| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
De tijd van zorg en spanning was voorbij. Wel is waar, ging tante Foke slechts langzaam vooruit, maar Tom en Thijs verkeerden niet meer in dien voortdurenden angst, waarin zij de laatste dagen hadden geleefd. Wanneer zij nu 's morgens bij het huis der tantes kwamen, stond Bet hen met een vroolijk gezicht op te wachten en bij elk bezoek hoorden zij van de oude meid, dat het ‘al weer 'n beetje beter’ met de zieke ging. En als Hein aan de ontbijttafel kwam, vond hij er niet meer twee sip-kijkende logé's, waarmee hij nauwelijks praten kon, maar dan zag hij er de twee lachende, vroolijke Katjangs, die altijd klaar waren om den een of anderen bak met hem uit te halen. Hein vond het met Tom en Thijs zoo'n ‘fijne pan’, dat als het aan hem had gelegen, tante Foke nog eenige weken zoo'n heel klein beetje - niet gevaarlijk - ziek zou zijn gebleven, ja, Hein was zelfs zoo veeleischend, dat hij in zijn hart hoopte, dat juffrouw Koosje daarna nog een heel onschuldige ziekte zou krijgen, zoo'n ongesteldheid, die erg lang duurde en toch geen kwaad kon, zoo iets als mazelen of kinkhoest bijvoorbeeld, waarbij aan Tom en Thijs alle toegang tot den huize Moorman verboden zou worden.
Tom en Thijs voelden zich bij de familie Blommers volkomen op hun gemak. Hein's vader zat steeds vol grappen, en de jongens waren soms aan tafel in één voortdurende lachbui, als de dokter van zijn studentenstreken vertelde. Tom liet dadelijk al zijn zeemansplannen varen; het kon hem niet meer schelen, wat hij later zou worden, maar één ding stond bij hem vast: hij zou gaan studeeren, hij wilde student worden en het zoo lang mogelijk blijven.
De eenige teleurstelling voor de Katjangs in deze dagen was, dat zij tante Foke nog geen enkele maal hadden mogen bezoeken. Elken morgen vroegen zij aan den dokter, of zij dien dag mochten gaan, maar telkens kregen zij hetzelfde antwoord: ‘Tante Foke is nog te zwak.’
Doch op een Woensdagmiddag, toen zij van school kwamen, stond mevrouw Blommers hen met een vroolijk gezicht op te wachten.
‘Jongens,’ zei ze dadelijk, zoodra Tom en Thijs met Hein binnen- | |
| |
kwamen, ‘jullie mogen vandaag 'n oogenblikje bij tante Foke zijn, maar ook maar één oogenblikje. Wanneer gaan jullie liever: nu dadelijk of na de koffie?’
‘Dadelijk!’ riepen zij als uit één mond en op hetzelfde oogenblik gooiden zij hun tasschen neer en waren ze de deur al uit. Zij renden langs de straten, alsof het een wedstrijd gold, ja, zij vergaten zelfs in hun zenuwachtige haast om den Kikker en den Oliekop te groeten, die voor de H.B.S. samen te praten stonden. Geheel buiten adem kwamen zij eindelijk bij hun huis aan.
‘Ga maar naar boven!’ zei Bet, die hen al van verre had zien aankomen.
Bet behoefde het niet tweemaal te zeggen. De jongens vlogen haar voorbij en holden de trap op. Maar zoodra waren zij niet boven, of zij bleven verlegen staan en heel zacht tikten zij op de deur, als waren zij bang om de zieke te storen.
‘Wie is daar?’ klonk het van uit de kamer.
Tom en Thijs keken elkander even aan; het was tante's zachte, vriendelijke stem, maar zij klonk zoo zacht en vreemd, dat de jongens er van schrokken.
‘Wij, tante!’ riep Tom zoo zacht mogelijk, terwijl hij voorzichtig de deur opende.
‘Kom maar gauw binnen!’ hoorden zij de zieke zeggen en even later stonden de jongens voor haar bed en zagen zij voor het eerst weer het lieve, trouwhartige gezicht van tante Fokeliene.
