| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk.
Toen de Katjangs den volgenden morgen beneden kwamen, waren de tantes reeds aan de ontbijttafel gezeten. Tante Foke zat - als gewoonlijk - voor het theeblad, maar het viel den jongens onmiddellijk op hoe bleek en moe zij er uitzag.
‘Is u niet goed, tante?’ vroeg Tom.
‘'n Beetje moe, Tommy!’ antwoordde tante.
‘Van gisterenavond?’ informeerde Thijs bezorgd.
‘Wel nee, hoor, jongen, 'k heb wat slecht geslapen, dat is alles!’
Tante wilde voor de jongens niet weten, dat zij van pijn nauwelijks meer recht in haar stoel kon zitten. Al sinds eenige dagen voelde tante zich minder goed, doch met alle geestkracht, die in haar was, had zij zich opgehouden, omdat zij op Tom's verjaardag niet ziek wilde zijn. Fokeliene had zeer goed begrepen, dat haar ziekte Tom's feest in duigen zou hebben doen vallen en dat wilde zij in elk geval voorkomen. Foke wist, dat Koosje de drukte van de groote visite niet alleen had kunnen dragen. Wanneer zij was gaan liggen, dan zou er voor Tom geen vroolijkheid en vreugde op dien dag zijn geweest en dit zou tante Foke misschien nog meer gespeten hebben dan de twee neven zelve.
Maar nu het feest voorbij was, nu kon zij ook niet meer, nu was zij op, dood-op. Er lag zoo'n pijnlijke trek over haar gelaat, en haar oogen stonden zóó flauw en moe, dat Koosje en de jongens begrepen, dat tante zieker was dan zij wilde bekennen.
‘Kom jongens, ga nou zitten, anders komen jullie straks nog te laat op school!’ zei tante, toen zij de ongerustheid van haar twee neven opmerkte. Zij was opgestaan om de melk voor Tom en Thijs te krijgen, doch op eens ging zij weer zitten en drukte, zacht kreunend, haar hand tegen haar rechterzij.
‘Hebt u zoo'n pijn?’ vroeg Tom en hij zag vol medelijden naar dat pijnlijk vertrokken gezicht daar voor zich.
Tante knikte glimlachend van ‘neen’ en zei, zoo opgewekt mogelijk: ‘'t Gaat al over!’ Maar Tom en Thijs keken angstig vragend naar tante Koos, als verwachtten zij van haar het werkelijke antwoord.
| |
| |
‘Willen we om den dokter sturen?’ vroeg Koosje bezorgd.
‘Och, wel nee... Kom, 't is al beter!’ zei Foke en met blijkbare inspanning richtte zij zich op, om als gewoonlijk thee te schenken.
‘Je ziet er zoo moe uit... Toe, ga nou weer naar bed!’ drong Koosje nu bij haar zuster aan, doch tante Foke wilde daar niets van weten.
‘'k Denk er niet aan. 'k Ben zoo gezond als een vischje!’ zei ze, en terwijl zij Tom over zijn hand streek, vervolgde zij lachend:
‘Eet jij maar gauw je boterham op, hoor, Tommy, en kijk maar niet naar je ouwe tante. Die is 'n beetje kleinzeerig, moet je maar denken!’
Maar Tom en Thijs wisten wel beter. Tante klaagde nooit; als tante Foke zoo'n pijnlijk gezicht trok, dan moest het wel heel erg zijn. Omdat tante het hun gevraagd had, gingen zij echter zitten, doch de boterham smaakte hun dien morgen niet. Angstig bezorgd zagen zij naar het lieve, bleeke gezicht van tante Foke en hartelijk deelnemend vroegen zij telkens:
‘Wordt het al wat beter, tante?’
Fokeliene knikte dan glimlachend van ‘ja’ en verzekerde hun, dat het ‘bijna al heelemaal over’ was, maar de pijnlijke trek om tante's mond bewees den jongens afdoende, dat zij niet geheel de waarheid sprak.
Toen Tom en Thijs met het ontbijt klaar waren, gingen zij beiden bij tante's stoel staan.
‘Hoe gaat het er mee?’ vroeg Tom nog eens.
Tante knikte hem even toe en zei: ‘O, goed, hoor!’
Tom en Thijs keken elkaar vlug aan. Daarop vroeg Tom verlegen, alsof hij het nauwelijks durfde uiten:
‘'t Is toch niet onze schuld, tante?’
