel?’ ‘Lastige vrager!’ is het antwoord, ‘betoom uwe nieuwsgierigheid. Welke voldoening kunt gij uit de beantwoording eener vraag putten, op het oogenblik, dat wij ons geene minuut met beuzelingen mogen ophouden? Wilt gij naar Brussel terugkeeren: welnu, de weg staat voor u open; misschien hoopt gij daar eene betere bescherming te vinden.’ ‘Maar wie zijt gij?’ liet galama er weder op volgen. ‘O onverdragelijke nieuwsgierigheid!’ zeide de vreemdeling; ‘wat zal het u baten, mijnen naam te kennen? Zou u dit meer veiligheid verschaffen? Laat ik u de verzekering van de | |
[pagina 3]
| |
zuiverheid en de nuttigheid mijner oogmerken geven, en dit moet u voor het oogenblik genoeg zijn, jonge vriend!’ ‘Wat kunnen hier tegenwerpingen baten, terwijl gij aldus geheimzinnig handelt?’ hervatte galama. ‘Verlaat mijne zijde dan niet,’ dus liet carloo, zoo als hij zich noemde, er snel op volgen. Op eene hoogte stonden twee paarden gereed. Carloo besteeg het eene, en wees het andere zijnen jeugdigen gezel ten gebruike aan. Deze zag nog eenmaal naar den toren der S. Gudule om; hij groette dien heiligen spits in gedachten, beval zijne ziel in de hoede der Moeder Gods, sprong vlug op het hem aangewezene ros, en in weinig tijds was Brussel met zijne grijze muren en hooge torens voor hem niet meer zigtbaar. Zwijgend hadden zij aldus eenigen tijd in vollen galop naast elkander voortgereden, en hoe verder zij vorderden, des te duisterder werd galama het gedrag van zijnen ouderen reisgenoot. De Namensche poort uitgeleid zijnde, verwachtte hij naar Frankrijk, het Luxemburgsche, of Triersche gevoerd te zullen worden; maar in plaats van dat, ging zijn medgezel hem langs allerlei onbekende wegen voor, totdat hij duidelijk bemerkte, aan de andere of meer noordelijke zijde der stad gekomen te zijn. Duizende gedachten maakten zich van galama meester. ‘Zou ik,’ aldus peinsde hij bij zich zelven, ‘in de handen onzer | |
[pagina 4]
| |
vijanden gevallen en door eenen verrader in de magt van alva overgeleverd zijn; of zou werkelijk een nabijzijnd gevaar de oorzaak wezen, dat de vrienden mijns vaders tot mijne redding zijn toegesneld?’ Het eene scheen hem waarschijnlijk, het andere weder mogelijk. ‘Ha!’ dacht hij op nieuw, ‘zou het kasteel te Gent ook de schuilplaats mijner bestemming zijn? Een heerlijk logement waarlijk voor een' jong' mensch van twintig jaren! Eene schoone plaats, om eenen cursus van den Valk of het ZwijnGa naar voetnoot(*) te repeteren, waar men zeker, door het geruisch der studenten-liederen, in zijne studiën niet gestoord wordt!’ De gedachten aan het kasteel deed hem huiveren. Reeds wendde hij het paard, om terug te keeren, en legde de hand aan het gevest van zijn rapier, om zich bij den minsten tegenstand van zijnen geleider tot het uiterste te verdedigen; ten minste liever te sterven, dan in ketenen een smadelijk lot te ondergaan, en ook juist dit oogenblik zag carloo om. Een dreigende en stilzwijgende blik boezemde hem onwillekeurig achting en vertrouwen in, en hij schaamde zich over zijne overijling; terwijl carloo zijne gedachten, met éénen blik, tot in de ziel doorzien had. Zoo ver galama thans bemerken kon, namen zij den weg naar Antwerpen. Bijna geen' sterve- | |
[pagina 5]
| |
ling werden zij gewaar; slechts nu en dan ontdekte hij een' enkelen haastigen voetganger of ruiter, die, zonder acht op onze reizigers te slaan, hen voorbijtogen, en wier ernstige en onrustvoerende blikken genoegzaam lieten zien, hoe duister het daarzijnde tijdstip voor het vaderland, en hoe gehaat en gevreesd de Spaansche hertog was. Hij nam duidelijk waar, hoe goed zijn medgezel met deze streken bekend was, en hoe hij de meest openbare en door de Spanjaarden onveilig gemaakte wegen wist te vermijden. Deze opmerkingen stelden hem omtrent zijne bedoelingen gerust, en hij wenschte slechts enkel met hem in gesprek te komen, om eenige bijzonderheden omtrent het doel dezer reis te vernemen. Eindelijk waren