‘Dag, tante! Dag, tante!’ was het eenige, wat de jongens wisten te zeggen; zij stonden - geheel onder den indruk - maar al te kijken naar tante Foke, zooals zij daar bleek en vermagerd in de kussens lag. Het was hun, of tante in die paar weken wel tien jaar ouder was geworden. Zij konden zich bijna niet begrijpen, dat dat magere gezichtje met die ingevallen wangen en vooruitstekende jukbeenderen tante Fokeliene was. Maar haar oogen waren gelukkig nog dezelfde, die keken zóó zacht en liefdevol hen aan, die lachten zoo vriendelijk hen tegen, dat zij zeker wisten, dat het toch de oude, lieve tante was.
‘Dag, Tommy! Dag, Thijseman! Dag, lieve, beste jongens!’ zei tante en stak Tom, die het dichtst bij haar stond, de hand toe. Tom drukte die voorzichtig, toen hij voelde, hoe mager en smal dat handje geworden was.
‘Ben je blij, Tommy, dat ik weer beter ben?’ vroeg tante glimlachend.
Maar Tom antwoordde niet; hij zag niets dan dat bleek, ingevallen gezichtje daar voor zich, hij voelde alleen maar die magere
| |
| |
vingers in de zijne en op eens bracht hij tante's hand naar zijn mond en zoende die zoo innig en lang dat Fokeliene er aangedaan van werd en zachtjes zei:
‘Dank je wel, hoor, jongen, dank je wel!’
Tante Foke begreep, dat die zoen voor Tom hetzelfde beteekende als een dankgebed voor een groot mensch.
Thijs stond - een beetje verlegen - bij het voeteneinde van het bed naar tante Foke te kijken. Nu hij daar zijn broer tante's hand zag kussen en hij de lieve zieke zoo hartelijk tegen Tom hoorde spreken, had Thijs even het gevoel, alsof hij er niet bij hoorde. Hij had vreeselijk naar dit oogenblik verlangd, maar nu hij hier bij tante's bed stond, wist hij niet, wat hij doen of zeggen moest en voelde hij zich in eens erg verlaten. Dit eerste bezoek was voor Thijs een groote teleurstelling.
Maar het was, of tante Foke voelde, wat er in Thijs omging, want op eens knikte zij hem vriendelijk toe en zei:
‘Dag, Thijs! kom eens bij me, jongen!’ en op hetzelfde oogenblik stond Thijs - innig dankbaar, nu tante zag, dat hij er ook nog was - al naast haar en zoende tante's hand even hartelijk, als Tom dit had gedaan.
Tom en Thijs mochten nu elken dag een half uurtje bij tante Foke op de kamer blijven. Aan de koffietafel zaten zij telkens maar naar de klok te kijken, of het nog geen tijd was om te gaan en mevrouw Blommers had nauwelijks gezegd: ‘Wel, jongens, ga jullie je gang maar!’ of zij sprongen op en renden de kamer uit om zoo spoedig mogelijk bij tante te zijn.
Tante Foke was even ongeduldig als haar twee neven. Om half één begon zij al aan Koosje te vragen, hoe laat het was en waar of de jongens toch bleven en als Tom en Thijs er om één uur nog niet waren, keek zij heel teleurgesteld en zei, 'n beetje ongerust:
‘Wat zijn ze vandaag laat! Er zal toch niets met hen gebeurd zijn, Koos?’
Maar zoodra hoorde zij hen niet de trap opstormen of de zorgelijke trek verdween en, blij als een kind, riep zij uit:
‘Daar heb je ze!’
Vol belangstelling hoorde tante dan naar al de verhalen van ‘Schele Jaap’ en 't ‘Dronken Druppie’ of van den Mof en den Bobbekop. Wanneer Tom vertelde, dat Schele Jaap dien morgen door den Teerton onder 't Gat van den Toren was gebracht, omdat ie weer eens dronken langs de straat had geloopen, zat tante Foke zóó aandachtig te luisteren, dat de jongens vast geloofden, dat tante
| |
| |
het vreeselijk jammer vond, daar niet bij tegenwoordig te zijn geweest en als Thijs haar uitlegde, hoe hij den vorigen middag als links buiten een bal door de goal had ‘gekopt’, knikte tante vol bewondering, alsof zij zelf haar heele leven lang gevoetbald had en pas, wanneer tante zei:
‘Wel, Thijs, ik wist niet dat je zóó trappen kon!’ begrepen de jongens, dat zij toch nog niet het rechte begrip van het edele voetbalspel en het koppen had.