Fokeliene lachte.
‘Jullie schuld? Hoe kom je daarbij, jongens?’
‘Ik dacht, dat het misschien van gisteravond kon zijn... van 't bengaalsch vuur!’ hakkelde Tom met een hoogroode kleur.
‘Och, wel nee, jongen, 'k ben wat verkouwen, anders niet!’
Maar Tom geloofde haar niet. Plotseling bukte hij zich over tante Foke heen en gaf haar een zoen.
‘U mag niet ziek worden, tante, u mag niet ziek worden!’ zei hij met zoo'n vurige warmte, dat Fokeliene er aangedaan van werd.
‘Nee, hoor, ik word niet ziek. Jullie ouwe tante wordt nog honderd jaar, let er maar eens op!’ zei ze en streelde zacht de handen van de twee jongens.
| |
| |
Langzaam gingen Tom en Thijs de kamer uit. Bij de deur bleven zij nog even staan.
‘Niet ziek worden, hoor!’ riep Thijs nog eens, en tante knikte weer lachend van ‘neen’.
Doch zoodra Tom en Thijs verdwenen waren, viel zij in haar stoel terug en zei:
‘Je moet toch maar even om den dokter sturen, Koos! Ik voel me lang niet goed!’
Met moeite stond zij op en leunend op den arm van haar zuster, liep zij voetje voor voetje de kamer uit, en de trap op. Tante Koos merkte nu eerst recht, hoe ziek Fokeliene was.
Toen Tom en Thijs om half een thuis kwamen, stond Bet al - met een vinger waarschuwend op haar mond - bij de deur.
‘Sssst!’ fluisterde zij, ‘of jullie erg stil wilt wezen! Juffrouw Foke slaapt.’
‘Ligt tante dan in bed?’ vroeg Tom dadelijk.
Bet knikte bevestigend en zei zacht:
‘Dokter is er vanmorgen geweest... Tante is lang niet goed.’
‘Wat scheelt tante dan?’ vroeg Thijs, zeer ongerust nu door het ernstige gezicht van de oude meid.
‘Dokter is bang voor pleuris!’ fluisterde Bet.
De jongens hadden nooit van die ziekte gehoord, maar aan de manier, waarop Bet het woord uitsprak, begrepen ze onmiddellijk, dat het iets ernstigs moest zijn.
‘Is dat gevaarlijk, Bet?’ vroeg Tom angstig.
‘Nou!’ antwoordde Bet, zonder er een oogenblik aan te denken, dat zij de jongens hiermee een steek door het hart gaf, ‘m'n eigen moeder is d'eran gestorven, en 'n tante van me ook en 'n zwager en...’
Toen zag zij opeens, hoe innig ongelukkig Tom en Thijs naar haar keken en hakkelend vervolgde zij, om het maar weer goed te maken:
‘Ja mare... juffrouw Foke is niet zoo erg..., 't is... eb... 't is... eh... 't is 'n andere pleuris!’
Doch de jongens hoorden nauwelijks meer, wat de meid zei; zij dachten alleen nog maar aan die woorden van Bet: ‘m'n eigen moeder is d'eran gestorven, en 'n tante van me en 'n zwager!’
Als een schrikbeeld stond het hun voor oogen, dat tante Foke misschien zou sterven, en plotseling kwam er een verlangen in hen, om tante Koos te zien; het was hun, of die hen nu alleen zou kunnen troosten, en voorzichtig op hun teenen loopend, gingen zij naar de tuinkamer, waar tante Koos hen wachtte.
| |
| |
‘Hoe is 't met tante?’ fluisterde Tom, bang dat de zieke hem boven zou kunnen hooren, als hij gewoon sprak.
Tante Koos wilde antwoorden, maar op eens keerde zij zich om en begon te huilen. Toen begrepen de jongens, dat Bet gelijk had gehad, dat tante Foke héél, héél ernstig ziek was, en beiden barstten zij tegelijk in een zenuwachtig snikken uit.
