| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Alle gasten waren present. Om de groote tafel zaten ze met hun dertienen bij elkander, zoo rustig en bedaard, alsof het een vergadering van ouwe heeren was in plaats van de ‘groote visite’ bij Tom en Thijs. Bet en Jochem hadden thee en koekjes binnen gebracht en Tom presenteerde met de meeste vrijgevigheid kattetongetjes en kletskoppen onder herhaalde verzekering dat ieder zijn gang kon gaan, omdat er op de mangelkamer meer dan genoeg was.
De tantes zaten beneden en waren verbaasd over de kalmte, die er boven heerschte. Tante Foke begon al bang te worden, dat de jongens zich niet zouden amuseeren, terwijl Koosje met een dankbaar gemoed opmerkte, dat zoo'n visite toch lang zoo erg niet was, als zij zich oorspronkelijk had voorgesteld. Doch Koos vergat, dat ze pas aan het begin van den avond waren; het was de stilte, die den storm voorafging.
Een hevig gestommel kondigde den dames Moorman aan, dat de zitting om de tafel was opgeheven. Een regelmatig gebons, vlak boven tante Koosje's hoofd, en een oorverdoovend geschreeuw bewezen haar voldoende, dat de spelletjes een aanvang hadden genomen.
‘Hemeltjelief, wat doen ze nou? 't Lijkt wel, of ze den boel afbreken!’ zei tante Koosje met een blik naar de lichtkroon, die angstwekkend begon te slingeren.
‘Ik denk tararaboemdié!’ lachte tante Foke.
Fokeliene had goed geraden; de jongens draafden als bezetenen om de stoelen heen, terwijl Jan Boldingh - de tararaboemdieeër - bij gemis aan een pook, die tante Koos zekerheidshalve had opgeborgen, met zijn rechterhak de maat op den grond stond te trappen.
Het was een leven als een oordeel en toen het geklop van den tararaboemdieeër een oogenblik ophield en de jongens op en over de stoelen vielen, begonnen de tantes werkelijk te vreezen, dat het plafond naar beneden zou komen. Mimi schoof angstig onder de tafel en Bobby, die aan zoo'n kabaal blijkbaar ook nog niet gewoon was, zat erbarmelijk bij de kachel te janken.
‘Ja maar, Foke, dat gaat zóó toch niet! Straks valt de heele kroon naar beneden!’ klaagde Koosje benauwd.
| |
| |
‘Och, laat ze maar... ze hebben plezier!’ antwoordde Fokeliene lachend.
Foke was voor haar zuster een levend raadsel. Koosje kon zich die kalmte niet begrijpen; ze stopte dan ook wanhopig haar vingers in haar ooren, toen Jan weer aanving met zijn hakken de maat te stampen en zoo lang het spelletje om de stoelen duurde, zat Koosje in die houding, nu en dan alleen even angstig naar de kroon kijkend als die al te onrustbarend begon te schommelen.
Gelukkig voor de tantes verveelde het tararaboemdié - bij gemis aan een pook - de jongens al heel spoedig en gingen ze op voorstel van Freddy tot verstoppertje over. Het groote, ouderwetsche huis leende zich prachtig voor dit spel en in minder dan geen tijd zaten de jongens dan ook overal verspreid en hoorde men uit de verschillende kasten vanaf den zolder tot in den kelder in allerlei toonaarden gillen:
‘Zoek! zoek!’ ‘Nog niet, 'k ben nog niet klaar!’ ‘Wacht even!’ ‘Ja, ja!’ ‘Nee, nee, nog niet!’
Op de slaapkamer van de tantes voerde Bet een hevigen strijd met Piet Hoekstra, Wim Roovers en Harry Niewland, die zij met alle geweld van onder het bed en uit de kast van de dames wilde verwijderen.
‘Vooruit! vooruit!’ riep Bet, ‘jullie mogen hier niet komen!’ doch Harry zat zoo prachtig verscholen tusschen de (Meeren van tante Foke, en Piet en Wim lagen zoo ‘fijn’ onder het bed verborgen, dat zij er geen van drieën over dachten om aan de roepstem van Bet gehoor te geven.
‘Ga weg, Bet, ga nou weg!’ klonk het uit de kast en onder het bed, en toen Geert Molenaar, die op het ‘buut’ stond, met een zware stem schreeuwde: ‘Ik zoek!’ gooide Wim op eens de pantoffels der dames naar de getrouwe gedienstige, die nijdig de kamer afslofte, aldoor mopperend:
‘'t Is mooi, moet ik zeggen, 't is mooi! Fijn opgevoede jongeheeren!’
