| |
| |
| |
Eenentwintigste en laatste hoofdstuk.
Het was een Zaterdagmiddag, ongeveer drie weken nadat Tom en Thijs gehoord hadden, dat zij niet meer bij de tantes terug zouden komen. De Meerburgsche voetbalclub H.B.S. speelde op haar eigen terrein een ‘vriendschappelijke match’ tegen haar concurrent ‘Hard gaat ie!’ van de Muloschool. Tom had, als middenvoor, juist een goal gemaakt, en daardoor den stand gebracht op 6-5, toen het spel op zeer onverwachte wijze door Jochem onderbroken werd. De knecht der dames Moorman was namelijk, zonder dat de Katjangs hem hadden opgemerkt, op het veld verschenen en wilde - dwars door de goal heen - naar Tom toeloopen, toen Jan Boldingh, de keeper, hem vrij onzacht met zijn schouder uit zijn heiligdom trachtte weg te werken met de woorden:
‘Ga weg, je mag hier niet komen. Dit is particulier terrein!’
‘Och wat, hoepel op met je pattekelier terrein. Ik mot Tom en Thijs hebben!’ zei Jochem.
Jan was hoogelijk verontwaardigd over dit weinig ‘sportmanlike’ optreden van den knecht. Hij keerde zich woedend om en zag niet eens, dat Kees Bikkers van ‘Hard gaat ie!’ een solo-ren naar zijn goal ondernam.
‘Loop dan om en sta niet in mijn goal!’ riep hij woedend, maar dat maakte op Jochem blijkbaar niet den minsten indruk, want die zei lachend tegen den keeper van H.B.S.:
‘Nou, nou, ik ga al, maak niet zoo'n kabaal, drukte-schopper!’
Doch op hetzelfde oogenblik werd de wetsovertreder in letterlijken zin tusschen de goalpalen weggetrapt. De jonge Bikkers had een keihard schot op het doel gelost en het leder was met zoo'n vaart tegen Jochem's linkeroog aangevlogen, dat de bal juist voor en de knecht achter het doel terecht kwam. Zonder het te willen, had Jochem ervoor gezorgd, dat het gelijkmakend punt niet door ‘Hard gaat ie!’ gemaakt werd.
Maar de ‘Hard gaat ie!’-leden namen hier geen genoegen mee; zij wilden het schot laten gelden, waartegen H.B.S. echter met kracht opkwam. Frans Verschoren, de scheidsrechter, zat leelijk met zijn handen in het haar, omdat hij niet wist, of er ergens stond
| |
| |
voorgeschreven wat er moest gebeuren, als de bal door het linkeroog van een toeschouwer in de goal werd tegengehouden en hij wilde juist een strafschop aan ‘Hard gaat ie!’ toestaan, toen Jochem klaar was met zijn gezicht af te vegen en riep:
‘Tom en Thijs, of jullie dadelijk thuis wouën komen!’
‘Waarom?’ vroeg Tom, die zich niet kon begrijpen om welken reden de tantes hem op een Zaterdagmiddag van het voetbalveld lieten halen.
‘'k Weet niet!’ antwoordde Jochem, ‘de dokter heeft me gestuurd!’
‘Is tante Foke dan weer ziek?’ vroeg Thijs, plotseling angstig.
‘Nee, d'r is geen wolkie an de lucht!’ zei Jochem, terwijl hij aldoor nog maar zijn oog stond te bewrijven.
De Katjangs begrepen, dat zij onder deze omstandigheden niet konden doorspelen en ofschoon zij noode gingen - wel wetend, dat H.B.S. zonder hen een verloren spel speelde - verlieten zij met Jochem het voetbalveld, zeer nieuwsgierig, waarom dokter Blommers hen had laten roepen.
‘Waarom moeten we thuis komen?’ vroeg Tom nog eens aan Jochem, maar de knecht wist daar geen antwoord op te geven.
Plotseling stond Thijs stil.
‘Ik begrijp het al!’ zei hij erg sip.
‘Wat dan?’ vroeg Tom.
‘We moeten naar den Olifant!’