Tante had reeds eenige malen tegen dokter Blommers gezegd, dat zij heelemaal beter was en de jongens wel weer thuis konden komen.
‘Ja, ja,’ lachte dokter Blommers dan geregeld. ‘U is weer heelemaal beter, mare... de jongens blijven nog wat bij ons.’
‘Ik merk er heusch niets van, of ze d'er zijn of niet!’ verzekerde tante op een morgen, in de hoop dokter's hart te kunnen verteederen.
‘Nee, da's waar, 't zijn zulke kalme jongetjes, wij hooren ze nooit... tenminste niet, als ze slapen!’ antwoordde de dokter vroolijk.
Tante Foke keek heel teleurgesteld, maar dokter Blommers klopte haar gemoedelijk op den schouder en zei:
‘Laat u de jongens maar stilletjes bij ons; ze zitten er veilig en wel, hoor! En als u heelemaal beter bent dan zullen we daar nog wel eens verder over spreken!’
Tante keek dokter even vragend aan, maar de heer Blommers stond vlug op en zei:
‘Nou, morgen komen we weer eens kijken en vanmiddag stuur ik je je jongens, maar... voor 'n half uurtje en niet langer, hoor!’
Daarop ging hij heen, doch tante lag den heelen verderen dag er over te denken, wat of dokter wel gemeend mocht hebben met: ‘daar zullen wij later nog wel eens verder over spreken!’
Tante Foke zat weer, zooals vroeger, in de voorkamer voor het raam in haar grooten fauteuil en ongeduldig keek zij het grachtje af om te zien, of de dokter er nog niet aankwam. Zij zou het hem nu eens ernstig en met klem zeggen, dat Tom en Thijs morgen bij haar terug moesten komen.
Volgens Fokeliene was er geen enkele reden om de jongens nog langer bij de familie Blommers te laten logeeren. Zij was immers heelemaal genezen, zij voelde zich sterk genoeg om de jongens weer te verzorgen. Waarom zou zij zich die taak dan nog langer uit de handen laten nemen? Het was waar, zij had dikwijls nog last van
| |
| |
duizelingen en 's avonds was zij ook wel erg moe, maar dat zou immers alles langzamerhand weer over gaan.
Fokeliene zou dat alles nu eens vandaag aan dokter Blommers zeggen en zoodra zij zijn stem dan ook in de gang hoorde, stond zij op en deed zenuwachtig een paar passen naar de deur toe.
‘Wel, zijn we al weer zoo ver, dat wij door de kamer wandelen?’ vroeg dokter Blommers op zijn gewonen, jovialen toon.
‘Ja, dokter, ik ben weer heelemaal beter. 'k Begrijp eigenlijk niet, wat u hier nog komt doen. 'k Heb u niet eens meer noodig!’ lachte tante Foke fijntjes.
‘Zoo, dacht je dat? Nou, heelemaal betere zieke, ga dan eerst maar eens zitten, dan zullen wij daarover nog wel eens verder praten!’ zei de dokter, terwijl hij tante's fauteuil naar haar toerolde.
Tante nam bij de tafel plaats en begon dadelijk over Tom en Thijs te spreken, zooals zij zich dat had voorgenomen. In het begin zat dokter Blommers glimlachend te luisteren en verzekerde hij tante bij herhaling, dat de jongens volstrekt niet terug wilden komen, omdat zij zich bij hem perfect amuseerden. Maar toen tante Foke sterk bij hem bleef aandringen, keek hij op eens veel ernstiger en, zijn stoel dicht naar haar toeschuivend, zei hij:
‘Zul jij je nou goed houden, als ik je iets zeg, wat je misschien verdrietig zult vinden?’
