| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Met de handen in zijn zakken, de schouders hoog opgetrokken en eenige cahiers onder een arm, ging de heer Kreukniet in den morgen van den zesden December naar school.
Langzaam, het hoofd voorovergebogen, liep hij daar langs de gracht; werktuigelijk bracht hij de hand naar zijn hoed, als iemand hem groette, maar hij merkte nauwelijks wie daar voorbij gingen en toen de burgemeester passeerde, liep de heer Kreukniet hem zelfs rakelings voorbij, zonder het hoofd der gemeente ook maar even met een groet te verwaardigen. De burgemeester zag den leeraar onwillekeurig even na; het viel hem op, hoe gebogen en zielig hij daar heenliep en hoe oud de man er uitzag. Hij wist, wat een moeilijk en zwaar leven de heer Kreukniet had, hoe hij, reeds gebukt onder een groot, huiselijk leed, dagelijks de plagerijen van de jongens op de school had te verduren, zoodat zijn heele bestaan eigenlijk één groote marteling was.
Doch de Katjangs en Hein en Freddy, die achter den heer Kreukniet aanliepen, dachten daar op dat oogenblik allerminst aan; die merkten niet den tragen, loomen gang van hun leeraar, de zorg, die over zijn heele wezen lag. Zij zagen in hem maar alleen den sulligen Bobberd, dien zij altijd zoo heerlijk te pakken konden nemen.
De lessen bij den Bobberd waren voor de jongens de prettigste uren van de week. De goede heer Kreukniet had na de geschiedenis met de muizen al het gezag over zijn leerlingen verloren. Hij mocht nog zoo hard met zijn knokkels op den lessenaar slaan en: ‘Stilte, is 't niet? Stilte, is 't niet?’ roepen, de jongens trokken zich daar bitter weinig van aan en hielden niet op, den Bobberd er tusschen te nemen. Het was verwonderlijk, hoe zij in elke les iets nieuws wisten te bedenken en het scheen wel, of hun vindingrijkheid op dat gebied onuitputtelijk was. Als de heer Kreukniet een formule op het bord wilde uitwerken, gebeurde het herhaaldelijk, dat het krijt zijn dienst weigerde, doordat Piet Hoekstra de twee punten juist even te voren in den inkt had gedoopt. En als de Bobberd dan bij zijn eerste poging om te schrijven reeds van alle kanten hoorde roepen:
| |
[pagina t.o. 160]
[p. t.o. 160] | |
de katjangs.
Doch het was, of tante Koos plotseling een beroerte kreeg. (Blz. 158)
| |
| |
‘Ik kan niks zien, meneer!’
‘Wat staat daar, meneer?’
‘Wil ik 'n nieuw stukje krijt halen, meneer?’ was hij al geheel in de war en riep maar niets dan:
‘Mond houden, is 't niet? Zitten, is 't niet? Kwajongens, is 't niet?’
Een andere maal hadden de jongens zijn stoel en den rand van de voorste bank geheel met krijt wit gemaakt. De Bobberd, die geregeld tegen de bank aanleunde, als hij stond te doceeren, merkte er niets van en wreef onder een algemeen gelach telkens met zijn jas langs de krijtlaag. Hoe breeder de krijtstreep, des te uitbundiger werd de vroolijkheid der jongens, totdat de Bobberd ten einde raad met een klap op den lessenaar en een:
‘Ik zal wachten totdat jullie uitgelachen bent, is 't niet?’ op den stoel plaats nam. Doch nu werd het gejoel nog erger, waarop de heer Kreukniet, eindelijk begrijpend, dat er iets belachelijks aan zijn toilet moest wezen, zijn jas inspecteerde en de krijtlaag opmerkte. Woedend sprong hij op en verliet de zaal, om zich door Manus, den concierge, te laten afborstelen, en in de gang hoorde de arme leeraar nog het gelach van zijn kwelgeesten, die den Bobberd met zijn wit zitvlak, van achteren minstens even amusant als van voren vonden.