‘Ja, dat zal 't wezen!’ zuchtte Tom, en met looden schoenen liepen de twee jongens door, vast overtuigd, dat hun hongerkuur bij den heer Striekers dien avond zou aanvangen.
Zij voelden hun hart in hun keel kloppen, toen zij binnentraden. Zij verwachtten niet anders dan den Olifant en zijn vrouw - om haar magerte ook wel de Spicht genaamd - in het salon te zullen aantreffen en zij waren erg verbaasd, toen zij alleen den dokter en de tantes bij de tafel zagen zitten.
‘Hier zijn we,’ zei Tom verlegen, en Thijs begroette de familie enkel met het woordje: ‘Dag!’ Zij stonden klaar om hun vonnis te hooren uitspreken.
Maar op eens zagen zij dokter Blommers lachen, en de tantes keken zoo gelukkig, dat de jongens begrepen, toch om een andere reden van het voetbalveld te zijn gehaald.
‘Nou kunnen jullie nooit raden, wat wij vanmiddag hebben gekregen!’ zei tante Foke met een van vreugde stralend gelaat.
‘Wat dan?’ vroegen de Katjangs tegelijk.
‘Lees maar eens zelf!’ lachten ze, terwijl ze Tom daarbij een telegram in zijn handen stopte.
| |
[pagina t.o. 230]
[p. t.o. 230] | |
de katjangs.
...het leder vloog met een vaart tegen Jochem's linkeroog aan. (Blz. 229)
| |
| |
‘'n Telegram?’ zei Tom, heel verbaasd.
‘Ja, ja, lees maar eens!’
Tom las: ‘Neem pensioen. Komen volgende maand!’
De jongens konden het niet dadelijk in zich opnemen. ‘Neem pensioen? Komen volgende maand?’ Dat lazen ze toch duidelijk! En er boven stond: Pontianak! Dat telegram was dus uit Indië van vader en moeder? Vader en moeder zouden dus naar Holland komen en zij gingen dus niet naar den Olifant en de Spicht? Het was, of zij uit de wolken vielen.
‘Nou?... Nou?... Wat zeggen jullie daarvan?’ vroeg tante Foke, altijd nog maar met datzelfde gelukkige gezicht.
‘Komen vader en moeder hier?’ informeerde Thijs nog eens.
De tantes knikten om het hardst van ja en dokter Blommers kneep Tom in z'n arm en zei lachend:
‘Kom, vooruit, zeg nou es wat!’
‘Fijn! Lekker fijn!’ schreeuwde Tom op eens, en Thijs vatte zijn broer om zijn middel en begon als een dolle om hem heen te dansen.
Het bericht was zóó onverwachts en de vreugde zóó groot, dat zij op geen andere wijze uiting aan hun geluk wisten te geven dan door maar telkens in de lucht te springen en ‘fijn! lekker fijn!’ te roepen.
Bet, die van de tantes reeds de goede tijding had vernomen, kon het in de keuken niet langer op haar eentje uithouden. Zij moest en wilde er bij wezen en beging de onvoorzichtigheid haar hoofd even naar binnen te steken, maar pas had Tom haar niet in de gaten, of hij sprong haar om den hals en zat op haar rug.
‘Vader en moeder komen in Holland, Bet! Vader en moeder komen in Holland!’ toeterde hij Bet in haar ooren.
‘Ja, ja, ik weet het al, ik weet het al!’ riep Bet, die al razende spijt had, dat zij maar niet stilletjes in de keuken was gebleven.
‘Nou, vooruit, roep dan: hoera!’ schreeuwde Tom.
‘Hoera!’ bracht Bet er met moeite uit.
Maar Tom was met dat ééne schuchtere hoera niet tevreden; Bet moest het vijf maal herhalen en daar zij wel zag, onder deze bijzondere omstandigheden zelfs geen hulp van tante Koos te kunnen verwachten, wist zij niet beter te doen dan Tom zijn zin te geven.
Gelukkig voor Bet vroeg tante Foke op dat oogenblik aan dokter Blommers, of de jongens - met Hein - dien middag mochten blijven eten, wat een reden voor Tom was om de oude meid onmiddellijk los te laten.
