| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
In de voorkamer van den huize Moorman zat het leeskransje om de tafel: de dames Bonemeier, Jaantje Duursma, Petronella Krans, Mientje Snip en de tantes. In de gang voor de deur stonden - erg nieuwsgierig - Tom en Thijs. Zij hadden de tantes al zoo dikwijls over het leeskransje hooren spreken, dat het een heele gebeurtenis voor hen was, dat eindelijk - voor den eersten keer sinds hun komst - het beroemde kransje daar in de voorkamer achter die deur werd gehouden.
Tom stond met zijn eene oor voor het sleutelgat en Thijs probeerde door een kier naar binnen te gluren.
‘Zie je wat?’ informeerde Tom.
‘Ja, ze zitten met d'r allen om de tafel!’ fluisterde Thijs.
‘Wat doen ze?’ vroeg Tom weer.
‘'k Weet niet... kousen stoppen, geloof ik!’ lichtte Thijs zijn broer in; Thijs had blijkbaar weinig begrip van dameshandwerken, anders had hij begrepen, dat je geen kousen met haakpennen stopte.
‘Laat mij nou es kijken!’ fluisterde Tom en een oogenblik later gluurde hij door de reet en stond Thijs met zijn oor voor het sleutelgat.
Tom kon heel duidelijk de dames om de tafel onderscheiden; allen zaten ze met heel ernstige gezichten te haken, terwijl tante Koos, met haar bril op haar neus, uit een dik boek zat voor te lezen. Tante Foke schonk thee en presenteerde koekjes.
‘Wat 'n taaie pan!’ zei Tom, nadat hij een heelen tijd het leeskransje aandachtig had gadegeslagen. Het viel hem blijkbaar erg tegen. Hij kon zich niet begrijpen, dat je zoo lang naar het lezen van tante Koosje kon blijven luisteren; hij kreeg er de krieuwel van in zijn beenen, toen hij de juffers daar al maar hakende om die tafel zag zitten.
‘Ga je mee, Thijs?’ fluisterde hij, toen hij het moois van het leeskransje had afgezien.
Thijs had er ook genoeg van. Zij vonden het 'n flauwen boel, zoo'n leeskransje, en wilden juist naar boven gaan, naar hun kamertje, toen zij de hoeden en mantels van de dames aan den kapstok ontdekten.
| |
| |
‘Kijk,’ zei Tom, ‘daar hangt het hoedje van Claartje!’
Vlug wipte hij het kleine kapothoedje van de portemanteau en zette het Thijs op zijn hoofd. Thijs rolde bijna om van het lachen, toen hij zich zelf met dat eigenaardige hoofddeksel in den spiegel van den kapstok bekeek.
‘Hier, daar heb je d'er nog één!’ zei Tom en met een flinken duw zette hij de bonte muts, die aan Petronella Krans toebehoorde, boven op Claartje's mooien kapothoed.
‘Wacht, er kan nog meer bij!’ en dadelijk daarop had Thijs een stapel hoedjes op zijn hoofd.
‘Nou die andere spullen nog!’ en Tom trok zijn broer het manteltje van Mientje Snip aan. Daarna gooide hij de cape en een rotonde, die nog aan den kapstok hingen, over Thijs' schouders en zei:
‘Vooruit, jô, nou naar de keuken!’
Slap van het lachen, liep Thijs, als een dronken man, met Tom achter zich aan de gang door. De hoedjes waggelden op zijn hoofd en om den haverklap struikelde hij over de lange rotonde van Willemien Bonemeier. Bij de deur van de voorkamer bleven zij staan. Thijs wilde even hooren, of tante Koosje altijd nog maar steeds aan het lezen was. Hij legde - voorzichtig met de hoedjes balanceerend - zijn oor tegen het sleutelgat aan om te luisteren; hij hoorde duidelijk tante Koosje's stem.
Toen, op eens, kon Tom de verzoeking niet weerstaan. Thijs stond daar al te verleidelijk voor die deur met dien toren van hoedjes op zijn hoofd en die mantels om zich heen. Tom kon het niet laten, hij moest het doen en... rang! Met een bons viel Thijs naar binnen.
Als Blauwbaard in eigen persoon in de kamer was gekomen, hadden de dames niet meer kunnen schrikken.
Ontzet zagen zij allen naar die vreemdsoortige verschijning, die daar door de deur naar binnen was komen rollen, en tante Koos liet van puren schrik haar boek in de theestoof vallen, toen zij Thijs met al de hoeden en mantels van het leeskransje voor haar op den grond zag liggen. De kapothoedjes van Jaantje Duursma, Willemien Bonemeier en Mientje Snip lagen over het karpet verspreid, maar het hoedje van Claartje zat nog stevig op Thijs' hoofd met een mutsje van Petronella er bovenop.