Toen hij even later weer het lokaal binnentrad met het vaste voornemen er een eind aan te maken en den eersten den besten belhamel er uit te gooien, stond hij plotseling voor een leege klas, en kon hij eerst een heelen tijd op den lessenaar trommelen, voordat de een na den ander boven de bank te voorschijn kwam, telkens met hetzelfde smoesje:
‘M'n potlood lag onder de bank, meneer!’
De jongens merkten in hun uitgelaten vroolijkheid niet op, hoe de arme leeraar daar bleek voor het bord stond, hoe zijn onderlip trilde en zijn handen beefden; zij zagen alleen maar Tom of Freddy of Hein met hun hoofd boven de bank verschijnen en hoorden - proestend van het lachen - dat herhaalde, koddige excuus:
‘M'n potlood lag onder de bank, meneer!’
Op zulke oogenblikken was het den heer Kreukniet, of het bloed uit zijn hersens wegliep; dan kon hij er niet meer tegenop en stond hij, moe en afgemat, tegen het bord geleund, geduldig te wachten, totdat alle jongens weer gezeten waren. En als dan het laatste hoofd van onder de bank verschenen was, bracht hij er met moeite uit:
‘Is het nou klaar? Dan gaan we door, is 't niet?’ en met een engelengeduld trachtte hij daarop de tweedemachtsworteltrekking uit te leggen, alsof er niets was voorgevallen.
| |
| |
Een heel enkelen keer gebeurde het wel eens, dat de jongens medelijden met den heer Kreukniet kregen, maar wanneer dan Jan Boldingh op zijn eigenaardigen, drogen toon zei:
‘Meneer, mag ik even naar buiten! Ik ben verleden jaar zoo ziek geweest!’ of als Hein Blommers heel onverwachts opstond en aan den Bobberd vroeg, of Teun Haspels - de brave Hendrik van de school - ‘er asjeblieft uit mocht, omdat ie zoo vrééselijk lastig was,’ dan schoot de heele klas in den lach en was al het medegevoel voor den heer Kreukniet weer verdwenen. En wanneer de Bobberd dan Jan Boldingh en Hein Blommers heel rechtmatig de klas uitstuurde, dan waren deze hevig verontwaardigd, omdat zij volgens hun zeggen ‘totaliter’ niets hadden gedaan.
Zoo werd elk uur op de school voor den heer Kreukniet een marteling en het gebeurde wel eens, dat de jongens, als zij toevallig na de les nog even in het lokaal moesten zijn om een boek of een cahier te halen, den armen leeraar moe en uitgeput op zijn stoel zagen zitten, de ellebogen op den lessenaar en het hoofd in de handen. Dan begrepen zij even, wat zij hadden gedaan, dan kwam het medelijden boven, maar als de heer Kreukniet op zoo'n oogenblik plotseling opstond en verstoord vroeg:
‘Wat moet je? Je hebt hier niets te maken, is 't niet?’ dan vonden zij hem op eens weer een koddig manneke en vergaten dadelijk, dat zij feitelijk de beulen van den Bobberd waren.
Dien bewusten morgen na den Sint Nicolaasavond zag de heer Kreukniet er moeër en ouder uit dan ooit te voren. Zelfs aan eenige jongens viel dat op, toen zij hem, gebogen en loom, de school zagen binnengaan. Langzaam strompelde hij de trappen op, groette vluchtig den directeur en de overige leeraren, die voor de leeraarskamer in de gang stonden te praten, en liep toen door naar zijn lokaal, waar hij op zijn stoel neerviel en een oogenblik, met de ellebogen op zijn knieën en het hoofd in zijn handen, roerloos voor zich uit bleef staren. Toen haalde hij een brief uit zijn binnenzak te voorschijn en begon te lezen. Hij wist precies wat erin stond, hij had hem den vorigen avond en dien morgen al zoovele malen overgelezen en toch begon hij weer van voren af aan:
‘Geachte Heer Kreukniet.