Het kostte den Katjangs en tante Foke heel wat moeite om den
| |
| |
arts over te halen, doch de invitatie voor Hein moest tante Foke tot groote vreugde van Koosje, die zich met schrik al de ellende van de vorige eetpartij weer herinnerde - ten slotte toch laten schieten. En zoo gebeurde het, dat Tom en Thijs eindelijk weer eens met de tantes te zamen aten, precies als voor Fokeliene's ziekte. Maar geen van vieren had in de laatste weken durven droomen, dat deze eerste gezamenlijke maaltijd onder zulke vroolijke omstandigheden zou plaats vinden. Tante Foke had er eindelijk vrede mee, dat Tom en Thijs niet bij haar terug zouden komen.
De heer en mevrouw Reedijk waren in Marseille aangekomen; op den vierden April - juist den eerste dag der paaschvacantie - werden zij te Meerburg verwacht. Nog nooit hadden Tom en Thijs met zóó'n verlangen naar een dag uitgezien als naar dien vierden April. Het was hun of er aan Maart dat jaar maar geen einde wilde komen. Op een groote kaart, die in de kamer van Hein hing, volgden zij nauwkeurig de reis van de Tabanan, de boot, waarmee vader en moeder uit Indië waren vertrokken en het was hun grootste genoegen, om elken morgen een speld in de kaart te prikken op de plaats, waar zij dachten, dat de Tabanan dien dag zou kunnen zijn. Wanneer zij in de krant lazen, dat de boot weer de een of andere haven had aangedaan, kwam er onmiddellijk een naald met een rood-wit-blauw vlaggetje op die plaats te staan en toen het telegram van aankomst uit Marseille was ontvangen, plakte Tom de heele depêche over de Middellandsche Zee en het Zuiden van Frankrijk heen en schreef er met groote letters op:
‘Hier zitten vader en moeder nu! Hoera!’
Mijnheer en mevrouw Reedijk zouden eenige dagen in Meerburg bij de tantes logeeren en daarna met Tom en Thijs naar den Haag vertrekken, waar zij van plan waren te gaan wonen. Het bericht, dat de Katjangs Meerburg gingen verlaten, was door de heele Zwarte Hand - en vooral door Hein Blommers - met groot leedwezen vernomen, maar Tom en Thijs troostten alle vrinden met de verzekering, dat zij in de groote vacantie bij hen mochten komen logeeren, ja, Tom was zelfs zóó gul met zijn uitnoodigingen, dat hij Bet en Jochem ook al had geïnviteerd om eenige dagen bij hun nieuwe, Haagsche gedienstige te komen doorbrengen. Jochem en Bet waren de eenigen geweest, die de vriendelijk bedoelde invitatie voorloopig nog maar niet hadden aangenomen, maar de leden der Zwarte Hand hadden - zonder eenige uitzondering - geantwoord, dat zij ‘heel graag’ zouden komen.
Ook had Tom in zijn alles overtreffende hartelijkheid het eerste
| |
| |
elftal van de H.B.S. uitgenoodigd, om Zondags geregeld de matches van zijn club in Den Haag te komen bijwonen; zij konden dan gerust met z'n allen bij hem komen koffie drinken en eten. Tom wist alleen nog niet, of hij lid zou worden van H.V.V., H.B.S. of Quick, maar dat zou hij hen dan nog wel schrijven. Hij voor zijn persoon voelde het meest voor H.V.V., de groote Haagsche, maar Jan Boldingh - wiens neef in het eerste elftal van Quick meespeelde - beweerde, dat H.V.V. tegenwoordig ‘niks meer waard was’ en van Quick ‘finaal op z'n kop kreeg’. Thijs liet er zich niet over uit, in welke club hij wilde gaan; hij was van plan lid te worden van die club, waarin de meeste kleintjes zaten; van die groote jongens moest Thijs niet al te veel hebben.