Het duurde eenige oogenblikken, voordat de dames tot bezinning kwamen; toen riep Claartje Bonemeier, die haar hoed daar in de verdrukking zag:
‘M'n hoed! M'n hoed! M'n mooie hoed!’
Tom, verschrikt door de uitwerking van zijn duwpartij, was de
| |
| |
trap opgevlogen, maar Thijs kon dit voorbeeld onmogelijk volgen. Hij krabbelde heel onhandig weer op zijn beenen en stotterde erg verlegen:
‘Ik kon 't niet helpen, tante! Tom heeft me d'er in geduwd!’
Tante Foke wist niet, wat zij zeggen moest; zij had even neiging om te lachen, toen ze Thijs daar als een eskimo met vijf mantels om en twee hoedjes op zijn hoofd, midden in de kamer zag staan. Maar zoodra zij de booze gezichten van Claartje, Mientje Snip en tante Koosje ontdekte, bedwong zij zich en zei heel streng:
‘Maar, Thijs, hoe kom je d'erbij, om al de kleeren van de dames aan te trekken? Wil je ze wel eens dadelijk uittrekken, dadelijk!’
Thijs begon zich van de rotonde en capes te ontdoen, en tante Foke legde alles heel netjes op een stoel, terwijl zij zei:
‘Wat moeten de dames wel van jullie denken? Foei, ik vind het niets aardig van jullie!’
Tante Foke voelde, dat zij tegenover het leeskransje verplicht was om zóó tegen de jongens op te treden, maar toen Thijs, met de twee hoedjes altijd nog op zijn hoofd, eindelijk als een geplukte kip in het manteltje van Mientje Snip bleef staan, schoten Jaantje Duursma en Willemien Bonemeier plotseling zóó in den lach, dat tante Foke zich ook niet meer goed kon houden en lachend uitriep:
‘Jongen, wat zie je d'er uit!’
Thijs begreep, dat hij gered was.
‘Hij lijkt wel 'n vogelverschrikker!’ gichelde Jaantje Duursma.
Mientje Snip keek heel kwaadaardig naar Jaantje en kon zich niet begrijpen, dat een dame van haar leeftijd om zulke kinderachtige dingen kon lachen. Zij was tot in het diepst van haar ziel overtuigd, dat die jongens onder Foke's leiding voor het zeegat of de galg of het schavot opgroeiden, en ook Petronella Krans en Claartje geloofden stellig, dat er van zulke bengels nooit iets terecht zou komen.
De arme Koos was er wanhopig onder. Zij geneerde zich vreeselijk tegenover het leeskransje en was woedend op Fokeliene en Jaantje Duursma, die met haar dom gelach de jongens in het kwaad stijfden.
‘Ik vind het heelemaal niet om te lachen!’ zei ze bits. ‘Ik ben heel erg boos op je. 't Is 'n schande, zoo weinig eerbied, als jullie voor ons hebt. Zoo iets zouden Willem en Hendrik van neef Pieter uit Den Haag nooit doen! Nooit! nooit! nooit!’
Koos ging zitten en keek triomfantelijk naar Fokeliene, die juist bezig was, den vogelverschrikker van het manteltje van juffrouw Snip te ontdoen.
| |
| |
‘Ja, tante Koos heeft gelijk!’ knikte Foke, maar op zoo'n zachten goedigen toon, dat Thijs dadelijk begreep, dat tante volstrekt niet meende, wat ze zei. Daarop nam Fokeliene alle mantels over haar arm en schommelde naar de gang.
‘'k Zal alles weer heel netjes ophangen, hoor!’ zei ze zóó boetvaardig tegen de bezitsters dier kleedingstukken, alsof zij zelf haar neef naar binnen had gegooid. Thijs, liep met de hoedjes der dames, achter tante aan en samen hingen zij alles weer aan den kapstok, precies zooals het gehangen had.
Voorzichtig, op zijn teenen loopend, kwam Tom de trap af en liep naar tante Foke toe.
‘Bent u boos op ons, tante?’ vroeg hij, een beetje verlegen.
Het was een geluk, dat Koosje, Claartje Bonemeier en Mientje Snip op dat oogenblik in de kamer zaten en niet konden zien, wat daar in de gang voorviel. Want als zij gezien hadden, hoe Foke de jongens lachend op hun wangen zoende en ‘neen’ knikte, hadden zij zeker gezegd, dat Tom en Thijs voor altijd verloren waren.
Het duurde nog geruimen tijd, voordat de vrede in het leeskransje was teruggekeerd. Wel een half uur lang verdedigde Fokeliene - bijgestaan door Willemien en Jaantje - haar twee neven tegen de woedende aanvallen van Claartje, Mien en Petronel.
‘Ik begrijp niet, hoe jullie zoo'n leven uithoudt!’ lispte Claartje.