Tom en Thijs voelden nu eerst recht, hoe innig veel zij van tante Foke hielden. De gedachte alleen, dat die goede, zachte, lieve tante misschien van hen weg zou worden genomen, maakte hen schier wanhopig. Zij konden zich niet voorstellen, wat het leven hier in Holland zonder tante Foke zou zijn. Tante Koosje was voor de jongens altijd een vreemde gebleven, doch tante Foke was van den eersten dag af aan hun waarachtige vriendin geweest. Zij had door haar groote hartelijkheid, haar opofferende liefde en haar innige warmte den jongens het gemis van hun vader en moeder doen vergeten. Tom en Thijs hadden zich zelve hiervan eigenlijk nooit rekenschap gegeven, maar nu zij er aan dachten, dat tante Foke zou kunnen sterven, beseften zij eerst volkomen, dat tante hier in Meerburg alles en alles voor hen was geweest.
‘Kom, jongens,’ zei tante Koos, die alweer spijt had, dat zij zich tegenover Tom en Thijs niet goed had weten te houden, ‘zoo erg is 't niet. Ik was alleen maar een beetje zenuwachtig, weet je, omdat het zoo onverwachts is gekomen. Ik ben er zoo van geschrokken!’
Tom keek tante Koos even aan; toen vroeg hij nauwelijks hoorbaar:
‘Zou tante dan wel weer beter worden?’
Koosje wilde de jongens niet angstiger maken dan zij al waren en hield zich daarom zoo flink mogelijk.
‘Wel zeker, Tommy, maar 't zal misschien heel lang duren!’
Daarop gaf zij den jongens een kus en voor het eerst van hun leven vonden Tom en Thijs het niet naar, dat tante Koosje hen zoende.
Een oogenblik later ging tante Koosje naar de ziekenkamer en bleven Tom en Thijs alleen in de tuinkamer achter. Verdrietig zaten zij tegenover elkander en met moeite aten zij de boterhammen op, die Bet voor hen gesmeerd had. Het was hun, of zij reeds in een vreemd huis, in een andere omgeving waren, nu tante Foke daar niet bij hen zat. Zij konden zich bijna niet begrijpen, dat dit dezelfde tuinkamer van anders was; met tante Foke was al de gezelligheid op eens verdwenen.
Zelfs toen tante Koos terug was gekomen, bleef de kamer leeg en kil voor hen. De jongens keken telkens onwillekeurig naar den
| |
| |
stoel van tante Foke en de tranen sprongen hun weer in de oogen, wanneer zij er maar aan dachten, hoe zij hier voorloopig met tante Koos als eenig gezelschap aan de tafel zouden moeten zitten. En even, heel even, kwam bij beide jongens dezelfde gedachte op: dat het toch eigenlijk dood jammer was, dat tante Foke juist ziek had moeten worden en niet tante Koosje. Want als zij hadden moeten kiezen, dan zou tante Koos nu boven in de ziekenkamer liggen en tante Foke hier in haar eigen stoel aan de koffietafel zitten. Maar gelukkig had de arme tante Koos op dat oogenblik niet het flauwste vermoeden van wat er in de jongens omging. Had zij de gedachten van de twee neven kunnen raden, dan zou zij hen misschien op dat moment niet zoo hartelijk en vriendelijk hebben toegeknikt.
Tante Foke was wakker geworden en haar eerste vraag was dadelijk naar Tom en Thijs. De jongens waren innig dankbaar, toen Bet hen even later kwam roepen. De waarschuwing van tante Koos om vooral heel stil te zijn, was eigenlijk overbodig, want op hun teenen liepen zij de trap op en zoo onhoorbaar waren zij de kamer binnen gekomen, dat tante Foke er niets van gehoord had en eerst verrast opkeek, toen zij Tom heel zacht hoorde zeggen:
‘Dag, tante, hoe is 't er nou mee?’
Tante sloeg de oogen op en lachte de neven vriendelijk toe.
‘Dag, jongens! Wat zeggen jullie nou wel van jullie rare, ouwe tante, om in eens ziek te worden, he?’ zei ze zacht.
De jongens konden niets antwoorden; zij knikten alleen maar even heel hartelijk, als om tante te groeten.
‘Hoe was 't op school?’ vroeg zij, terwijl zij hun de hand toestak, die de jongens tegelijk grepen. Maar tante kreeg niet de ellenlange verhalen, die anders gewoonlijk op deze vraag volgden; Tom antwoordde in 't geheel niet, en Thijs wist niets te zeggen dan: ‘Goed, tante!’