De eenige schaduwzijde van hun toekomstige woonplaats was voor de Katjangs het bestaan van ‘Hendrik en Willem van neef Pieter uit Den Haag!’ Tante Koos had neef Pieter dadelijk geschreven en stelde zich wonderveel voor van de vriendschap van Tom en Thijs met de suiker-zoete neven uit de residentie. Nicht Melia - neef Pieter's echtgenoote - had dadelijk een grooten brief teruggeschreven, waarin zij vier regels wijdde aan Tom en Thijs en acht bladzijden aan haar eigen brave spruiten, die al weer nummer één in hun klas waren en hun ouders nog nooit eenige zorg hadden gebaard. Koosje las met zichtbaar welbehagen den brief aan de Katjangs voor.
‘Hendrik en Willem,’ schreef nicht Melia o.a., ‘gaan tegenwoordig elken Woensdag- en Zaterdagmiddag met Pieter de duinen in, om vlinders en planten te zoeken. Wij zijn toch zoo blij, dat onze jongens in dergelijke kalme genoegens hun vermaak vinden en niets geven om voetballen en al die andere ruwe, wilde en gevaarlijke spelen van tegenwoordig.’
‘Jakki, wat 'n mispunten!’ liet Tom zich op eens ontvallen, en tante las wijselijk de rest van het epistel maar stilletjes voor zich zelve verder.
Op het perron van het kleine stationnetje te Meerburg stonden de Katjangs te wachten op den trein, waarmee mijnheer en mevrouw Reedijk zouden aankomen. Met de auto, die bestemd was om hen naar het huis der tantes te brengen, waren zij er heen gereden. De auto was door dokter Blommers om drie uur bij hem thuis besteld, maar toen ze er om half drie nog niet was, hadden de Katjangs het niet langer kunnen uithouden en waren zij op een holletje naar de garage geloopen. Beiden zaten zij al in den wagen, toen de chauffeur er nog niet was, en Thijs keek om de
| |
| |
minuut op zijn horloge, dood-ongerust, dat zij te laat aan het station zouden komen.
De jongens hadden er eerst sterk op aangedrongen, dat Hein's vader mee zou gaan, maar daar wilde de dokter niets van weten.
‘Nee, nee,’ had hij lachend geantwoord, ‘daar hoor ik niet bij. Vader en moeder zouden dadelijk zeggen: ‘Wat doet die vreemde snoeshaan op het perron?’ en of de jongens al beweerden, dat de dokter geen vreemde snoeshaan voor hen was, het hielp allemaal niets, Tom en Thijs moesten zonder den arts naar het station vertrekken.
Zenuwachtig-gespannen stonden de Katjangs te wachten. Ze waren op de rails gaan staan om beter de spoorlijn af te kunnen zien, doch het duurde eenigen tijd, voor zij iets ontdekten. Doch eindelijk zag Thijs heel in de verte een kleine zwarte stip.
‘Daar heb je hem! daar heb je hem!’ riep hij enthusiast uit.
‘Fijn, Thijs, nou zal 't wezen!’ zei Tom, in zijn handen wrijvend terwijl Thijs zoo zenuwachtig was, dat hij geen seconde stil stond en al maar met zijn oogen knipte.
Op het houten hek terzijde van het station zaten Freddy Rutgers en Harry Nieuwland nieuwsgierig naar de Katjangs te kijken, maar Tom en Thijs merkten daar niets van; die hadden alleen nog maar oog voor die steeds grooter wordende zwarte stip daar in de verte. Zij stonden nog steeds op de rails, totdat zij den chef hoorden roepen: ‘Past d'er op! Van de rails!’ Toen sprongen ze beiden op het perron en even later snorde het logge gevaarte puffend, het station binnen.
Vlug keken de Katjangs alle raampjes langs, om te zien of zij vader en moeder niet ontdekten, maar zij herkenden niemand en teleurgesteld zuchtte Thijs al: ‘Ze zitten d'er niet in!’ toen zij op eens - uit een der voorste coupé's - duidelijk hoorden roepen: ‘Dag, jongens! Dag, Tommy! Dag, Thijs!’
‘Daar heb je vader!’ gilde Tom en als een pijl uit een boog vloog hij weg, zijn vader en moeder tegemoet. Even later hing Tom al om den hals van zijn moeder.