Gelukkig was Bet zich niet bewust, dat Hein Blommers op dat oogenblik - met zijn schoenen aan - in haar bed op de dekens lag met de sprei en de kussens over zich heen. Als zij dàt geweten had, zou haar oordeel over de gasten waarschijnlijk nog minder vleiend zijn geweest.
Geert Molenaar stommelde over het portaal en vloog telkens naar het ‘buut’ terug, als hij maar het minste gerucht achter of boven zich hoorde. Toen hij tante Foke, die de trap kwam opschommelen, ontdekte, fluisterde hij:
| |
| |
‘Weet u ook, waar ze zitten, juffrouw?’
‘'k Weet niet, hoor!’ lachte de dikke gastvrouw, ‘ik heb ze nergens...’
Verder kwam zij niet, want opeens stonden zij in het pikkedonker, tante Fokeliene midden op de trap, Geert in het portaal; het licht was alleronverwachtst uitgegaan.
‘Wa's dat!’ riep tante verschrikt uit.
Op hetzelfde oogenblik klonk het van alle kanten:
‘'t Licht gaat uit!’ ‘'t Licht gaat uit!’ en in de voorkamer gilde Koosje vreeselijk angstig:
‘Foke, Foke, kom es hier! 't Licht is uit, ik zit in het pikkedonker!’
‘Ik ook!’ riep tante Foke, voorzichtig op den tast naar beneden schommelend.
Maar het ergste gegil kwam van uit de mangelkamer. Bet stond met een schaal vol taartjes en een flesch spuitwater vlak bij een blad met glazen en twee schalen gebakjes, juist op het oogenblik, dat het licht was uitgegaan. Zij durfde geen pas voor- of achteruit doen en was doodsbang, dat zij de flesch zou laten vallen.
‘Juffrouw! juffrouw!’ riep Bet, ‘ik sta hier in 't donker tusschen de glazen en taartjes. Kom even bijlichten, als 't u blieft! als 't u blieft!’
Niemand begreep, wat er was gebeurd; alleen Jan Boldingh en Tom wisten het. Met hun beiden waren zij in den kelder afgezakt en hadden zich bij het electrisch schakelbord verstopt. Daar, op die verleidelijke plaats, was het dwaze idee bij de twee jongens opgekomen, om het licht uit te draaien, en zonder er lang over na te denken, had Tom met een stevigen ruk den knop omgedraaid met het noodlottig gevolg, dat de huize Moorman op hetzelfde oogenblik in het donker werd gehuld.
Tom en Jan genoten bovenmenschelijk, toen zij aan het geschreeuw en gegil boven zich hoorden, wat voor een uitwerking hun grap had.
Alle jongens waren uit hun schuilhoeken te voorschijn gekomen, zoodra zij bemerkten, dat er algeheele duisternis heerschte. Harry was uit de kast, Hein uit het ledikant van Betje, Wim en Freddy van onder de legerstede der tantes vandaan gekropen en op goed geluk dwaalden allen door het huis heen, telkens maar spookachtig roepend: ‘Oe! Oe! Oe! Oe!’ En als twee jongens elkander toevallig tegen het lijf liepen, betastten zij stil en zwijgend elkanders neuzen en ooren en grepen elkaar in de haren, net zoo lang, tot zij konden zeggen, wien zij voor zich hadden. Doch toen Karel Stevens,
| |
| |
die op zijn teenen naar de mangelkamer was geslopen, heel onverwacht zijn vingers in Bet's mond stak, liet de meid van schrik de flesch spuitwater op de glazen vallen, waarop Karel ontsteld een pas op zij deed en midden in de schaal met taartjes stapte.
Gelukkig kwam Thijs op dat moment met een blauwen bengaalschen lucifer Bet en zijn vrind Stevens te hulp; en even later ging tot aller verrassing het licht weer aan en was het in het heele huis met de duisternis gedaan.
Tom had den knop van den schakelaar weer omgedraaid.
‘'k Begrijp er niks van,’ zei Koosje, ‘dat is nog nooit gebeurd, zoolang we hier wonen. We moeten maar dadelijk aan de centrale schrijven!’ doch tante Fokeliene begreep heel goed, dat dit overbodig werk was. Als de jongens zich niet meer bij den schakelaar verstopten, zou het licht voortaan wel altijd goed blijven branden. Tante zei dat echter niet hardop, doch wel vond zij het noodig den kelder af te sluiten en er bij de jongens sterk op aan te dringen om dien avond van verdere verstopperijen af te zien.
De taartjes en de limonade, die tante Foke persoonlijk presenteerde, brachten eenige afleiding en tegelijk een weldadige rust, doch toen Tom merkte, dat de verschillende roomhorens, zandtaartjes en sneeuwballen van de schaal verdwenen waren, vond hij het noodig met een nieuw nummer van het programma te beginnen.