Even lag tante stil voor zich uit te kijken; daarop zei ze, alsof zij in 't geheel niet ziek was:
‘Zoodra ik beter ben, moeten de jongens nog maar eens komen voor de tombola en voor...’ Verder kwam zij niet; dezelfde pijnlijke trek van dien morgen verscheen weer om haar mond, en langzaam gleed zij in haar kussens terug.
Verslagen bleven de jongens bij haar bed staan. Zij wisten niet, of zij nog langer mochten blijven dan wel weg moesten gaan. Toen wenkte tante Koosje hen en zacht gingen zij de kamer uit, bij de deur nog eens omziende naar tante Foke, die hen nu niet meer toeknikte zooals eenige uren geleden. En treurig gestemd liepen
| |
| |
Tom en Thijs even later naar school; zij vreesden beiden, dat de jongens nooit meer bij hen aan huis zouden komen voor de tombola, zooals tante dat zoo gaarne wenschte.
Vier dagen was tante Foke nu al ziek. In het huis van de dames Moorman klonk niet meer de onbezorgde lach en het vroolijk gezang der jongens. Als Tom en Thijs thuis kwamen, trokken zij reeds bij de deur hun schoenen uit en behoedzaam, op hun kousen, liepen zij door de gang en de kamers, bang om tante te storen. Wanneer zij voorbij de ziekenkamer moesten, wachtten zij stil, of de pleegzuster, die reeds drie dagen bij tante was, misschien even naar buiten zou komen. En als zuster hen op het portaal zag staan, dan wist zij zeker, dat een der jongens - nauwelijks hoorbaar - haar zou vragen: ‘Hoe is 't met tante, zuster?’
Maar telkens weer moest de zachte, vriendelijke verpleegster hetzelfde troostelooze antwoord geven: ‘Nog niet veel beter!’
Nog eenmaal waren Tom en Thijs bij tante geweest, maar de laatste twee dagen werden zij niet meer op de ziekenkamer toegelaten. Wel probeerden zij steeds naar binnen te gluren, in de hoop, dat zij tante heel even maar zouden zien, doch als de zuster hen dan wenkte om weg te gaan, dan durfden zij niet langer blijven en gingen zacht naar hun kamertje, waar zij met hun zorg en hun verdriet den heelen dag treurig tegenover elkander zaten.
Als zij 's avonds in bed lagen, kwam Thijs geregeld bij Tom, omdat hij het alleen zoo naar en treurig vond. Dan lagen zij onrustig en angstig onder hun dekens te woelen en konden maar niet in slaap komen, omdat zij altijd door dachten aan tante, die daar beneden hen ziek lag.
‘Zeg, Tom,’ fluisterde Thijs op een avond, ‘wat zou er met ons gebeuren... als tante eens dood ging?’
Tom antwoordde niet; hij lag op zijn rug en staarde met zijn groote oogen in het donker naar boven, terwijl dikke tranen langs zijn wangen op het kussen gleden.
‘Slaap je?’ vroeg Thijs.
‘Nee!’ antwoordde Tom heel zacht.
‘Waar zouden we dan naar toe gaan?’ vroeg Thijs nog eens.
Doch plotseling keerde Tom zich om en met zijn hoofd diep in zijn kussen snikte hij het uit, omdat zijn broer hem had gevraagd, waarheen zij zouden gaan, als tante eens dood zou zijn. En op hetzelfde oogenblik lag Thijs naast Tom te snikken.
Lang lagen zij dien avond naast elkander te huilen.
Zij martelden zich beiden met de vraag, wat of er wel met hen
| |
| |
zou gebeuren, als tante Foke er eens niet meer was. Zij wisten zich daarop geen antwoord te geven. Zij konden zich geen leven in Holland zonder die goede lieve tante Foke voorstellen, en voor het eerst kwam er bij de twee jongens een onzegbaar groot verlangen naar huis, naar vader en moeder in Pontianak. Zij voelden beiden, dat Holland zonder tante Foke voor hen een vreemd land zou zijn; een leven met tante Koosje alleen leek hun een verschrikkelijkheid toe. Wie zou er dan lief en hartelijk voor hen zijn, van wie zouden zij dan nog kunnen houden?