Koosje zuchtte en Mientje Snip zei medelijdend:
‘Ik bewonder Koos.’
Petronella Krans knikte begrijpend en zei:
‘Ik zou voor geen geld van de wereld twee zulke jongens in huis willen hebben!’
‘En ik zou voor geen geld van de wereld ze willen missen!’ antwoordde Foke zeer beslist.
Toen nam Koosje Moorman het boek en zocht de plaats op, waar ze gebleven was op het oogenblik, dat Thijs zoo storend naar binnen was komen vallen. En even later zat het leeskransje weer rustig om de tafel, tante Koosje lezend, de overige dames luisterend, thee drinkend of hakend.
Terwijl de dames visite in de voorkamer hadden, kreeg Bet bezoek in de keuken. Tom en Thijs hadden zich zelf uitgenoodigd, nadat zij zoo smadelijk door het leeskransje waren verjaagd. Bet was in een buitengewoon goede bui en schonk haar gasten een kopje ‘poeder’, waarvoor de jongens haar in ruil de meest wonderbaarlijke verhalen uit Indië opdischten. Bet was een groote liefhebster van vreemde, geheimzinnige histories. Het kon haar nooit griezelig genoeg zijn, en de jongens, die dit zwak van de oude
| |
| |
meid heel goed kenden, sneden dan ook zóó op, dat zij ten slotte zelf aan de waarheid van hun verhalen geloofden.
Bet had zich altijd een heel vreemde voorstelling van ‘den Oost’ gemaakt. Zij meende dat je daar je neus niet buiten de deur kon steken, zonder over een tijger of een olifant te rollen en zij dacht vast en zeker, dat al die zwartjes nog halve wilden en menscheneters waren. Nu viel het niet te ontkennen, dat Tom en Thijs heel weinig deden om haar van dat vreemde idee af te brengen en als Bet de jongens moest gelooven, was het in Indië nog een graadje erger dan zij zich dit voorstelde.
‘En hebben jullie nou wel eens 'n echten tijger in je tuin gehad?’ vroeg zij heel belangstellend.
‘O, zoo vaak!’ zei Thijs.
‘Bijna elken dag!’ sneed Tom op. ‘Als wij 's nachts in bed lagen, konden wij ze zoo om het huis zien loopen!’
‘En dan was 't toch donker?’ opperde Bet, die dat toch heel vreemd vond.
‘Jawel, maar je kon heel duidelijk de oogen zien glinsteren, net als bij 'n kat. Zulke oogen!’ lichtte Tom nog toe en Bet kreeg den indruk, dat de oogen van een tijger nog grooter waren dan haar trekpot.
‘En bij lichte maan zag je ze duidelijk in de boomen zitten!’ vertelde Thijs. ‘En dan brulden ze soms den heelen nacht door!’
‘Omdat ze menschenvleesch roken, begrijp je?’ vulde Tom aan.
Bet rilde.
‘Hu, wat griezelig!’ zei ze. ‘Waren jullie dan niet bang?’
‘O, nee, daar wen je an!’ lachte Thijs.
‘Soms haalden ze de paarden zoo maar bij ons uit den stal vandaan!’ vertelde Tom.
‘En je hebt me gezeid, dat jullie in Pontianak geen paarden hadt!’ opperde Bet, nu toch een beetje ongeloovig.
Tom was niet gauw uit het veld geslagen.
‘Jawel, dat is zoo, maar toen de tijgers ze allemaal weggehaald hadden. heeft mijn vader niet meer nieuwe paarden gekocht. 't Werd hem te duur, begrijp je?’
Bet knikte, begrijpend.
‘Maar verbeeld je, Bet, we hadden 'n knecht...’
‘Een zwarte?’ informeerde Bet nieuwsgierig.
‘Ja, natuurlijk, 'n zwarte, en daar waren alle tijgers bang voor!’
‘Waarom?’ vroeg Bet.
‘Omdat die vroeger zelf 'n tijger geweest was!’
‘He, wat?’
| |
| |
‘Die was vroeger zelf tijger geweest!’
‘Ja, heusch, het is zoo!’ zei Tom toen hij Bet's verwonderd gezicht opmerkte. Daar de jongens dat verhaal werkelijk van de baboe en de Inlandsche bedienden hadden gehoord, ging hij enthusiast door:
‘Die kon net zoo brullen als 'n tijger en 's nachts schitterden zijn oogen, precies als van 'n kat. Sidin - zoo heette die vent - had allemaal tooverspreuken om de tijgers te bezweren. Als hij maar even riep: “komkimkom!” dan smeerden alle tijgers hem uit de buurt.’
‘Waarom riepen jullie dan niet: ‘komkimkom?’ vroeg Bet.
‘Omdat het ons niet hielp. Wij waren immers nooit tijger geweest!’