‘Dag mammy, dag lieve beste mammy!’ riep hij, haar al maar zoenend.
Thijs was in zijn haast om Tom te volgen, over een koffer van een passagier gestruikeld en kwam daardoor een beetje te laat, maar toch nog juist op tijd om zijn vader te begroeten, op het oogenblik dat deze op het perron stapte.
| |
| |
De heer en mevrouw Reedijk hadden hun jongens, de Katjangs hun vader en moeder terug.
Tante Fokeliene stond weer voor het linkerraam van de groote voorkamer, tante Koos voor het rechter, en beiden tuurden ze het grachtje langs, net als op dien gewichtigen dag, waarop Tom en Thijs uit Indië werden verwacht. Mimi lag - precies als toen - op de vensterbank bij Koosje te spinnen, maar aan de voeten van tante Foke zat nu, rustig en bedaard, zijn kop tegen de vrouw aan, Bobby, de rustverstoorder van weleer.
Weer wachtten de tantes op hun twee neven, die met een auto van het station moesten komen, maar nu waren het mijnheer en mevrouw Reedijk, inplaats van Jochem en Bobby, die straks met Tom en Thijs uit de auto zouden stappen.
‘Zeg, Koos,’ zei Fokeliene zacht, ‘weet je, waar ik nou aan denk?’
‘Aan dien middag, dat Tom en Thijs zouden komen. Toen stonden wij hier net zoo, weet je nog wel?’
Koosje knikte van ja en beiden dachten ze onwillekeurig aan den tijd, die achter hen lag. Nog twee, hoogstens drie dagen zouden de jongens te Meerburg blijven en dan zou het rustige, kalme leventje van vroeger - met Bet en Mimi - weer van voren af aan beginnen, alsof er geen Tom en Thijs op de wereld bestonden. Koosje had daar reeds lang vrede mee. Zeker, zij hield in haar hart ook wel van de jongens, maar als zij dacht aan alles, wat daar zoo bijhoorde, aan de vuile gang en de vele herrie, aan de bezoeken van Westbonk, Vredenburgh en de politie, aan het verstoorde leeskransje, aan dien verschrikkelijken verjaardag van Tom met het bengaalsch vuur en zoo veel meer, dan kon zij onmogelijk naar zoo'n roesemoezigen tijd terugverlangen en was zij dankbaar, dat alles zoo ten goede gekeerd was.
Maar voor tante Foke was dit heel anders. Die had alle kleine onaangenaamheden, de drukte en de zorgen, die de jongens haar wel eens gegeven hadden, totaal vergeten. Wanneer tante Foke aan Tom en Thijs dacht, dan herinnerde zij zich alleen maar hun hartelijkheid en hun aanhankelijke liefde, dan zag zij hen voor zich, zooals zij bij haar konden zitten, met groote oogen luisterend naar haar verhalen, of zooals zij 's middags opgewonden en blij haar konden vertellen van den Bobbekop en den Teerton, den Mof en den Bobberd, en van alles, wat zij dien dag op school, op straat en op het voetbalveld hadden beleefd. En vooral dacht tante Foke aan de oogenblikken, waarop zij 's avonds de jongens goeden nacht
| |
| |
wenschte, als zij zoo knus en gezellig in hun bed lagen en haar zoo hartelijk konden zoenen. Het leven met Tom en Thijs was voor tante Foke een nieuw, een ander bestaan geweest en toen zij, bij dat raam staande, eraan dacht, dat dit nu over twee, drie dagen voor goed gedaan zou zijn, dat de jongens dan naar Den Haag zouden vertrekken en niet elken dag meer met hun prettige jongensverhalen bij haar zouden komen, kreeg zij het even te kwaad. De tranen sprongen haar in de oogen. Maar op hetzelfde oogenblik reed de auto de Gracht op en zag zij Tom - met zijn zakdoek wuivend - uit het raampje hangen. Daarop verscheen ook het hoofd van Thijs. Fokeliene veegde snel haar tranen weg en toen de auto stil hield, stond de brave tante Foke met een van vreugde stralend gezicht voor het raam, al maar knikkend en wuivend naar mijnheer en mevrouw Reedijk en hun twee jongens. Tante Fokeliene was al haar verdriet vergeten, op hetzelfde moment, dat zij dat gelukkige viertal uit de auto zag stappen.