Tante Foke zag hem met groote oogen verschrikt aan; zij begreep er niets van en angstig vroeg zij:
‘Wat bedoelt u, dokter?’
‘Dat je lang nog niet zoo sterk bent, als je wel meent. Je denkt natuurlijk, dat je al wonderveel kunt doen, omdat je weer in je stoel beneden zit en omdat je, voetje voor voetje, de trap kunt oploopen, maar dat is niet zoo. Als we niet oppassen, dan zijn we morgen weer ziek en beginnen wij van voren af aan!’
Verdrietig zat tante Fokeliene naar den grond te kijken en de dokter ging door, terwijl hij zijn hand op haar knie legde:
‘Ik had het je nog niet willen zeggen, omdat ik begreep, dat het 'n heele teleurstelling voor je zou zijn. Maar eens zou je het toch moeten hooren en omdat wij het er nu toevallig over hebben, is het misschien beter, dat ik het maar niet langer uitstel... Wij zullen voor Tom en Thijs 'n ander thuis moeten zoeken.’
Het was Fokeliene, of alles om haar heen begon te draaien.
‘Wat?... 'n ander thuis?’ vroeg zij nauwelijks hoorbaar. ‘Kunnen de jongens hier dan niet blijven?’
Dokter Blommers schudde ontkennend zijn hoofd.
| |
| |
‘Ik heb er lang en ernstig over nagedacht,’ antwoordde hij. ‘Ik weet, hoeveel je van je jongens houdt, maar je mag je gezondheid niet aan hen opofferen. Je zoudt het geen maand kunnen volhouden en... 't zou ook niet in 't belang der jongens wezen. Geloof me, Tom en Thijs kunnen hier niet terugkomen!’
Als versuft zat Fokeliene voor zich uit te staren. Ze kon het bijna niet in zich opnemen. Had zij het wel goed gehoord? Zouden Tom en Thijs niet meer bij haar terugkomen? Moesten zij ergens anders heen? Zouden nu vreemden voor háár jongens moeten zorgen? Dat was toch niet mogelijk! Zij had zich zoo geheel aan hen gehecht, zij kon niet meer zonder hen. Was zij dan zóó zwak, dat zij Tom en Thijs niet meer mocht verzorgen? Zij kon het niet gelooven. Maar op eens hoorde zij weer die woorden: ‘'t Zou ook niet in 't belang der jongens wezen!’ en plotseling stond het haar helder voor den geest, dat dokter Blommers gelijk had. Hoe zouden Tom en Thijs nog langer bij'n tante kunnen blijven, die zwak en sukkelend was, hoe zouden de jongens vroolijk en onbezorgd kunnen leven in haar huis, als zij altijd moesten denken aan die oude, zieke tante? Nee, nee, zij begreep het nu, de dokter had gelijk, de jongens moesten opgroeien in een omgeving, waar geen oude tante hen hinderde! En toen haar dit duidelijk werd, toen zij volkomen besefte, dat Tom en Thijs nooit meer bij haar terug zouden komen, kwamen er tranen in haar oogen.
Dokter Blommers keek vol medelijden naar tante Foke, zooals zij daar innig verdrietig, tegenover hem zat.
‘Hield je zooveel van je jongens, he?’ vroeg hij deelnemend.
Fokeliene knikte alleen maar van ja; ze kon niets meer antwoorden.
Op dat oogenblik kwam Koosje binnen. Tante Koos wist al sinds eenige dagen, wat Foke zoo pas had gehoord. Zij begreep zeer goed, welk een slag dit voor haar zuster was en zonder een woord te spreken ging zij daarom naast Fokeliene zitten en vatte haar hand. Beiden zaten zij zoo een heelen tijd erg bedroefd naast elkander, want nu Tom en Thijs weg zouden gaan, merkte ook tante Koosje, hoeveel zij in haar hart toch eigenlijk van de jongens hield.
Na een lange stilte vroeg Fokeliene eindelijk:
‘Maar waar moeten de jongens nu heen, als zij niet meer bij ons terug kunnen komen?’