Bet geloofde het niet, maar de jongens bezwoeren haar bij hoog en bij laag, dat het de werkelijke waarheid was.
‘Heb je dan nooit gehoord van die Indische toovenaars?’ vroeg Thijs.
Daar had Bet wel eens meer van gehoord; een neef, die soldaat in Indië was geweest, had haar zelf verteld, dat hij eens een goochelaar had gezien, die zoo maar binnen eenige minuten een boom voor zijn oogen uit den grond liet groeien en een touw in de lucht gooide en er dan zelf in naar boven klom.
‘Nou, zie je nou wel?’ riepen de jongens triomfantelijk uit.
‘Dat zijn fakirs; die hebben wij ook gezien!’
‘En klommen die ook zoo maar in 'n los touw?’ vroeg Bet.
‘O, dat was nog niks!’ zei Tom. ‘Wij hebben eens 'n Chinees gezien...’
‘Met 'n staart?’ informeerde Bet.
‘Ja, natuurlijk, anders was 't geen Chinees! Die vent trok zich aan zijn eigen staart op!’
‘Hoe kan dat nou?’ vroeg Bet heel verbaasd.
‘Nou, als ie aan z'n staart trok, dan ging-ie de lucht in!’
‘Hoe is 't mogelijk!’ zei Bet en schudde het hoofd. ‘Dan kon hij dus vliegen?’
‘Hij ging tenminste wel vijf meter de hoogte in!’ verzekerde Thijs.
‘Nou, ik vraag je,’ zei Bet, ‘en dan maken ze hier in ons land nog zooveel drukte om 'n vliegmasjien!’
‘En die Chinees stak zich zoo maar met 'n mes in z'n wang, zonder dat het bloedde!’
Dat had Bet toevallig ook van haar neef gehoord. Zij schonk den jongens nog een ‘kop poeier’ in, schoof wat dichter bij de tafel en vroeg met schitterende oogjes:
‘Ze zeggen, dat er in Indië zooveel spoken zijn! Is dat zoo?’
| |
| |
‘Nou, en of!’ riepen beide jongens als uit één mond.
‘Hebben jullie wel eens één gezien?’ informeerde Bet.
‘O, jawel!’ zei Tom. ‘Vrijdagsnachts om twaalf uur kwam er altijd een door onzen tuin. Dat was 'n man, die op Vrijdag 'n oude vrouw vermoord had en daarvoor was opgehangen. Baboe had hem nog heel goed gekend!’
‘En hoe zag zoo'n spook er nou uit?’ vroeg Bet, die het nu pas ‘echt’ begon te vinden.
Tom keek zijn broer even aan. ‘Wit, he, Thijs?’ zei hij.
‘Ja,’ knikte Thijs, ‘en hij had heelemaal geen armen en beenen!’
‘Hoe kon-ie dan loopen?’
‘Wel, 'n spook loopt niet, 'n spook zweeft!’ lichtte Tom weer in.
‘En hij gaat dwars door alles heen, door boomen, muren, schuttingen, alles!’ vulde Thijs aan. ‘En als ie langs je heen gaat, dan word je ineens koud!’
‘Hè,’ griezelde Bet, ‘schei uit! Wat toch 'n naar land! 'k Zou d'r voor geen honderd duizend gulden willen wonen!’
‘Och, dat went allemaal, Bet!’ zei Tom. ‘Als je er 'n paar weken bent, dan verdraai je je hand niet meer voor 'n spook. Wij spraken soms heel gewoon met ze!’
Bet keek Tom heel verbaasd aan.
‘Met 'n spook?’
‘Ja, zeker!’ bevestigden beide jongens.
‘'n Spook kan toch niet praten?’
‘Dat dacht je maar! Dat spook van ons sprak alle talen!’ zei Thijs.
‘Maar onder elkaar spreken zij latijn en grieksch! Daarom noemen ze dat ook dooie talen, weet je?’ onderwees Tom.
Thijs beet zich even op de lippen om dat bedenksel van Tom, maar Bet merkte daar niets van; die zei alleen maar heel verbaasd:
‘Hé, dat heb ik nooit geweten!’
‘Hoe is 't mogelijk!’ zei Tom, ‘da's toch algemeen bekend, hoor! Als wij 's nachts in bed lagen, dan konden wij ze soms heel duidelijk in de bosschen hooren huilen: hu! hu! hu! hu!’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg Bet.
‘Ja, dat weet ik niet! Ik ken geen latijn en grieksch.’
Bet moest nu toch even om dien gekken Tom lachen, maar Thijs ging dadelijk door:
‘Sidin, je weet wel, die vroegere tijger, die kon spoken oproepen!’
‘Nou, maar da's niks moeilijk, dat kan 'n gewoon mensch ook!’ meende Tom.