zij Mechelen genaderd. Carloo wendde zijn paard op eenen zijweg, en rende weder met verhaasten spoed voort, de stad steeds vermijdende, zoodat galama hem naauwelijks volgen kon. Plotseling ontmoetten zij eene aanzienlijke ruiterbende, welker aanvoerder de beide reizigers niet zoodra in het oog had, of hij sprong van zijn paard af, snelde naar carloo toe, greep deszelfs ros bij den teugel, en in een oogenblik waren beiden door de ruiters omsingeld. ‘In naam des Konings, laat los!’ donderde carloo den Spanjaard te gemoet, tegelijk de hand aan het gevest van het rapier slaande. ‘Gij kunt goed praten,’ hernam de aanvoerder; ‘doch gijlieden komt ons verdacht voor; | |
[pagina 6]
| |
welligt zijt gij geuzen en ketters, en wij hebben last van zijne Hoogheid, om al dat gespuis aan te houden; er zwerven hier nog dagelijks aanhangers van den Admiraal en den Prins rond.’ Dit zeggende, hief hij ook de andere hand op, om tegelijk het paard van galama bij den teugel te grijpen. ‘Laat dezen jongeling met vrede,’ hernam carloo, een' vurigen blik op den ruiter slaande; ‘wij zijn hoplieden in dienst van zijne Majesteit, en ik heb reeds in Italië onder de glorierijke vanen van den Hertog gediend; thans zijn wij op eene geheime onderneming uitgezonden, welker belemmering u duur zou te staan komen. Zoo gijlieden de goede Katholijken ook aanhoudt, zult gij wel dagwerk vinden. Voor de laatste maal vermaan ik u, om ons onzen weg te laten gaan; gij zult misschien buiten ons wel eene betere vangst kunnen doen.’ ‘Praatjes!’ zeide de ruiter, ‘gij wilt ons wat wijsmaken; maar, bij S. Andries! mijn patroon, ik laat mij met geene legende afschepen; wij zijn niet voor niets hier uit Catalonië gekomen, om de geuzen te bekeeren; maar hebben al meer zulke slimme vogels, als gij zijt, gevangen. Welaan, kamaraden! op bevel van den Hertog, boeit deze goede lieden.’ ‘Verstaat gij niet, dat wij in dienst van zijne Majesteit zijn?’ hernam carloo op een' woedenden toon. ‘Er zijn hier meer zulke lieden in dienst van | |
[pagina 7]
| |
den Koning; doch het ware te wenschen, dat zij hunne pligten beter in acht namen: het geheele eedgespan, onder aanvoering van oranje en brederode, doet niets, dan in naam van den Vorst, en zulks is ons bevolen, om te keer te gaan,’ was het antwoord. ‘Galama! bezit gij moed?’ riep carloo, terwijl hij zijn rapier, met eene forsch gespierde hand en doorborende blikken, over het hoofd van den ruiter zwaaide. ‘Kunt gij bewijzen,’ zeide de ruiter, die door de vastberadenheid van zijne tegenpartij overbluft was, ‘dat gij goed Spaansch en Katholijk zijt?’ ‘Gij zijt een driftkop,’ liet carloo er op volgen; ‘wij hadden anders elkander al eerder verstaan.’ Dit zeggende trok hij een geschrift uit de borst, hield het den ruiter voor oogen, gaf zijn paard de sporen, en rende, door galama gevolgd, in een oogenblik de bende uit het oog. Niet lang hadden zij aldus met spoed voortgemaakt, toen de paarden langzamerhand in hunnen gang begonnen te verslappen; van draven kwam het een oogenblik tot stappen, en nu ook had galama de gelegenheid zijnen reisgenoot meer naauwkeurig te beschouwen, terwijl hem het gebeurde van den dag met vernieuwde verbazing voor den geest kwam. Hij bewonderde de rijzige en forsche houding, het gespierde voorkomen, het deftige, ernstige en krijgshaftige gelaat van zijnen reisgezel; een langwerpig lidteeken voor | |
[pagina 8]
| |