Het doet mij innig leed u minder goede tijding van uw vrouw te moeten zenden, te meer, daar zij bij uw laatste bezoek zoo wel was. Sinds eergisteren is er echter plotseling een verandering in den toestand gekomen, zoodat er voorloopig wel geen sprake van zal zijn, dat Mevrouw naar Meerburg kan terugkeeren.’
| |
| |
De heer Kreukniet las niet verder, hij liet den brief op zijn knie zakken en staarde droevig voor zich uit. Hij wist het nu heel zeker, dat zijn vrouw daar in het sanatorium te Doorn zou moeten blijven, dat zij voorloopig niet terug zou komen en hij nog heel lang alleen zou moeten zijn.
Nu zes maanden geleden hadden zich bij haar de eerste sporen van die vreeselijke ziekte geopenbaard; toen had hij - van school komend - haar in haar stoel bij de tafel aangetroffen, spierwit. Zij had het eerst nog voor hem willen verzwijgen, maar de meid had het hem dadelijk gezegd, dat mevrouw tot twee maal toe bloed had opgegeven. Hij had haar verzorgd met al de zachtheid en teederheid, die in hem was, hij was als een engel van goedheid voor haar geweest, hij had opgewektheid en vroolijkheid thuis gehuicheld, totdat de dokter was gekomen en hem had gezegd, dat verandering van lucht en verpleging in een sanatorium zijn vrouw alleen nog redden kon.
Vier maanden lang was zij nu daar ginds in Doorn en was hij hier alleen, alleen met zijn angst en zijn zorg voor het leven van haar. Als hij thuis kwam, moe en afgemat door het gesar en het geplaag van de jongens op school, was er niemand, die hem opwachtte; dan kwam hij van de eene ellende in het nog grootere leed van het eenzame huis. Dan begreep hij soms niet, hoe hij dat alles kon dragen, dan was het hem, of zijn leven één voortdurend verdriet moest zijn.
Maar in de laatste weken was de toestand van zijn vrouw aanmerkelijk verbeterd. De dokter van het sanatorium had hem uitdrukkelijk verzekerd, dat zij spoedig bij hem terug zou kunnen keeren, als alles zoo goed bleef gaan. In die hoop en dat verlangen had hij de laatste dagen geleefd; hij had de plagerijen der jongens nauwelijks meer gevoeld, omdat hij telkens dacht aan dat heerlijke weerzien, aan het geluk, dat weer komen zou in zijn huis, zooals weleer.
En daar was den vorigen dag, op den Sint Nicolaasavond, die brief voor hem gekomen; dat was voor den armen Bobberd zijn St. Nicolaasgeschenk geweest. Stil zat hij voor zich uit te staren; een traan gleed langs zijn wang en viel op het papier, dat op zijn knie lag. Toen hoorde hij het luide gelach en de vroolijke stemmen der jongens, die de trap opholden. Er ging even een rilling door den heer Kreukniet; hij borg den brief weer in zijn binnenzak weg en stond op. Gelaten wachtte hij op de jongens, die hem sarren en plagen zouden als altijd.
De bende stormde naar binnen. De heer Kreukniet vermande zich; hij trachtte de jongens zoo onverschillig mogelijk te groeten
| |
| |
en even later begon hij de les, alsof er geen verdriet voor hem bestond.
De jongens waren drukker dan ooit, maar de heer Kreukniet was niet in een stemming om telkens te verbieden. Hij deed zelfs, alsof hij niets merkte, toen Piet Hoekstra het stuk krijt weer in den inkt had gedoopt; hij knapte het stuk eenvoudig in tweeën en schreef met het grootste geduld de eene formule na de andere op het bord. Als het geroezemoes wat al te erg werd, keerde hij zich alleen even om en zei heel zachtjes:
‘Kom, jongens, 'n beetje kalm, is 't niet?’