‘Spoken oproepen?’ vroeg Bet, 'n beetje benauwd.
| |
| |
‘Wel zeker, dat kan ik ook, en jij ook, en iedereen, als je maar ernstig wilt!’
Daar had Bet nog nooit van gehoord, maar Tom en Thijs beweerden met zoo'n groote zekerheid, dat ze het bij meneer Van Goch zelf hadden gedaan, dat de oude meid het ten slotte werkelijk begon te gelooven.
‘Hoe doe je dat dan?’ vroeg zij.
‘Dan moet je in het pikkedonker zitten!’ vertelde Tom, ‘en allen heel hard met 'n wollen lap over 'n halven stuiver wrijven. Als je dat vijf minuten lang gedaan hebt, dan moet je op 'n schoteltje wat eau de cologne gieten en dat aansteken en dan roep je drie maal heel zacht: kwinho! kwinho! kwinho! Dan moet je nog even wachten en dan komen ze!’
‘Hebben jullie dat zelf gedaan?’
‘Ja zeker, bij meneer Van Goch!’
‘En kwamen ze toen echt?’
‘Nou en of! Wij rilden van de kou!’
‘Hè, wat griezelig!’
‘Och, wel nee, Bet, 't is niks erg!’ zei Thijs, ‘als je ze éénmaal gezien hebt, dan vindt je 't heel gewoon!’
‘Willen wij 't eens doen?’ vroeg Tom opeens.
‘Wat? Spoken oproepen?’ vroeg Bet angstig.
‘Ja! Ja!’ riepen beide jongens.
‘Nee, nee, niks daarvan, hoor!’ riep Bet, ‘daar moet ik niks van hebben!’
‘Och kom, Bet, we zijn immers met ons drieën, dan hoef je toch niet bang te wezen!’ stelde Tom haar gerust.
Bet was in hevigen tweestrijd. Zij wou het heel graag eens probeeren; zij verlangde er vreeselijk naar om eindelijk in haar leven toch eens 'n spook te zien, maar zij rilde al van angst, als zij bedacht, dat zij hier in haar keuken misschien zoo'n geest zou zien verschijnen. Doch de jongens waren al opgesprongen en Tom vroeg:
‘Heb je eau de cologne, Bet?’
‘En halve stuivers en wollen lappen?’ informeerde Thijs.
Bet stribbelde nog even tegen, doch al heel spoedig gaf zij zich gewonnen en een oogenblik later zaten ze alle drie met een halven stuiver en een wollen lap in de hand om de tafel, terwijl een schoteltje vol eau de cologne tusschen hen instond.
‘Zal ik 't licht uitdraaien?’ vroeg Tom.
‘Ja, doe jij dat maar!’ zei Bet, die zich nauwelijks meer op haar stoel durfde verroeren, nu ze met haar wollen lapje spoken zou gaan opwrijven.
| |
| |
‘Denk er om, Bet, dat je geen woord spreekt!’ waarschuwde Thijs nog eens, ‘want anders komen ze niet!’
Bet knikte van nee; ze durfde nu al geen woord meer zeggen. Toen draaide Tom het licht uit en met ijver begonnen ze alle drie in het pikkedonker hun halven stuiver te bewrijven.
Bet zat te beven op haar stoel; het zweet gutste haar langs voorhoofd en hals en ze kreeg van zenuwachtigheid plotseling een vreeselijke krieuwel over haar rug. Maar Bet durfde zich niet verroeren; zij zat maar te wrijven en te wrijven, alsof haar leven ervan afhing.
Ook de jongens zaten heel stil op hun stoel. Zij waren meer onder den indruk, dan zij zich zelf wilden bekennen. Mijnheer Van Gogh had hun heel stellig verzekerd, dat je op die manier spoken kon oproepen en zij hadden dan ook beiden een heimelijken angst, dat er straks iets door den schoorsteen naar binnen zou zweven.
Vier minuten lang zaten ze zoo met hun drieën bij elkander en Tom wilde juist voorstellen om de eau de cologne aan te steken, toen Bet op eens iets nats en glibberigs langs haar hand voelde strijken.
‘Oe!’ gilde zij, vast overtuigd, dat het spook daar al was, en de jongens verschoten van kleur, toen zij in die groote stilte plotseling de meid zoo hoorden schreeuwen.
‘Wat is er? Wat is er!’ riepen zij, doodelijk verschrikt.
‘'k Weet niet,’ zei Bet heesch, ‘maar er streek iets langs m'n hand!’
Tom en Thijs kregen het nu toch benauwd; Thijs zat te trillen op zijn stoel en Tom streek bevend een lucifer aan, om te zien, wat er was. Naast Bet zat, goedig en geduldig, het spook, in den vorm van Bobby.