‘Wat zullen we nou gaan doen?’ vroeg hij aan de verzamelde gasten.
De meeningen bleken nog al verdeeld te zijn en er dreigde een oogenblik strijd te komen, omdat de eene helft telkens halsstarrig ‘vertikte’, wat de andere helft voorstelde, totdat Jan Boldingh eindelijk met het idee kwam om tableaux vivants te vertoonen.
Dit viel onmiddellijk bij alle gasten in goede aarde en toen Hein voorstelde om de verschillende tableaux met ‘Bengaalsch vuur’ te verlichten, sprong de heele bende op en schreeuwde zóó enthusiast: ‘Ja, ja, ja, prachtig!’ dat tante Koos instinctmatig begreep, dat haar daarboven weer een nieuwe verrassing wachtte.
Zeer lang werd beraadslaagd, wat er zou worden vertoond. Jan Boldingh, die op de kermis te Tiel in een schouwburgtent ‘De negerhut van oom Tom’ had gezien, kwam met het voorstel om Eliza's Vlucht te vertoonen. De jongens begrepen niet goed, hoe Boldingh Eliza hier in de kamer over de ijsschotsen der Ohio wilde laten wandelen, doch Jan bleek nog al veel verbeeldingskracht te bezitten.
‘Dat gaat heel gemakkelijk!’ riep hij in vervoering uit, ‘ik heb
| |
| |
het zelf in de komedie gezien. Prachtig, man!’ en daarop legde Jan uit, hoe je de woeste, met ijsschotsen overdekte Ohio door middel van een groot beddelaken kon voorstellen.
‘Zie je,’ zei Jan, terwijl hij tot in zijn knieën doorzakte, ‘als Harry, Wim en Piet nou zóó gaan liggen, met de handen op den grond, en we gooien d'er 'n laken overheen, dan is dat de Ohio. Eliza - die zal ik wel wezen’ - Jan deelde zichzelf dadelijk de meest dankbare rol toe - ‘wordt met haar kind achterna gezeten door haar vervolgers en springt van den oever op de ijsschotsen, dus, zoodra ik op je rug spring, moet je op en neer bewegen. Je zal eens zien, hoe mooi dat staat bij bengaalsch licht!’
De jongens stelden zich wonderveel van deze vertooning voor, doch een groote moeilijkheid leverde de verdeeling der rollen op. Harry, Wim en Piet voelden er heel weinig voor om voor ijsschots te spelen.
‘Dan zien ze niks van me, als ik onder het laken zit!’ protesteerde de jeugdige Hoekstra.
‘Wou je d'r dan bovenop zitten?’ vroeg Jan nijdig.
‘Er moeten toch ook ijsschotsen wezen, anders kan je 't niet vertoonen!’
‘Jawel, jij hebt mooi praten!’ riep Wim, ‘jij bent Eliza.’
‘Nou ja, straks krijgen jullie de hoofdrol!’
Dit vooruitzicht deed Harry, Piet en Wim besluiten om zich dezen keer met de bescheiden rol van broze ijsschots tevreden te stellen. Voor Eliza's kind zou Geert Molenaar, de kleinste van het gezelschap fungeeren. Omdat Jan echter geens kans zag zijn kind op zijn armen te dragen, moest Geert dan maar op den rug van zijn aangenomen moeder klauteren en zich zoo laten redden. Tom en Thijs zouden voor de bengaalsche verlichting zorgen, terwijl alle overige gasten als slavenjagers zouden optreden.
‘Maar dan blijft er geen een over!’ zei Hein, die bang was, dat zij zoodoende voor leege stoelen zouden spelen.
‘Nou, de tantes van de Katjangs mogen komen kijken!’ zei Jan.
De Katjangs waren overtuigd, dat de tantes dit heerlijk zouden vinden, en Tom, die Bet en Jochem ook graag een pleziertje gunde, stelde voor, om deze twee eveneens tot de voorstelling toe te laten.
‘Da's goed,’ zei Jan, ‘maar dan moeten ze derden rang zitten!’
Vol vuur begonnen de jongens het tableau in elkander te zetten. De Ohio en de oevers leverden geen onoverkomelijke bezwaren op.
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
de katjangs.
...en als marmeren beelden waren de anderen om den gevallen veldheer gegroepeerd. (Blz. 205)
| |
| |
Tom had de lakens van zijn bed afgehaald, terwijl de groote tafel en een rij stoelen de boorden van de rivier voorstelden. De aankleeding van de hoofdpersonen, vooral van Eliza en haar kind, kostte echter nog al eenige moeite.