De heer Kreukniet voelde, dat hij dezen morgen geen herrie kon verdragen.
Maar de jongens wisten niet, wat er op dat oogenblik in de ziel van den Bobberd omging. Die hadden den St. Nicolaas nog in hun hoofd en wachtten alleen nog maar op het oogenblik, dat Freddy Rutgers zijn speeldoosje, dat hij den vorigen avond had gekregen, zou laten afdraaien. Freddy had het ding zooeven voor de school al eens voor de verzamelde menigte het Wilhelmus laten spelen en onder een algemeen hoera had hij beloofd het straks bij den Bobberd nog eens over te zullen doen. De jongens zouden dan allen tegelijk opstaan, omdat je bij het volkslied toch onmogelijk kon blijven zitten.
‘Vooruit nou, Fred! Toe nou, Fred!’ hoorde je van alle kanten, en de heer Kreukniet zei nog eens:
‘Kom, jongens, 't is nou geen Sinterklaas meer, is 't niet?’
Maar op eens hoorde hij heel duidelijk de tonen van een speeldoos en op hetzelfde oogenblik zag hij alle jongens - schaterlachend - recht in hun banken staan.
De heer Kreukniet was plotseling vaalbleek geworden. Hij wilde verbieden, iets zeggen, maar hij kon niet; de woorden stokten hem in de keel. Alles draaide hem voor de oogen. Hij zag de jongens in een waas voor zich staan, hij hoorde als van heel ver de tonen van een speeldoos; het was hem, of hij zóó tegen den grond zou vallen. Plotseling greep hij zich aan den lessenaar vast en gleed langzaam op zijn stoel neer.
De jongens, verschrikt door de vreemde houding van den Bobberd, gingen, de een na den ander zitten. Er was een plotselinge stilte in de klas gekomen; alleen het speeldoosje dreunde nog zijn wijsje door. Freddy probeerde wel het ding tot stilstand te brengen, doch het hielp niet; hatelijk speelde het door.
‘Wat is er?’
‘Wat heeft ie?’ klonk het nu angstig van alle kanten, en eenige jongens, zenuwachtig door dat steeds doordraaiende speeldoosje, riepen nijdig tegen Fred:
| |
| |
‘Zet dat ding toch vast, Fred!’
Gelukkig was het niet meer noodig; het Wilhelmus was uit, Fred behoefde er niets meer aan te doen.
De heer Kreukniet zat met zijn hoofd tegen den lessenaar, zijn oogen dicht. Angstig keken de jongens naar den leeraar, en eindelijk waagde Tom het te vragen:
‘Is u niet goed, meneer? Willen wij 'n dokter halen?’
Toen stond de heer Kreukniet op.
‘Nee, dank je,’ zei hij heesch, ‘'t is al over. We zullen doorgaan.’
Roerloos, als wassen beelden, zaten de jongens, bang om zich te verroeren. Zij hoorden de stem van den leeraar daar voor de klas, maar het waren niets dan klanken voor hen. Wat hij zei, verstonden zij niet en toch sprak de heer Kreukniet heel duidelijk, duidelijker misschien dan anders. Maar de jongens konden hun gedachten niet bij de formules bepalen, die daar door den leeraar op het bord werden geschreven. Zij dachten telkens aan den Bobberd, zooals hij daar zooeven gezeten had met zijn vaalbleek gezicht, leunend tegen den lessenaar. Het was hun plotseling duidelijk geworden, wat zij altijd voor dien man waren geweest; zij schaamden zich eigenlijk voor elkander en het was een verademing voor hen allen, toen de bel van tien uur werd geluid. Langzaam en stil gingen zij de klas uit; bij de deur zagen zij allen nog even naar den leeraar om, die daar, schijnbaar onverschillig nu, bij den lessenaar stond, alsof er niets gebeurd was. Maar toen de laatste jongen de klas uit was, viel de Bobberd op een bank neer en begon te huilen als een kind.