‘'t Is de hond! Die heeft je gelikt!’ lachte Tom, en Bet, die zich voor de jongens een beetje schaamde, gaf Bobby daarom een slag met haar slof, zoodat de arme hond jankend onder de tafel kroop. Bet had genoeg van het spoken oproepen; zij wilde het licht weer opsteken maar Tom en Thijs beweerden dat het juist zoo mooi ging en drongen er zoo sterk op aan om het nog eens over te doen, dat de meid ten slotte zwichtte en weer met nieuwen moed haar halven stuiver ging zitten bewerken.
Weer zaten ze vijf minuten geduldig te wrijven; toen stond Tom op en stak heel voorzichtig de eau de cologne in het schoteltje aan.
Griezelig bleek zaten zij daar bij het blauwe licht met hun
| |
| |
drieën om de tafel. Als Bet naar Tom en Thijs keek, was het haar, of zij reeds twee spoken naast zich zag zitten, en ook de oude, dikke meid maakte bij die eau de cologne-vlam een zeer fantastischen indruk op de jongens.
‘Nou, heel zacht, denk er om!’ fluisterde Tom en toen klonk het geheimzinnig, als uit een graf: ‘kwinho! kwinho! kwinho!’
‘K... k... k... kwinho!... kwinho! k... k... kwinho!’ stotterde Bet.
Stil zaten zij daar om de tafel te wachten, te wachten. Nu zou het komen, het spook! Nu zou Bet het eindelijk zien, met eigen oogen; zij kon nauwelijks adem halen, alles trilde en beefde aan haar.
Als het nu eens werkelijk kwam, hier in haar keuken!
Een schok ging door Bet en de jongens heen. Zij hoorden duidelijk een gekraak achter de deur. In angstige spanning wachtten zij af, wat er zou verschijnen. Langzaam opende zich de deur... daar was het dus werkelijk, daar kwam het, het spook!
‘Bet, wil je even...’
Tante Koos kon niets meer zeggen; zij dacht, dat de keuken betooverd was. Als een bende valsche munters zag zij de jongens en de meid daar bij die blauwe vlam om de tafel zitten, en ontzet riep zij eindelijk uit:
‘Wat voeren jullie daar uit?’
‘Wij roepen spoken op, tante!’ antwoordde Tom.
‘Hé... wat?... spoken?’ vroeg tante.
‘Ja, spoken!’ bevestigde Thijs nog eens.
‘Wat jammer, dat u nou juist binnenkomt! Ze waren op 't punt te verschijnen!’ riep Tom teleurgesteld uit.
‘Als u even later was gekomen, hadt u ze kunnen zien!’ verzekerde Thijs.
Tante Koos was woedend; zij meende, dat zij er tusschen genomen werd, en tante was niet in een stemming om grapjes te verdragen; zij had dien avond reeds te veel met de twee neven moeten doormaken. Doch toen zij eindelijk merkte, dat de jongens in vollen ernst spraken en werkelijk in het oproepen van spoken geloofden, werd zij plotseling heel boos op Bet, omdat die de jongens in hun bijgeloof had gestijfd.
‘Ik kan me niet begrijpen, Bet, dat iemand op jouw leeftijd nog aan die gekheid gelooft!’ zei ze snibbig.
‘'t Is geen gekheid, tante, werkelijk niet!’ beweerde Tom.
‘Bij meneer Van Gogh kwamen ze altijd!’ verzekerde Thijs.
‘Och wat, 't is allemaal bijgeloof! Wat moeten Tom en Thijs wel van je denken, Bet, als jij aan dien onzin meedoet?’
| |
| |
Tom en Thijs dachten op dat oogenblik veel beter over Bet dan over tante Koos. Hoe kon tante nou zeggen, dat het onzin was, als zij zelf nog nooit een halven stuiver had bewreven en ‘kwinho!’ had geroepen!
Maar Bet voelde zich tegenover juffrouw Koos zeer beschaamd. Heel verlegen stond zij bij de keukentafel met haar vingers aan haar schort te plukken en zij verdedigde zich met de woorden: ‘Wel juffer, 't was maar 'n aardigheidje, om de jongeheeren te plezieren. Ik geloof d'er zelf heelemaal niet aan. Ik weet ommers veuls te goed, alsdat er geen spoken benne!’
De jongens begrepen, dat Bet op dat oogenblik niet oprecht was, en Tom zei dan ook heel geraakt:
‘Nou jok je, Bet, jij gelooft er net zoo hard aan als wij!’
‘Da's niet es!’ bitste Bet.
‘'t Is wel waar!’
‘'t Is niet es!’
‘'t Is wel waar!’
‘'t Is niet es!’