Thijs en Hein waren op hun teenen naar het kamertje van Bet geslopen en sleepten de halve garderobe van de meid naar beneden. In minder dan geen tijd had Jan Boldingh een rok en een jak van Bet aangetrokken en een wit-strooien matelot op zijn hoofd gezet. Het negerkind stak in een onderlijfje van Bet, terwijl een paar handdoeken om zijn beenen waren geslagen. Met een zwart-gebrande kurk werden moeder en dochter bewerkt, en het geheel maakte werkelijk een zeer negerachtigen indruk.
De slavenjagers zagen er allergevaarlijkst uit met de krissen en klewangs van de Katjangs, terwijl Hein de Dajaksche pijl en boog, Karel Stevens de windbuks en Jan van Slooten de donderbus met zich mededroegen. Hun jassen hadden zij, op voorstel van Jan Boldingh, binnenstebuiten gekeerd, ofschoon zij nooit hadden gehoord, dat dit de mode bij de blanken in Amerika was.
De tantes begrepen niet, hoe het kwam dat de visite zoo kalm was. Nu en dan klonk er even een luid gelach, maar dan werd het plotseling weer geheimzinnig stil en hoorden ze de jongens zachtjes heen en weer loopen. Tante Foke zou juist op aandringen van Koosje gaan zien, wat of de gasten uitvoerden, toen Tom beneden kwam en met een stralend gezicht zei:
‘Tantes, of u boven wilt komen?’
‘Waarom?’ vroeg tante Koos eenigszins achterdochtig.
‘Komedievoorstelling!... Eliza's vlucht!’
‘Wat?’ riepen de beide tantes verbaasd uit.
‘Met bengaalsch vuur!’ vulde Tom aan.
De tantes begonnen nu toch nieuwsgierig te worden, vooral nadat Tom verzekerd had, dat het bengaalsch vuur geen kwaad kon.
‘Nou, we komen erg graag kijken!’ zei Foke en schommelde naar boven, gevolgd door tante Koos en het derde-rangspubliek, Jochem en Bet. Doch bij de deur mochten zij plotseling niet verder.
‘U moet hier even wachten, totdat ik roep, dat u binnen mag komen!’ zei Tom en verdween tegelijkertijd in de kamer.
Thijs had het licht uitgedraaid; het was zóó donker in de kamer, dat je geen hand voor oogen kon zien. De voorstelling van de Ohio bij nacht was werkelijk bijzonder natuurgetrouw. De Katjangs waren met de bengaalsche lucifers in hun hand aan weerskanten van de rivier geposteerd en de slavenjagers stonden op de tafel achter Eliza met haar kind, die nog maar op het publiek wachtte om op
| |
| |
de witte ijsschotsen te springen, welke daar nu nog onbewogen voor haar lagen.
‘Nou, vooruit!’ fluisterde Jan, ‘laat ze maar komen!’
‘Binnen!’ schreeuwde Tom en wou tegelijk een lucifer aansteken.
‘Nee, wacht, nog geen bengaalsch vuur!’ riep Eliza verschrikt, daar zij bang was, dat Tom in zijn voortvarendheid het heele effect zou bederven.
De deur ging open, doch de tantes bleven wantrouwend staan, toen zij de donkere kamer voor zich zagen.
‘De tantes op den eersten rang, en Jochem en Bet op den derden rang!’ schreeuwde Tom.
‘Ik kan niks zien!’ zei tante Foke.
‘De voorste stoelen zijn eerste rang en de achterste derde!’ lichtte Thijs tante in.
‘Ik zie heelemaal geen stoelen!’ klaagde tante Koos, die het zaakje nog niet vertrouwde.
Toen kwam Tom naar voren en geleidde de toeschouwers naar hun plaatsen; daarna sloot hij de deur zorgvuldig dicht en ging weer bij de Ohio staan.
‘Eliza's Vlucht!’ schreeuwde Jan Boldingh op eens zóó hard, dat de tantes er van schrokken.
‘Vooruit, bengaalsch vuur!’ fluisterde Jan.
De Katjangs streken hun lucifers af en op hetzelfde oogenblik sprong Eliza van de tafel op het ijs in de Ohio. De ijsschotsen kwamen onmiddellijk in beweging en Jan schommelde allergevaarlijkst met het kind op zijn rug op en neer.
‘Hè, wat mooi! 't Is net echt!’ zei tante Foke en ook tante Koos, die innig dankbaar was, dat de jongens zoo'n kalm spelletje hadden bedacht, drukte haar bewondering uit in een alles zeggend: ‘Prachtig!’