het voorhoofd bewees, dat hij meermalen blijken van zijne onversaagdheid moest gegeven hebben; zijne vaste, bevallige, goede en welbestierde houding te paard, toonde, dat hij reeds lang een goed ruiter moest geweest zijn; en de zoo even aan den dag gelegde blijken, gaven niet onduidelijk te kennen, dat de behandeling van het zwaard hem geenszins meer vreemd was; de hoed met vederen, de halskraag, het wambuis en de mantel getuigden van eene hem eigene netheid; en het geheel genomen, deed galama bij zich zelven besluiten, dat hij een' niet onaanzienlijk' ridder tot geleider moest hebben. Juist, terwijl hij in deze mijmering verdiept was, waren zij elkander zeer digt op zijde genaderd; en galama dit bemerkende, besloot nog eene proef te nemen, om het stilzwijgen van zijnen reisgenoot af te breken, en een gesprek met hem aan te knoopen. ‘Wij zijn dezen knapen daar gelukkig ontsnapt,’ mompelde galama, die geen antwoord kreeg. ‘Heer ridder! wij zijn de handen dezer lieden gelukkig ontkomen; ontvang mijnen dank voor uwen bijstand,’ hernam hij op een' hoogeren toon. ‘Mijnen bijstand... hum... mijnen bijstand, een schoon iets waarlijk; het is wel der moeite waard om er over te spreken. Denkt gij, dat, indien wij goede, geresolveerde kerels voor ons gehad hadden, wij den dans zoo gemakke- | |
[pagina 9]
| |
lijk zouden ontsprongen zijn? Het waren laffe schurken, zoo als Catalonië er meer oplevert.’ ‘Nu ja,’ zeide galama, ‘indien wij de zaken zoo willen beschouwen, zoudt gij gelijk kunnen hebben; maar eene kloekmoedige houding, een welgeplaatst hoofd, en de hulp van onze Lieve Vrouw, zie, dit doet er toch ook wel iets op af, al zij het dan ook nog zoo weinig. Gij jaagdet hun den schrik op het lijf.’ ‘Roovers en eervergeten schelmen hebben altijd de vrees op hunne hielen; zij verlagen zich voor een gering loon tot beulenwerk: bij God is genade, maar bij geen' Spanjaard.’ ‘Maar, onbegrijpelijk mensch!’ voerde galama hem te gemoet, ‘uit uwe handelwijs moet ik opmaken, dat gij het goed met mij meent, alhoewel ik niet weet, of gij vriend of vijand zijt. Uwe sprakeloosheid zou mij aan het eerste doen twijfelen, zoo ik door uwe daden niet van het tegenovergestelde overtuigd ware.’ ‘Galama! het is thans geen tijd om veel te spreken, maar wel om te handelen. Weet gij wel, hoe de Prins genoemd wordt?’ ‘De Spanjaarden geven hem den bijnaam van den Zwijger,’ zeide galama. ‘Juist, den Zwijger; en deze is hun gevaarlijkste vijand; voor dien Zwijger vreest het Spaansche hof het allermeest; voor dien Zwijger alleen, ontwikkelt alva eene dubbele waakzaamheid, en is hij altijd op zijne hoede; | |
[pagina 10]
| |
voorzigtigheid is het schild, waarachter het hoofd des verbonds zijne bedoelingen verbergt; hij deelt niemand, dan aan wien het hoognoodig is, zijne plannen mede; maar brengt dezelve des te gewisser ten uitvoer; het volk kan hem nimmer doorgronden, maar zijn vijand ook niet.’ ‘Wat den Prins aangaat,’ hernam galama, ‘zoo behoeft hij voor den Hertog gansch niet onder te doen: de laatste mag een groot veldheer zijn, de eerste is zijn meester in de staatkunde; en ik heb mijnen vader altijd met grooten lof over de grondige kennis en vrijheidsliefde van den Prins hooren spreken; de Koning miskent zijne groote verdiensten.’ ‘Ja wel miskent hij die,’ vervolgde carloo met drift en verheffing van stem; de groote rijksbestierder, die aan Europa de wet geeft, beeft ‘in zijn kabinet voor den ondernemenden en allesomvattenden geest van oranje; de Keizer wist verdienstelijke mannen beter te waarderen; hij verbond dezelve bijzonder aan zijne belangen.’ ‘Ik zie daar een' toren,’ zeide galama; ‘deze is welligt het doel van onze reis.’ ‘Ten minste van de uwe,’ was het antwoord; ‘mij wachten elders andere pligten. (Hier werd zijn gelaat duisterder.) Er zijn groote dingen op handen; de horizon wordt nevelachtig; donkere wolken pakken zich aan den gezigteinder te zamen, en de uitbarsting is onfeil- | |
[pagina 11]
| |