Toen maakte tante Koos een eind aan den strijd door de jongens naar boven te sturen en Bet te gelasten wijn en limonade voor het leeskransje binnen te brengen. De jongens, verontwaardigd over zooveel domheid en ongeloof bij tante, gingen mokkend naar hun slaapkamer, en Bet bracht wijn en limonade binnen, nadat zij eerst nog ettelijke malen van juffrouw Koos had moeten hooren, dat het ‘onverantwoordelijk, onoordeelkundig, dom, verkeerd en slecht was’ om kinderen zulke dingen te leeren.
Dien avond lag Thijs heel onrustig in zijn bed te woelen. Hij geloofde stellig, dat de spoken, die zij zooeven hadden opgeroepen, nu in zijn kamertje zouden verschijnen. Angstig luisterde hij naar al de geluiden, die van het portaal tot hem kwamen. Hij meende stellig iemand op de trap te hooren loopen; herhaaldelijk gluurde hij in de richting van de deur, bang, dat hij iemand naar binnen zou zien zweven. En toen op eens heel duidelijk de kast begon te kraken, schoot Thijs plotseling met zijn hoofd onder de dekens, vast overtuigd, dat de spoken nu boven op de kast zaten. Thijs herademde, toen hij Tom heel gewoon zijn neus hoorde snuiten.
‘Tom,’ vroeg hij zacht, terwijl hij weer van onder de dekens te voorschijn kwam, ‘mag ik bij jou komen liggen?’
‘Da's goed, kom maar!’ was het antwoord uit het andere bed.
Thijs keek even voorzichtig rond, of hij niets verdachts ontdekte; toen sprong hij vlug op den grond en, doodsbang, dat een spook hem nog gauw bij zijn hemd zou pakken, vloog hij naar het bed van
| |
| |
Tom, waar hij, trillend van angst, onder de dekens tegen zijn broer aankroop.
‘Wat ben je koud!’ zei Tom, toen hij Thijs' koude voeten tegen zijn beenen aanvoelde.
Thijs wilde niet bekennen, dat hij zoo bang was geweest. Hij scheukte behaaglijk tegen zijn broer aan en zei, innig dankbaar voor de rust, die Tom hem schonk:
‘Wat lig ik hier lekker! Fijn, he, Tom, zoo bij mekaar!’
‘Ja, maar lig nou stil!’ antwoordde Tom, die verging van den slaap.
Thijs spande al zijn krachten in om niet meer te trillen. Hij voelde langzamerhand allen angst verdwijnen, nu hij daar zoo heerlijk-veilig achter Tom's rug lag. Hij hoorde niet meer het gerucht op het portaal, het geloop op de trap, het gekraak van de kast; het werd alles stil, Thijs hoorde alleen nog maar het geregelde ademhalen van Tom, die daar zoo rustig dicht naast hem lag.
Toen tante Foke na afloop van het leeskransje even naar Tom en Thijs kwam kijken, vond zij hen half blootgewoeld, met de hoofden tegen elkaar liggen. Een heelen tijd bleef zij bij hun bed staan, al maar kijkend naar die twee gezichten, die daar zoo broederlijk op dat eene kussen naast elkander lagen. Er kwam een warm gevoel in tante Foke, omdat zij die jongens mocht verzorgen en vertroetelen. Zij spreidde voorzichtig de dekens over hen heen en drukte daarna zacht een kus op hun voorhoofd. Tante Foke wist wel heel zeker, dat Mientje Snip ongelijk had; die twee jongens zouden bij haar niet opgroeien voor het zeegat, de galg of het schavot.
Wie dien avond in het geheel niet slapen kon, dat was de arme Bet. Zij mocht nog zoo stellig tegen tante Koos beweerd hebben, ‘dat ze d'r heelemaal niet aan geloofde en dat ze veuls te goed wist, als dat er geen spoken waren,’ in haar binnenste was zij daarvan allerminst overtuigd. De séance met Tom en Thijs had haar vreeselijk zenuwachtig en bang gemaakt; zij durfde bijna niet in de gang komen en voor geen geld zou zij op haar eentje naar den zolder zijn gegaan. Bet had de spoken zelf opgeroepen, je kon nooit weten, in wat voor hoeken en gaten ze nu verstopt zaten.
Zij wachtte dien avond met het naar bed gaan, totdat de dames Moorman naar boven gingen. Zij volgde juffrouw Koos op de hielen en toen zij poes achter zich de trap hoorde opkomen, schrok zij zoo geweldig, dat zij op eens pal bleef staan en Koos zóó stevig bij haar rokken vastgreep, dat deze bijna naar beneden rolde.
| |
| |
‘Maar, Bet, wat scheelt je nou? Je trekt me bijna van de trappen af!’
‘Ik schrok zoo, juffrouw, ik dacht, dat er 'n man achter me anliep!’ verontschuldigde Bet zich.
Tante Koos, die niet erg heldhaftig was uitgevallen, keek schichtig om; zoodra zij de poes langs zich heen zag sluipen, zei ze plotseling heel kordaat en flink:
‘Och, 't is Mimi maar! Jij bent ook altijd zoo bang!’