Vier dagen bleven de heer en mevrouw Reedijk bij de tantes logeeren. Tom en Thijs genoten bovenmenschelijk, nu zij vader en moeder al de beroemdheden van Meerburg, waarover zij hun zoo vaak hadden geschreven, konden toonen. De Baviaan, de Groene, de Komkommerneus, het Wandelend Zwijntje, de Bobberd, de Mof en de Oliekop waren voor den heer en mevrouw Reedijk op den tweeden dag van hun verblijf in Holland al geen onbekenden meer.
Toen zij op een morgen het Rund in het Plantsoen passeerden, tikte Tom den dikken agent heel familiaar op zijn schouders en zei:
‘Zeg, Tus, dat zijn nou m'n vader en moeder uit Indië, je weet wel!’
De agent salueerde - 'n beetje verlegen - voor den ‘vader en moeder uit Indië’. Hij wist niet goed, hoe hij zich bij deze eigenaardige voorstellerij moest houden en mompelde iets van:
‘Dag meneer, dag mevrouw!’
Maar toen mijnheer Reedijk hem vroeg: ‘Hebben m'n jongens 't je niet erg lastig gemaakt?’ lachte Tus opeens hartelijk en zei:
‘Nou meneer, dat zal waar wezen! D'er zal geen werk meer an de winkel voor ons wezen, as de jongeheeren hier weg benne! Ze kunnen mij nou gerust pensionneeren!’
's Middags aan tafel was het de beurt aan mijnheer en mevrouw Reedijk om te vertellen. Dan moesten de jongens alles weten van
| |
| |
den Snuf en den dikken majoor, van mijnheer en mevrouw Van Gogh, van Jaap Plöhne en Kees de Regt en van de kokkie en de baboe.
Hun vriend Van Gogh had aan mijnheer Reedijk verzocht de hartelijke groeten aan Tom en Thijs over te brengen en hun een uitgedroogden vliegenden visch voor Thijs en een opgezetten orang-oetang voor Tom meegegeven. De jongens beloofden dadelijk aan de tantes, dat zij de beesten zouden meebrengen, als zij in de groote vacantie te Meerburg kwamen logeeren.
Baboe had zich voor het vertrek van mijnheer en mevrouw Reedijk door een Chinees laten fotografeeren en deze portretten als herinnering - ook voor sinjo Tom en sinjo Thijs - medegegeven. Opdat Tom en Thijs goed zouden weten, hoe baboe er uitzag, had zij zich één maal van voren en één maal van achteren laten kieken. De jongens moesten even lachen, toen zij dat eene portretje zagen, waarop niet anders zichtbaar was dan baboe's rug en achterhoofd. Maar zoodra zij uitgelachen waren, zei Tom op eens, net als op dien Sint Nicolaasavond, toen zij het fleschje met zuurtjes uit Pontianak hadden gekregen: ‘Goeie boe!’
Het oogenblik, waartegen tante Foke al zoo lang had opgezien, was eindelijk aangebroken. Tom en Thijs zouden afscheid van haar komen nemen. Met Koosje zat zij in de voorkamer bij de tafel en wachtte op de jongens, die met hun vader en moeder nog bij de familie Blommers waren. Stil zaten Fokeliene en Koosje tegenover elkander; ze durfden elkaar nauwelijks aan te zien en keken daarom maar strak voor zich uit. Tante Foke veegde herhaaldelijk een traan weg en tante Koos zat zenuwachtig haar knieën te bewrijven.
Het was hun, of dat bezoek aan de familie Blommers eindeloos duurde.
‘Als ze maar niet te laat komen!’ zei tante Koosje en ze wilde juist opstaan om eens te zien, of de jongens er nog niet aankwamen, toen een auto voor de deur stilhield en zij de stem van Tom buiten hoorde.