Doch op hetzelfde moment was het tableau voor de oogen der tantes verdwenen, doordat de lucifers opgebrand waren, maar dadelijk daarna baadde de Ohio weer in een fantastisch blauw licht en zagen zij Eliza met het kind op en neer dansen, terwijl de slavenjagers met hun krissen en klewangs zoo gevaarlijk van af den oever naar haar stonden te prikken, dat de tantes begonnen te vreezen, dat zij het heele kind met de moeder incluis zouden doorsteken. Toen Hein met zijn klewang een vervaarlijken houw naar het onderlijfje van Bet deed, riep tante Foke plotseling angstig:
‘Pas op, pas op, Hein, je raakt hem straks nog!’ maar Hein was plotseling weer onzichtbaar, doordat het licht opnieuw voor een oogenblik verdween.
| |
| |
Maar in nieuwen luister verscheen weer het beeld van de vluchtende Eliza, en Jochem, die nog al komiek was aangelegd, gedroeg zich als een echt lid van den engelenbak door ineens te roepen:
‘Nou, Lies, jij komt ook niet hard vooruit!’
Tom en Thijs proestten het uit, maar Jan Boldingh was zoo verontwaardigd, dat hij zich voornam, Jochem van de verdere vertooningen uit te sluiten.
Het tableau zou zoo lang duren, als er lucifers in het doosje waren. Meer dan een minuut ging de Ohio al op en neer en plotseling hoorde men de tweede ijsschots roepen:
‘Ga nou es op Harry staan!’
Eliza begreep den wenk en sprong op de derde ijsschots over.
‘Ziezoo, nou schiet ze op!’ lachte Jochem.
‘Au, m'n kop!’ schreeuwde de derde ijsschots erg onverwacht... Eliza was bij ongeluk op het hoofd van Harry gestapt. Zij wou, daar de lucifers nog niet alle op waren, haar voet verplaatsen, toen zij allerongelukkigst misstapte en plotseling met haar kind tusschen de ijsschotsen in de diepte verdween.
‘Au! Au! Au!’ klonk het erg onheilspellend van uit de rivier en op eens raakte de Ohio zóó in beroering, alsof een orkaan den witten stroom opzwiepte. De ijsschotsen kwamen zichtbaar op let eerste rangspubliek af en beurt voor beurt kropen de ‘zwijgende rollen’ onder het laken vandaan, Freddy zijn rug en Harry zijn hoofd bewrijvend.
‘Au, m'n arm!’ klaagde het negerkind en schopte tegelijkertijd haar handdoeken af.
De val van Eliza had een heel ongewenscht einde aan het tableau gemaakt. Geert Molenaar was met zijn arm tegen den oever aangebotst, terwijl Jan vrij onzacht op Freddy was gevallen. De tantes stonden haastig op, erg ongerust dat Geert zijn arm misschien had gebroken, en Tom stak gauw het licht aan, om het onheil beter te kunnen overzien. De slavenjagers waren allen van de tafel afgesprongen en bezorgd vroegen de mannen, die nog geen minuut geleden het kind met krissen en klewangs hadden vervolgd, of het zich erg bezeerd had. Gelukkig bleek het onheil minder groot, dan het zich oorspronkelijk liet aanzien. Geert Molenaar was er met een blauwe plek op zijn arm afgekomen, en als pleister op de wond deelde Jan Boldingh hem mede, dat hij nu bij het volgend tableau hoofdpersoon mocht zijn.
Doch de tantes moesten na het incident niet veel meer van tableaux hebben; zij vonden de voorstellingen van de jongens te gevaarlijk. Jan beweerde echter, dat het volgend tableau absoluut
| |
| |
niet gevaarlijk zou zijn. Volgens Jan zou het een ‘stille pantomime zonder spreken en zingen’ worden.
‘Werkelijk, juffrouw,’ zei Jan, ‘weest u maar niet bang!’
‘Wat wil je nou doen, Jan?’ informeerde tante Foke bezorgd.
‘De dood van Julius Caesar!’ antwoordde Jan Boldingh, die erg veel fantasie bleek te bezitten.
‘Nou, maar ik weet niet, dat lijkt me allesbehalve ongevaarlijk toe!’ opperde tante.
‘Zooals wij het zullen doen, wel!’ verzekerde Jan. ‘Hij is al dood, als wij beginnen!’
‘Nou, nog één tableau, maar dan ook niet meer!’ zei tante Foke en daarna verlieten de tantes met Jochem en Bet de kamer, om beneden geduldig te wachten, tot zij voor de volgende voorstelling zouden worden opgeroepen.