Bet gunde zich dien avond nauwelijks den tijd om zich behoorlijk uit te kleeden. Met haar kousen nog aan, stapte zij in bed en - met haar dekens geheel over haar hoofd getrokken - lag zij klappertandend te luisteren, of zij niets op den zolder hoorde. Zij nam zich stellig voor om nooit van haar leven meer spoken op te roepen en had innig berouw, dat zij aan de roepstem van Tom en Thijs gehoor had gegeven.
Het duurde heel lang, voordat zij eindelijk insliep, maar toen begon eerst de werkelijke ellende voor Bet, want geplaagd door allerijselijkste droomen, schrikte zij telkens op de meest onaangename wijze wakker. Nu eens zat zij in haar slaap op den fauteuil van juffrouw Koos en zag zij duidelijk het heele leeskransje als witte spoken door de kamer zweven.
Juffrouw Snip zat op een wit varken - ook een spook - en lachte allergriezeligst, juffrouw Claartje had haar eigen hoofd onder den arm en een voetbal op haar romp, juffrouw Petronella zweefde met haar voeten naar boven en haar hoofd naar beneden en juffrouw Koosje vloog achter Tom en Thijs aan, en gaf hen telkens een slag met een witte pantoffel om de ooren, en wanneer die spoken voorbij Bet kwamen, kriebelden ze haar onder haar neus. Bet huiverde, als Petronella en het varken naderden, omdat het spookzwijn telkens met zijn staart en juffrouw Krans met haar grooten teen langs haar bovenlip streek.
Een oogenblik later droomde zij, dat zij weer met Tom en Thijs om de eau de cologne-vlam in de keuken zat en dat plotseling de dikke Vredenburgh, de magere Westbonk en het Wandelend Zwijntje uit de vlammen opstegen en op Tom en Thijs losbeukten. Als Bet wou schreeuwen, begonnen ze allen hard te lachen en op eens zag zij het Wandelend Zwijntje met Mientje Snip, Westbonk met Claartje Bonemeier, Tom met tante Koos en Thijs met den dikken Vredenburgh een quadrille dansen en allen schreeuwden ze, dat Bet ook mee moest dansen, omdat zij hen opgeroepen had.
Maar de allergriezeligste droom was nog, dat Bet zelf een spook werd en met Jochem op haar schouders dwars door het plafond
| |
| |
van de keuken naar boven zweefde. Zij vlogen met hun beiden in dolle vaart over Meerburg heen, en Jochem zat haar maar al met zijn hakken in haar lenden te poren en met zijn handen trok hij aan haar haren, steeds maar roepend:
‘Harder, spook! Vooruit, spook! Hup, hup, hup, spook!’
Op eens vlogen zij boven Amsterdam. Bet zag duidelijk den Dam en het paleis, met de Koningin en prinses Juliaantje op het balton, die al maar naar haar woof. Bet was doodop, zij kon haast niet meer en wou op den Westertoren gaan zitten om even uit te blazen, maar die gemeene Jochem sloeg haar niet een zweep en gilde:
‘Spoken rusten niet! Spoken rusten niet! Vooruit, ouwe, leelijke totebel!’
Bet vloog - huilend van verontwaardiging over dat laatste scheldwoord - maar weer door. Onder en boven en voor en achter haar vlogen tijgers en Chineezen, die zich aan hun staart optrokken en zich met messen in hun wangen staken. Als Bet niet hard genoeg vloog, sloegen de Chineezen haar met hun staarten om de ooren en beten de tijgers haar in haar hielen en allen huilden ze: ‘hu! hul hu! hu!’ totdat Bet op 't laatst niet meer kon en zich pardoes midden op den Dam liet vallen. De Oliekop en de Gluiperd stonden met een sabel tegen haar te zwaaien en riepen, dat zij burengerucht maakte, maar Bet viel gelukkig al maar door, dwars door de aarde heen, totdat zij eindelijk met een plof op haar bed terecht kwam en wakker werd.
Maar toen zij haar oogen opende, zag zij Jochem duidelijk in geesteslijve in een lang, wit hemd aan de deur vastgespijkerd hangen. Bet sprong plotseling recht overeind; zij zag Jochem lachen en op eens gaf zij zulk een gil, dat de tantes en Tom en Thijs tegelijk wakker schrikten en angstig riepen:
‘Wat is er? Wat gebeurt er?’
Toen tante Foke even later bij haar kwam, zat de arme meid in haar bed te huilen. Zij durfde niet op te kijken en wees angstig naar Jochem, die nog altijd in zijn hemd aan een spijker hing. Tante keek verbaasd naar de deur en zag... een langen, witten onderrok aan een spijker hangen.
Bet had de nachtmerrie gehad.
|
|