baar; hij, die alles verderven wil en de schoone natuur uit hare naven zou willen rukken, om die weder in eenen chaos te doen overgaan, moet zelf verdorven worden; hij, die alles zou willen vernietigen, om op de puinhoopen der wereld zich over deszelfs val te kunnen verheugen, hij moet zelf vernietigd worden: een groot verbond spant zich tegen den geweldenaar te zamen; hij zal sidderen, gelijk zijn meester.’ Hier zweeg carloo eenige oogenblikken; hij liet den teugel los op den hals van het paard hangen, eene achtelooze houding aannemende, en geen acht slaande op hetgeen rondom hem voorviel. Eindelijk brak hij het stilzwijgen weder af. ‘Zie, galama! deze toren is die van de abtdij van S. Bernard; gij zult daar eenigen tijd vertoeven; doch spoedig kom ik er u weder afhalen. (Hier greep hij zijne hand.) Waar ik ook ben, blijft mijne vriendschap voor u ongekrenkt; bij carloo zult gij altijd een open, ongeveinsd en deelnemend hart vinden, de rampen des levens zullen u misschien ook al in ruime mate zijn toebedeeld: ontmoeten wij alsdan iemand, die in dezelve een ongeveinsd deel neemt, dan vinden wij ons reeds ten halve verligt.’ Hoe meer zij Antwerpen en de abtdij naderden, hoe meer de ellende der toen heerschende oogenblikken zigtbaar werd. Met verbazing bespeurde galama eene menigte van mannen, vrou- | |
[pagina 12]
| |
wen en kinderen, die, langs alle wegen, in een' armoedigen toestand, met het weinig vervoerbare den weg naar Duitschland insloegen; wagens, paarden, en krijgslieden vermengden zich met elkander; bij de meesten der vlugtenden was verslagenheid en wanhoop op het aangezigt te lezen; het geschreeuw der voerlieden verdoofde het geraas der karren en wagens. Hij loosde een' weemoedigen zucht, bij het aanschouwen daarvan. Dit werd door carloo bemerkt, en met een overkropt gemoed bromde deze tusschen de tanden: ‘alva! dit is uw werk.’ Thans waren onze reizigers bij de abtdij van S. Bernard genaderd. Voor de poort derzelve hield carloo stil, en verzocht zijnen medgezel af te stijgen. ‘Hier zult gij vooreerst dienen te vertoeven,’ zeide hij tot galama; ‘hier zijt gij veilig, en men zal u alle mogelijke genoegens verschaffen. De Abt is een zeer vriendelijk en verlicht man; en alhoewel Paapsch, zal hij u zeker gul ontvangen, en zult gij in zijn onderhoud veel genoegen vinden.’ Aldus sprekende, trok hij herhaalde malen aan de zware kloosterschel, welker geluid door de gewelven werd teruggekaatst, en op welker klank dan ook een vadsige portier zich aan het kleine, met ijzeren traliën versterkte, zijvenstertje vertoonde, vragende: ‘Wie de heeren waren, en wat zij hebben moesten?’ Carloo had zich naauwelijks bekend gemaakt, of de zware kloosterpoort opende zich, en onze vermoeide reizigers traden | |
[pagina 13]
| |
de heilige muren, bestoven en stijf van den rid, binnen. Weldra kwam de Abt thomas, die van hunne aankomst verwittigd werd, beiden in de gastzaal verwelkomen. Het achtingswaardig en vriendelijk voorkomen van den Abt, boezemde galama veel vertrouwen in, en hij beantwoordde deszelfs groet met alle minzaamheid. Het scheen, dat de Abt van zijne komst verwittigd was, en hij dus geen ongenoedigde gast zou zijn; ook dat carloo hier reeds lang en wel bekend was. Deze bood onzen jongeling den Abt aan. ‘Hier, Eerwaarde vader!’ zeide hij, ‘breng ik u den beloofden gast. Gij zult hem in zijne ledige uren wel eenige aangename bezigheid verschaffen. Uw klooster is nog al ruim, en de tuin biedt eene frissche en aangename wandelplaats aan. Gij zult u daar vooreerst maar zoo goed mogelijk den tijd moeten zien te korten,’ dus voer hij voort, zich tot galama wendende. ‘O ja,’ hernam de Abt; ‘onze tuin is goed onderhouden, en prijkt met vele vreemde gewassen; wij hebben hier een' gezonden leefregel, en de broeders van onze orde zijn allen zeer geschikte menschen; ook zijn onze boeken, die geen gering getal uitmaken, en in eene uitgelezen verzameling bestaan, allen tot uwe dienst.’ ‘O!’ zeide galama, ‘gij zijt een zeer vriendelijk man, en ik voorspel mij een aangenaam verblijf bij u; vooral zal uw om- | |
[pagina 14]
| |
gang daaraan wel het meeste toebrengen.’ De Abt gaf met eenen blik zijne goedkeuring over den jongeling aan carloo te kennen. Beiden wisselden in stilte nog eenige woorden, waarbij zij, van tijd tot tijd, het oog veelbeduidend op galama lieten vallen. Vervolgens nam carloo afscheid van beiden, wenschte hun Gods zegen, steeg weder te paard, en was weldra den hem nog nastarenden galama verre uit het oog. |
|