Aan de koffietafel vertelde Hein Blommers aan zijn vader, wat er dien morgen met den heer Kreukniet in de les was gebeurd. Hein deed het heele verhaal; hij was te oprecht om iets te verzwijgen en kwam er eerlijk voor uit, dat hij zelf met Tom aan Freddy had voorgesteld om het speeldoosje bij den Bobberd te laten afdraaien.
‘En hebben jullie nou veel plezier gehad?’ vroeg dokter Blommers ernstig.
‘Nee, pa,’ antwoordde Hein met hoogroode kleur, ‘maar wij wisten ook niet, dat meneer ziek was. Dan hadden wij 't natuurlijk nooit gedaan!’
De heer Blommers zag zijn jongen even aan en vroeg toen:
‘En als meneer Kreukniet nou weer beter is, wat doen jullie dan?’
‘Dan? Ja, dat weet ik niet!’
‘Beginnen jullie dan weer van voren af aan?’
‘'k Denk het niet!’
| |
| |
‘Ik denk het wel!’
Hein zweeg; hij durfde niet met zekerheid ‘neen’ zeggen.
‘Jullie hebt altijd veel plezier bij meneer Kreukniet, is 't niet waar?’ vroeg meneer Blommers weer.
‘Ja, anders wel, pa!’ moest Hein bekennen. ‘Hij kan nooit orde houden en dan klopt-ie geregeld op de tafel en roept maar niks dan: “is 't niet? is 't niet?” Dan moet je wel lachen, of je wilt of niet!’
‘Hm, ja dat kan ik me begrijpen!’ antwoordde de dokter en na een kleine stilte vervolgde hij:
‘Zeg, Hein, ik wou dat jullie vanmiddag om vier uur, na schooltijd, eens allemaal bij me kwam!’
‘Wie pa?’ vroeg Hein, die niet begreep wat zijn vader van plan was.
‘Nou, de grootste belhamels uit je klas! Wie zijn dat zoo wat?’
Dat was voor Hein een heel lastige vraag.
‘Ja, dat weet ik niet!’ zei hij. ‘We zijn allemaal even erg, behalve Teun Haspels, die doet nooit aan iets mee! Dat is zoo'n mispunt!’
‘Zoo, zoo! Nou dan behoef ik Teun Haspels niet hier te hebben. Breng Freddy dan maar eens mee, en Wim Roovers en Jan Boldingh en de jongens Reedijk en Piet Hoekstra!... enfin, je weet wel, wie ik zoo wat bedoel!’
Hein wist het en besloot dadelijk om de heele Zwarte Hand maar mee te nemen.
‘Maar waarvoor eigenlijk, pa?’ vroeg hij nu, een beetje wantrouwend.
‘Dat zullen jullie wel hooren!’ Toen stond dokter Blommers op en ging naar zijn spreekkamer, waar een patiënt op hem wachtte. Bij de deur keerde hij zich echter nog eens om en zei:
‘Dus om vier uur met al je kornuiten bij me komen, hoor!’
Hein knikte van ja! Hij vond het eigenlijk een vervelende boodschap. Hij had zoo'n flauw vermoeden, waarvoor de jongens moesten komen en was doodsbang, dat zijn vader tegenover de makkers voor brave Hendrik zou spelen.
Hein had een verdacht roode kleur, toen de Katjangs hem dien middag kwamen afhalen.
‘Zeg, Tom en Thijs, of jullie na school even bij m'n vader willen komen?’ vroeg hij erg verlegen.
‘Waarom?’ informeerden de Katjangs heel verbaasd.
‘'k Weet niet! 'k Geloof voor die kwestie met den Bobberd.’