‘Maak je daarover maar niet bezorgd!’ antwoordde de dokter. ‘Voorloopig blijven ze bij ons. Ik heb dadelijk, toen je ziek werd, aan hun ouders geschreven. Als ik antwoord uit Indië krijg, zullen wij nog wel eens verder zien!’
| |
| |
‘Ja, maar ze kunnen toch niet zoo lang...’
‘Wel zeker, ons huis is groot genoeg en Hein vindt het wàt gezellig om de Katjangs te logeeren te hebben!’
Even dacht tante Foke, hoe heerlijk het zou zijn, als Tom en Thijs altijd bij dokter Blommers zouden kunnen blijven, doch hardop zeggen durfde zij het niet. Zij zag hem alleen maar dankbaar aan en drukte hem veelbeteekenend de hand.
‘Ik dank u, dokter, voor alles wat u voor de jongens doet!’ zei ze met een vreemde trilling in haar stem.
‘Ben je betoeterd? 't is me ook wat!’ antwoordde dokter Blommers lachend. Toen stond hij op en klopte de beide oudjes gemoedelijk op de schouders.
‘En nou niet meer zoo somber wezen, hoor! 't zal wel losloopen! Je zult je jongens nog meer bij je zien, dan je lief is!’
Een oogenblik later zaten de tantes met hun zorgen alleen. Zij dachten beiden hetzelfde, doch wilden het niet tegen elkander zeggen. Eindelijk waagde Koosje het:
‘Als de jongens eens bij de familie Blommers konden komen!’
Fokeliene keek plotseling erg gelukkig, maar opeens zuchtte zij: ‘Och, dat zou al te mooi wezen!’
Dien zelfden middag hoorden Tom en Thijs, dat zij niet meer naar de tantes terug zouden gaan. De dokter had de jongens bij zich op zijn studeerkamer laten komen en daar vertelde hij hun, wat hij 's middags met tante Fokeliene besproken had.
Tom en Thijs waren bijna even bedroefd als tante Foke was geweest. Zij hadden juist dien morgen samen plannen gemaakt om den terugkeer bij de tantes zoo feestelijk mogelijk te vieren. Zij hadden - met Bet en Jochem - de voorkamer met groen en slingers willen versieren en voor hun eigen geld een groote taart voor tante Foke willen bestellen, ja, zij hadden zelfs al ruzie gehad over de vraag, wat voor soort het moest zijn. Tom was voor een roomtaart en Thijs voor een schip van nougat en daar Thijs had gezegd, dat Tom een roomtaart prefereerde, omdat hij meer van room dan van nougat hield, had Tom Thijs op zijn gezicht geslagen.
Doch zoodra zij hoorden, dat zij in het geheel geen taart zouden behoeven te geven, was alle twist op eens vergeten.
Toen zij 's avonds weer naast elkander in het groote logeerbed lagen, vroeg Thijs - net als op dien dag, waarop tante Foke zoo, ziek was - waar zij nu heen zouden gaan, nu zij niet meer bij de tantes terug konden komen. Tom wist daar geen antwoord op te geven en zei op eens tot groote verbazing van Thijs:
| |
| |
‘Och, 't kan me niks meer bommen. Voor mijn part sturen zij ons naar 't armhuis!’
Dit leek Thijs wel de slechtste oplossing toe; het was hem volstrekt niet onverschillig, waar zij nu terecht zouden komen. Heel lang lag hij daarover te piekeren, totdat hij eindelijk met schrik bedacht, dat zij wel naar den onderwijzer Striekers - ook wel genaamd ‘de Olifant’ - zouden gaan.
‘Zeg, Tom, weet je waar ik denk dat ze ons in huis zullen doen?’ vroeg hij angstig.
‘Nou!’ bromde Tom onverschillig.
‘Bij den Olifant!’ fluisterde Thijs.
‘Bij den Olifant?’
Tom huiverde, toen hij den naam uitsprak. Hij wist dat de heer Striekers vroeger ook Indische jongens in huis had gehad, die op een avond weg waren geloopen, omdat zij er nooit genoeg te eten kregen. Tom had dan ook dadelijk zijn besluit genomen voor het geval, dat zij bij den Olifant zouden komen.