‘Daar heb je ze!’ zuchtte tante Foke, maar tegelijk stond ze op en zei, schijnbaar weer geheel kalm:
‘Nou moeten wij ons flink houden, Koos!’ Op hetzelfde oogenblik kwamen mijnheer en mevrouw Reedijk binnen, gevolgd door Tom en Thijs.
‘Wel, jongens, nou zal 't dus wezen, he?’ zei tante Foke alsof het de meest gewone zaak van de wereld was, om van Tom en Thijs afscheid te nemen. ‘Ik hoop dat jullie 't prettig in Den Haag zult
| |
| |
hebben en...’ even slikte zij iets weg en met moeite bracht zij er nog uit: ‘en dat jullie je ouwe tantes niet al te gauw zult vergeten!’
De jongens keken tante vragend aan; zij meenden, dat zij tranen in haar stem hadden gehoord, maar op eens waren zij gerustgesteld, want zij zagen tante Foke weer glimlachen.
Tom vloog dadelijk op haar toe, sloeg zijn armen om haar hals en zoende haar hartelijk op beide wangen. Hij had zoo iets willen zeggen van ‘bedanken voor alles’ en nog veel meer, maar hij vergat dat geheel en al en zei alleen maar:
‘Dag tante! Dag lieve, beste tante!’
Fokeliene zoende hem hartelijk terug, doch Tom bemerkte niet, dat tante daarbij haar oogen dichtkneep, om haar tranen terug te persen. Zij streelde hem zacht over zijn haren en zei, met innige warmte:
‘Nou, dag Tommy, dag m'n jongen!’
Daarop ging Tom naar tante Koos en nam Fokeliene afscheid van Thijs.
Fokeliene had zich tot het laatst toe goed gehouden, maar op het oogenblik, dat mevrouw Reedijk haar omhelsde en haar toefluisterde: ‘Ik dank u duizend, duizend maal voor alles!’ liet zij even haar hoofd op den schouder van haar nichtje rusten, en mevrouw Reedijk hoorde duidelijk een korten, onderdrukten snik. Doch zoodra hoorde tante Foke Tom niet zeggen: ‘Over 'n maand komt u beiden bij ons logeeren!’ of zij keek al weer vroolijk en zei:
‘Over 'n maand al? Wel, jongens, dan behoeven we eigenlijk geen afscheid te nemen, dan zien we elkaar al heel gauw weer terug!’
Mijnheer Reedijk zei bij het afscheidnemen heel weinig, maar hij drukte den tantes zoo hartelijk en veelbeteekenend de hand, dat deze wel begrepen, hoe hij het meende.
De tantes brachten de jongens naar de auto. Op de stoep stond Bet, en de jongens waren hoogelijk verwonderd, toen zij de oude meid tranen met tuiten zagen huilen. Zij hadden allerminst verwacht, dat Bet zich het afscheid zoo zou aantrekken.
‘Dag Tom, dag Thijs! Asjeblieft, da's voor de reis!’ huilde Bet, terwijl zij den jongens een dik pak chocola overhandigde.
‘Dank je wel Bet, 't ga je goed!’ zei Thijs, en Tom voegde er aan toe, om haar te troosten: ‘We komen met de vacantie logeeren!’
Bet veegde met haar mouw de tranen van haar wangen en zei:
‘Sturen jullie me eens 'n Ansicht uit Den Haag?’
De jongens beloofden het en schudden haar hartelijk de hand. Nog eens omhelsden zij de tantes en even daarna reden zij met hun
| |
| |
vader en moeder weg, wuivend en roepend, net zoo lang, tot de auto den hoek omsloeg en zij de tantes en Bet niet meer op de stoep zagen staan.
Langzaam, zonder een woord te spreken, ging Fokeliene naar binnen, maar toen zij in de gang stond, barstte zij plotseling in snikken uit. En Koosje en Bet huilden mee, omdat zij voortaan weer met hun drieën alleen zouden zijn, net zooals vroeger, voordat de Katjangs in Holland kwamen.
...en nu wil ik weer terug naar de boekenkast van
|
|