Jan Boldingh had voor de volgende ‘stille pantomime zonder spreken en zingen’ den dood van Julius Caesar uitgekozen, omdat de Katjangs zoo bijzonder veel moordenaarswerktuigen bezaten en men dus heel gemakkelijk een stel samenzweerders kon voorstellen. Jan begon dadelijk, zoodra het publiek verdwenen was, de rollen te verdeelen. De kleine Geert Molenaar zou als Caesar mogen optreden, of beter gezegd, hij zou als zoodanig mogen doodliggen, daar de groote Romeinsche veldheer bij den aanvang van het tableau reeds onder het staal der samenzweerders gevallen was. De drie ijsschotsen kregen nu de rollen van de hoofdmoordenaars Brutus, Casca en Cinna, terwijl Hein voor Caesar's vrouw Calpurnia mocht spelen. Piet Hoekstra, die een beetje jaloersch op Hein was, beweerde dat Calpurnia in het geheel niet bij den moord van haar man tegenwoordig was geweest, doch Hein snoerde hem den mond door onder algemeen gelach op te merken:
‘Nou, dan wordt het hoog tijd, dat zij daar eens bijkomt.’
Trouwens, zuiver geschiedkundig beloofde het tableau vivant niet te worden. Jan zou namelijk als kaninefaat aan de zijde van Caesar staan, als deze lag te sterven. Hoe die kaninefaat daar kwam en wat hij bij Caesar moest doen, wist Jan eigenlijk zelf niet, doch hij had zich die rol toebedeeld, omdat hij het pantervel en den doodskop van den orang-oetang ontdekt had en zich daarmee schitterend als kaninefaat meende te kunnen uitdossen. De overige gasten - behalve Tom, die weer met de verlichting belast werd - zouden ditmaal de Romeinsche senatoren mogen voorstellen.
Om Caesar, de moordenaars en de senatoren naar behooren aan te kleeden, hadden de Katjangs de beddelakens van Thijs, Bet en de tantes ook maar naar binnen gesleept. Geert lag als Romeinsch
| |
| |
keizer, in een groot, wit laken van tante Koos gewikkeld, op den grond met zijn hoofd tegen den stoel geleund. Aangezien hij Caesar als lijk moest voorstellen, hadden zij zijn gezicht met krijt wit gemaakt, waardoor Geert eigenlijk meer aan een clown dan aan een dooden keizer deed denken.
Jan, met het pantervel over de schouders geslagen, een koperen bak op zijn hoofd en een touw om zijn middel, waaraan de doodskop van den orang-oetang bengelde, strekte zijn forsche kaninefatenarmen beschermend over Caesar's lijk uit, terwijl Calpurnia in een zwarte rotonde van tante Foke bij haar overleden man neergeknield lag met de opdracht om tranen op het witte gelaat van Geert te plengen. De moordenaars stonden, de lakens los over de schouders geslagen, met een kris in de hand, alsof zij de wapens zoo uit de wonden hadden getrokken. Jan Boldingh had de dolken eerst om de natuurlijkheidswille met bloed willen insmeren, maar hiervan had hij moeten afzien, omdat geen een van het gezelschap genegen bleek, zich daarvoor bloed af te tappen.
De senatoren stonden met de handen voor de oogen twee aan twee in een laken gewikkeld, daar er niet genoeg lakens waren om er aan ieder afzonderlijk één te geven.
Aangezien het een ‘stille pantomime’ was en er bij deze voorstelling absoluut niet bewogen mocht worden, meende Jan Boldingh, dat het effect nog meer dan zooeven in de verlichting moest worden gezocht. De jongens besloten daarom bij dit tableau geen lucifers maar een echten bengaalschen pot te ontsteken. Tom had den pot met rood bengaalsch licht uit het kolenhok gehaald en - achter de stoelen verborgen - naast Julius Caesar neergezet. Daarna ging hij naar beneden om de tantes, Jochem en Bet voor de tweede maal uit te noodigen de voorstelling der visite bij te komen wonen.
Tom was de tantes zoo erkentelijk voor het groote plezier, dat zij hem dien avond schonken, dat hij tante Koos plotseling heel onverwachts in de gang omarmde met de woorden:
‘Nou, tante, zijn we nou niet stil? Valt het u nou niet mee?’
‘Ja, hoor, Tommy!’ knikte tante Koosje, maar ze keek tegelijk dankbaar naar de klok, die reeds 9 uur aanwees; nog een half uur en dan was de ellende geleden.
Met dezelfde plechtstatigheid als voor de vertooning van ‘Eliza's Vlucht’ werd het publiek naar binnen geleid. Onbeweeglijk stil, zooals een doode keizer betaamt, lag Julius Caesar in het donker op den grond, en als marmeren beelden waren de anderen om den gevallen veldheer gegroepeerd. Toen knielde Tom neer en ontstak den bengaalschen vuurpot.
| |
| |
In het helderste rood verscheen daar het tableau voor de oogen der tantes en werkelijk maakten die witte figuren bij dat fantastisch schijnsel een eigenaardigen indruk. De tantes wilden juist van hun bewondering laten blijken, toen langzaam een roode wolk zich drong tusschen de spelers en het publiek. Angstig keken de tantes naar de steeds grooter wordende rookwolk, die uit den bengaalschen pot opsteeg.