‘Dan vlucht ik!’ fluisterde hij, ‘dan ga ik naar Amerika!’
Thijs besloot onmiddellijk mee te gaan, daar hij niet alléén zonder zijn broer hier in Holland bij vreemde menschen wilde blijven. Toch wilde hij er eerst meer van weten.
‘Hoe wou je daar komen?’ vroeg hij.
‘Wel, met 'n boot uit Rotterdam!’
Tom had het heele plan al klaar. Hij legde het aan zijn broer uit. 's Nachts om twaalf uur zouden zij den Olifant en zijn vrouw in hun kamer opsluiten; daarna zouden zij hun lakens aan elkaar binden en zoo uit hun raam klimmen.
‘En als de Bobbekop ons dan in de gaten krijgt, of de Gluiperd?’ vroeg Thijs.
Tom dacht even na.
‘Wel, wij nemen onze krissen mee!’ antwoordde hij. Als zij toch vluchtten, moesten zij het goed doen en ook niet bang wezen. Thijs vond het echter secuurder om zijn cent met een gat erin bij zich te steken en het veertje van den bij middernacht geschoten katuil, dat hem voor ongelukken zou behoeden.
‘En verder?’ vroeg hij.
‘Nou, dan loopen wij naar Arnhem en daar stappen wij 's morgens op den trein naar Rotterdam.’
‘Maar dan zijn we nog maar in Rotterdam!’ waagde Thijs het op te merken.
‘Jawel, maar dan is 't gemakkelijk genoeg, dan kom je d'er vanzelf!’ meende Tom. ‘We verbergen ons natuurlijk achter 'n paar
| |
| |
kisten in het ruim van 'n Amerika-boot en we komen pas aan dek, als we in volle zee zijn!’
Tom begon al naar de vlucht te verlangen; hij zag zich zelf reeds aan boord van een groote Amerika-boot, op weg naar New-York, maar Thijs was niet zoo avontuurlijk aangelegd als zijn broer.
‘Ja, maar, Tom,’ zei hij, ‘wij hebben zoo weinig geld, we hebben misschien niet eens genoeg om naar Rotterdam te komen! Ik heb maar één gulden twee en veertig cent.’
‘En ik één gulden vier en zestig en een halve cent!’ zei Tom. Hij wist het precies, omdat hij het dien morgen nog had nageteld voor de taart van tante Foke.
Tante Foke! Daar had hij in 't geheel niet meer aan gedacht! Wat zou die er van zeggen, als zij wegliepen! Zou die niet erg schrikken en ongerust wezen? Zij zouden haar natuurlijk eerst moeten schrijven. Maar wat dan verder? Als tante eens ziek werd van angst en verdriet, omdat zij gevlucht waren, dan zouden zij aan boord zitten, midden in den Oceaan en niet eens naar tante toe kunnen gaan! Als zij in Amerika aankwamen, zou tante misschien reeds dood en begraven zijn en dat door hun schuld! Tom begreep, dat zij nooit zouden kunnen vluchten, dat zij altijd bij den Olifant zouden moeten blijven, ook al leden zij er honger en gebrek.
Het kostte Thijs niet veel moeite om van de vlucht af te zien, toen hij de bezwaren van Tom vernam. Hij vond dat idee van zijn broer om midden in den nacht - en nog wel precies om twaalf uur - uit het raam te willen klimmen en met een kris gewapend in het pikdonker naar Arnhem te marcheeren toch maar half aangenaam. Het leek Thijs vrij wat zekerder en veel minder gevaarlijk toe, om aan tante Foke of desnoods aan Bet een extra-boterham te vragen, voor het geval zij bij den Olifant honger mochten lijden.
Lang lagen zij samen nog te praten over hun onzekere toekomst. Waar zij nu heen zouden gaan, wisten zij niet, maar dit stond bij de twee jongens vast: beter en prettiger dan bij die goede tante Foke kregen zij het nergens.
|
|