Thijs voelde zich bij die gedachte plotseling zoo verlaten en eenzaam, dat hij de armen om Tom heensloeg, als om steun bij hem te zoeken. En Tom, zich even verlaten gevoelend als zijn broer, greep Thijs beet en in elkanders armen sliepen zij eindelijk in, de twee jongens, die na den dood van tante Foke in Holland elkander alleen nog maar zouden hebben.
Toen Tom en Thijs op den middag van den vijfden dag van tante's ziekte thuis kwamen, zagen zij tot hun grooten schrik, dat er een briefje op de deur was geplakt, waarop de woorden:
Verzoeke niet te bellen.
Toestand van de patiënte zeer ernstig.
Bet, die de jongens reeds van verre had zien aankomen, deed hen dadelijk open.
‘Is tante erger?’ vroeg Thijs, zeer ongerust.
Bet knikte van ja en fluisterde:
‘Jullie gaat vandaag uit huis, naar dokter Blommers!’
Op hetzelfde oogenblik kwam Hein's vader met tante Koosje de trap af.
‘Wel, jongens,’ zei de dokter op zijn gewonen hartelijken toon, ‘wat dachten jullie er van, om eens een paar dagen bij Hein te komen logeeren?’
De jongens antwoordden niet onmiddellijk; ze keken vragend eerst naar dokter Blommers en daarna naar tante Koos. Toen vroeg Tom opeens:
‘Waarom mogen we niet bij tante Foke blijven?’
‘Omdat het hier in huis voor tante zoo stil mogelijk moet wezen, Tom. 't Is ook maar voor 'n paar dagen. Zoodra tante weer beter is, stuur ik jullie weer m'n huis uit. Ga jullie nou maar gauw je boeken bij elkaar pakken, dan zal Bet wel voor de rest zorgen!’
De opgewekte toon van den dokter stelde de jongens een weinig
| |
| |
gerust. Thijs wilde al naar boven gaan, maar Tom bleef verlegen bij de trap staan.
‘Mogen we eerst nog even naar tante Foke om afscheid te nemen?’ vroeg hij.
‘Nee, nee, tante Foke is nog te zwak. Die mogen jullie weer eens opzoeken, als ze wat beter is!’
Tom en Thijs begrepen uit dit antwoord van den dokter genoeg; tante moest wel heel gevaarlijk ziek zijn, als zij weg moesten zonder afscheid te nemen. Tom's onderlip begon zenuwachtig te trillen; hij wilde zich tegenover Hein's vader goed houden, maar het kostte hem groote moeite.
‘Kom, kom,’ zei de dokter en hij klopte Tom bemoedigend op den schouder, ‘zoo erg is het niet!’
Maar de jongens hoorden nauwelijks meer wat de dokter zei; zij waren ervan overtuigd, dat zij tante Foke nooit meer zouden zien. Stil liepen zij achter elkander naar boven, waar zij op hun kamertje, zonder een woord te spreken, hun boeken bij elkander pakten.
Vijf minuten later waren zij weer beneden. Innig bedroefd namen zij afscheid van tante Koos en van Bet, die beiden op de mat bij de deur stonden te huilen en even daarna waren zij op weg naar Hein's huis, waar zij heengingen, omdat tante Foke nu niet meer voor hen zorgen kon.
Hein Blommers had met vreugde de mededeeling ontvangen, dat de Katjangs bij hem zouden komen logeeren. Het was waar, de Katjangs kwamen niet voor hun plezier en Hein vond het ook wel verdrietig voor Tom en Thijs, dat hun tante ernstig ziek was, maar hij geloofde zoo stellig, dat zijn vader de tante van de Katjangs wel weer beter zou maken, dat hij aan die ziekte maar niet verder wou denken en zich alleen maar het genoegen voorstelde, dat hij met Tom en Thijs deze dagen zou hebben.
Het was voor Hein dan ook een heele teleurstelling, toen hij de twee vrinden zoo verdrietig met zijn vader zag aankomen. Hij had hen eerst tegemoet willen hollen, maar omdat hij dadelijk zag, dat Tom en Thijs volstrekt niet vroolijk keken, bleef hij op de stoep staan en wachtte daar de Katjangs af.
‘Daar heb je nou je logé's!’ riep dokter Blommers al van verre, maar het was of de logé's het in 't geheel niet prettig vonden.