‘Pas op, Tom, kan dat vuurwerk geen kwaad?’ informeerde tante Foke ongerust.
Tom wilde tante geruststellen, doch hij kreeg plotseling zoo'n kriebel in zijn keel, dat hij op eens begon te hoesten.
Op dat oogenblik viel de doode Julius Caesar zeer onverwachts uit zijn rol. De keizer lag met zijn hoofd namelijk vlak bij den Bengaalschen pot en was langzamerhand geheel omhuld door een rose rookwolk; de scherpe walm drong hem in de keel en hoe hij er ook tegen streed, hij kon het niet langer uithouden. Julius Caesar was blijkbaar een schijndoode.
‘Uch! Uch! Uch! Uch!’ kuchte hij.
‘Uch! Uch! Uch!’ kuchte Cinna.
‘Uch! Uch! Uch!’ kuchte Brutus.
‘Uch! Uch! Uch!’ hoestten alle senatoren, Calpurnia, de kaninefaat, de man bij den bengaalschen pot, de tantes en het publiek op den derden rang.
Van het tableau was niets meer te zien; de kamer was in één roode rookwolk gehuld. De tantes werden vreeselijk ongerust en riepen angstig:
‘Breng dat ding weg, Jochem, brengt dien pot weg!’
Doch Jochem begreep, dat dit gemakkelijker gezegd was dan gedaan. Op het forum heerschte plotseling de grootste wanorde. Julius Caesar en zijn vrouw waren opgesprongen; Julius liet zijn Romeinschen keizersmantel, Calpurnia haar Hollandsche rotonde op den grond liggen. De scherpe lucht drong overal door, het werd stikkend benauwd in de kamer en tante Foke, die begreep, dat dit gevaarlijk kon worden, liep zoo vlug als zij kon naar de deur en gooide die wagenwijd open. De rossige rookwolk verbreidde zich over het portaal, de trap, de gang, de kamers beneden.
‘Doe de ramen open, Jochem, dadelijk!’ riep tante Foke.
Jochem behoefde het niet meer te doen, daar Cinna en Brutus het al voor hem hadden gedaan. Doch ook dit redmiddel bracht niet de gewenschte uitkomst; de bengaalsche pot gaf zooveel rook, dat slechts een klein gedeelte door de open vensters weg kon trekken.
| |
| |
‘Allen naar beneden, gauw!’ commandeerde tante Foke, die werkelijk bang begon te worden, dat ze hier boven zou stikken.
Tante Koosje was geheel haar hoofd kwijt; ze wist niet meer, wat ze moest doen en liep huilend de kamer uit en de trap af, gevolgd door Julius Caesar in zijn hemd en alle Romeinen, die - evenals hun vermoorde keizer - hun laken in de kamer hadden achtergelaten.
Alleen tante Foke, Jochem, Tom en Hein hadden hun kalmte niet verloren. Tante en Hein gooiden de voordeur en alle ramen beneden open, terwijl Jochem met een emmer en een stokje aankwam, vastbesloten om den bengaalschen vuurpot op straat te gooien. Doch in de kamer hing zulk een benauwde walm, dat het den ouden knecht op zijn luchtpijp sloeg en hij zoo hevig aan het hoesten ging, dat hij genoodzaakt was den emmer op het portaal bij de trapleuning neer te zetten.
Op dat oogenblik kwam Tom juist van den zolder, waar hij de raampjes had opengegooid. Hij bedacht zich geen seconde. Vlug nam hij de voorwerpen van Jochem over, vloog daarop naar binnen, wipte den bengaalschen vuurpot behendig met het stokje in den emmer en gooide toen het verlichtingsmiddel, dat zooveel onheil had gesticht, naar buiten, waar het in gruzelementen op de stoep uit elkander spatte.
‘'t Is er al uit! 't Is er al uit!’ schreeuwde Tom zóó triomfantelijk, alsof thans alles gered was. Maar toen hij overal hoorde hoesten en kuchen, begreep Tom, dat zelfs deze heldendaad het huis niet van den verpestenden walm zou bevrijden.
In den tuin stond even later de heele visite. Tante Koos zat - amechtig hijgend - met de rotonde van Calpurnia om, die Tom voor haar van boven had gehaald, in de open tuindeur, en tante Foke liep telkens even met Tom of Jochem de gang in om eens te ruiken, of de walm al wat minder werd.
‘Wat 'n stank! Wat 'n stank!’ zuchtte Koosje.
‘Dat krijgen we d'er nooit uit!’ klaagde Bet, die al huiverde bij de gedachte, hoe het huis er nu morgen uit zou zien en hoe hard zij met Jochem zou moeten wrijven en poetsen om alles weer schoon en netjes te krijgen.
‘Wordt 't al wat beter, Foke?’ vroeg tante Koos aan haar zuster, toen deze weer even binnenkwam.
‘Nee, nog niet, 't is verschrikkelijk, zoo'n lucht!’ zei Foke.
‘We moesten vannacht maar in 't hotel slapen!’ meende tante Koos.
De jongens stonden stil en verslagen, met hun jassen aan, bij elkander in den tuin.
| |
| |
‘Wist jij, dat 'n bengaalsche pot zoo'n stank gaf?’ vroeg Jan Boldingh zachtjes aan Hein.
‘Nee,’ zei Hein, die berouwvol dacht aan al de ellende, die hij dezen dag over den huize Moorman had gebracht, ‘maar ik heb 't nooit binnenshuis gedaan!’
‘Je hadt het wel kunnen uitrekenen. 't Is verduveld stom geweest!’ zei Piet Hoekstra erg wijsneuzig.
‘Had dat dan maar wat eerder gezeid!’ merkte Freddy nijdig op.
Alle lust was bij de gasten verdwenen. Zij keken telkens naar tante Koosje, die daar in de open deur te zuchten zat als zooeven Calpurnia bij den dooden Caesar. De jongens waren dankbaar, toen Jan Boldingh zei:
‘Zeg, lui, 't is half tien, willen we maar naar huis gaan?’
Niemand van het gezelschap dacht er over om nog een oogenblik langer te blijven. Schuldbewust gingen zij in een lange rij naar tante Koos en beurt voor beurt gaven zij haar de hand en bedankten haar voor den prettigen avond. Tante kon met den besten wil van de wereld niet hetzelfde tegen de jongens zeggen.
In de gang namen zij afscheid van juffrouw Foke.
‘'t Spijt mij erg, jongens, dat 't zoo is afgeloopen, maar jullie wisten het ook niet, he?’ zei tante vergoelijkend.
‘Nee, juffrouw. Dag, juffrouw, wel bedankt voor 't plezier en ik hoop, dat de stank gauw over zal zijn!’ zei Jan Boldingh, als de oudste, en alle gasten herhaalden bij opvolging den wensch, dat de dames gauw van den stank bevrijd mochten wezen.
Verslagen bleven de Katjangs met de tantes alleen achter. Het was een droevig einde van de groote visite, die zoo vroolijk was ingezet, en tante Foke had op dat oogenblik nog meer medelijden met Tom en Thijs dan met zich zelve.
Nog een heelen tijd bleven zij gezamenlijk in de tuinkamer zitten. Om de vijf minuten gingen Tom en Thijs of tante Foke de gang in om eens te ‘ruiken’, maar telkens kwamen zij met dezelfde teleurstellende mededeeling binnen, dat het ‘nog even erg’ was.
Toen Tom en Thijs tegen tien uur naar boven gingen om eens te zien, hoe de toestand daar nu was, ontdekten zij de op de mangelkamer nog 3 schalen vol taartjes naast de cadeautjes voor de tombola en het koekslaan.
‘Tante,’ zei Tom, zoodra hij weer beneden was, ‘we hebben heelemaal de tombola vergeten!’
‘En het koekslaan!’ riep Thijs erg teleurgesteld uit. ‘En er zijn nog wel 'n vijftig taartjes over!’
| |
| |
‘Dan zouden we best nog één keer visite kunnen hebben!’ merkte Tom op.
‘De Hemel beware ons daarvoor!’ riep tante Koos uit den grond van haar hart.
Een half uur later was de walm eindelijk 'n beetje uit de slaapkamers getrokken; de familie ging naar bed. Tom en Thijs sliepen, op van vermoeidheid, dadelijk in, maar het duurde nog heel lang, voordat ook de tantes rust in den slaap konden vinden. Tante Foke was teleurgesteld, omdat Tom's feestdag zoo treurig geëindigd was, en tante Koos dacht met huivering terug aan alles, wat zij dien dag had moeten ondervinden: het rumoerig ontbijt, de goocheltoeren van Hein met de rijksdaalders en haar neus, den wijnstroom in haar schoot, het tararaboemdié boven haar hoofd, de plotselinge weigering van het licht, de tableaux-vivants en den ondraaglijken walm van den bengaalschen vuurpot.
‘Gelukkig!’ dacht Koosje, ‘dat de mensch maar eens in het jaar jarig is!’
|
|