‘Dag, Hein!’ zeiden ze op zoo'n treurigen toon, dat de aangesprokene niet veel anders wist te antwoorden dan: ‘Bonjour!’ en er zelfs niet meer aan dacht om te zeggen, dat hij 't leuk vond, dat de vrinden bij hem kwamen logeeren. Voor Hein was
| |
| |
de aardigheid van de logeerpartij er al af en hij had nog maar één hoop, namelijk dat tante Fokeliene spoedig mocht herstellen en Tom en Thijs weer gauw de oude, lollige Katjangs mochten worden.
Dagen gingen voorbij zonder dat er in den toestand van tante Foke eenige verandering kwam. Al dien tijd leefden Tom en Thijs in angst en vreeze. Een enkelen keer, wanneer Hein hen bijvoorbeeld met kussens bombardeerde of als zij 's avonds uit het zoldervenstertje met hun drieën de voorbijgangers met water bespoten, vergaten zij nog wel eens een oogenblik, dat tante Foke ziek was, maar even later, als het stil in huis was en zij met hun tweeën in het groote logeerbed bij elkander lagen, dan dachten zij nergens meer aan dan aan de lieve zieke, die zij in zoo lang niet hadden gezien. 's Morgens, als zij wakker werden, was hun eerste gedachte weer aan tante Fokeliene. Dan waren zij niet gerust, voordat zij voor hun huis stonden, waar zij zachtjes tegen de ramen tikten, net zoo lang, totdat Bet verscheen om hun te vertellen, hoe het met tante Foke ging. En als mevrouw Blommers en Hein dan aan de ontbijttafel kwamen, zagen zij dadelijk aan de treurige gezichten der Katjangs, dat tante nog niet veel beter was.
Maar op een avond, toen Tom en Thijs weer huilend waren ingeslapen, omdat de dokter niet was thuis gekomen en Bet hun 's middags had gezegd, dat tante ‘héél erg min’ was, werden zij door mijnheer en mevrouw Blommers gewekt. Thijs sliep te vast en bromde zoo iets van: ‘He... he... ja...!’ en keerde zich dadelijk weer om, maar Tom zat plotseling rechtop, toen hij den dokter en mevrouw daar voor zijn bed zag staan.
‘Wat is er?’ riep hij angstig. ‘Is tante...’
Tom vreesde het ergste.
‘Nee, nee, jongen, wees maar gerust!’ zei mevrouw en zij gaf hem op eens een hartelijken zoen, ‘we komen jullie even zeggen, dat het met tante veel beter is!’
‘Ja, hoor, Tommy, de crisis is voorbij!’ hoorde hij den dokter zeggen.
Tom had het begrepen en in zijn groote vreugde begon hij op eens zijn broer zoo hard heen en weer te schudden, dat Thijs plotseling verschrikt opsprong.
‘He, - he, wat is er? Wat is er?’ riep Thijs, die juist van een brand droomde en nu meende, dat hij daarom gewekt werd.
‘Tante is beter, Thijs, tante is weer beter!’ riep Tom.
Dokter Blommers zei maar niet, dat Tom in zijn vreugde een beetje overdreef; hij lachte Thijs alleen hartelijk toe en zei:
| |
| |
‘Is dat niet de moeite waard, om even wakker voor te worden, Thijs?’
Maar Thijs was àl te erg geschrokken; hij begon geheel onverwachts te huilen, en Tom, die daar niets van begreep, riep verwonderd:
‘Waarom huil je nou? Tante is beter, Thijs.’
‘Ik hoor het wel,’ lachte Thijs nu tusschen zijn tranen door, ‘maar ik ben zoo geschrokken.’
Op dat oogenblik verscheen Hein in zijn nachthemd op den drempel.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg hij heel verbaasd, en pas had hij niet gehoord waarom Thijs zat te huilen en Tom te lachen, of hij sprong pardoes in het bed van zijn logé's en riep:
‘Dan mag ik nou wel bij de Katjangs blijven slapen, he, ma?’
Het met hun drieën gezamenlijk in één bed slapen, leek Hein de grootste voldoening toe na al de zorgen, die hij deze dagen met zijn logé's had doorgemaakt.
Hein kreeg zijn zin; met z'n drieën lagen de jongens dien avond in het groote logeerbed, Tom en Thijs innig gelukkig, omdat tante Foke zooveel beter was, Hein, blij en in zijn schik, omdat de Katjangs weer vroolijk waren en hij eindelijk ook wat plezier van zijn logé's zou beleven.
|
|