‘Voor den Bobberd?’ Tom en Thijs keken elkaar verwonderd aan.
| |
| |
‘Ja, ik begrijp het zelf ook niet goed!’
De Katjangs vonden het vreemd, evenals Freddy en Jan Boldingh en de overige leden van de Zwarte Hand. Zij begrepen geen van allen wat Hein's vader van hen moest hebben en waren een beetje boos op den jeugdigen Blommers, omdat die hun dit koopje had geleverd. Maar om vier uur ging de heele Zwarte Hand zeer gedwee met Hein mee en - verlegen grinnikend - stapten zij achter elkander de spreekkamer van den heer Blommers binnen, erg nieuwsgierig, wat deze hun te zeggen zou hebben.
Na een paar minuten kwam dokter Blommers binnen.
De jongens groetten 'n weinig timide, maar Hein's vader stelde hen dadelijk op hun gemak door een paar leden van de Zwarte Hand heel joviaal op de schouders te slaan en te zeggen:
‘Zoo, jongens, ben jullie daar? Daar ben ik blij om! En vertel me nou maar eens dadelijk, wie van jullie eigenlijk de grootste belhamel is!’
De jongens keken meesmuilend naar den jeugdigen Blommers, en Jan Boldingh zei lachend:
‘Hein, dokter!’
‘Nee, pa, da's niet waar! We zijn allemaal even erg!’ verdedigde Hein zich.
‘Dat geloof ik ook!’ lachte dokter Blommers, terwijl hij voor zijn schrijftafel ging zitten, ‘en daarom wou ik jullie allen eens tegelijk bij me hebben! En waarvoor dachten jullie nou wel, dat ik je bij me had laten komen?’
‘Om 'n standje te krijgen!’ antwoordde Tom dadelijk.
‘Zoo, dus je vindt wel, dat je dat verdiend hebt?’ vroeg de dokter glimlachend.
‘Ja, dokter!’ klonk het schuldbewust langs de heele rij.
‘Zoo! Nou, dan zal het jullie nog al meevallen, want om 'n standje is het me vandaag niet te doen. Ik ben zelf ook 'n jongen geweest, misschien nog wel grooter deugniet dan jullie allen met elkaar, en ik heb als jongen ook vaak den boel opgeschept, even erg als jullie bij meneer Kreukniet. Als ik jullie vertelde, wat ik vroeger voor bakjes heb uitgehaald, dan zou je misschien zeggen: ‘Nou, die dokter Blommers was me d'er eentje!’
De jongens begonnen te lachen; het gesprek liep heel anders dan zij hadden gedacht.
‘Ze noemden mij vroeger op school altijd “dolle Dries” en ik ben zelfs eenmaal van 'n hok gejaagd, omdat ik vuurwerk in een lessenaar had afgestoken. Dus je ziet, dat ik nog wel tegen jullie op kon!’
De leden van de Zwarte Hand proestten het uit. Hein had nooit
| |
| |
geweten, dat zijn vader vroeger zóó'n rakkerd was geweest en glunder keek hij even naar zijn vrienden, alsof hij wilde zeggen: ‘Wat zeg je nou wel van zoo'n vader?’
Dokter Blommers voelde blijkbaar, wat er in zijn zoon omging; hij zei tenminste lachend:
‘Dat had je van je pipa niet gedacht, he Heintje?’ en daarop ging hij - zich tot de andere jongens wendend - door: ‘Als jullie later nou weer eens bij Hein komt, dan zal ik je nog wel eens 'n paar leuke bakken vertellen, maar daarvoor heb ik jullie nou niet bij me laten komen. Vandaag is het niet te doen, om jullie eens 'n paar moppige kwajongensgrappen te vertellen. Integendeel! Vandaag wou ik eens heel ernstig met jullie praten. Ik wou jullie eens waarschuwen, jongens, want als ik ooit in mijn leven ergens spijt van heb gehad, dan is het van de bakken, die ik als kwajongen van dertien, veertien jaar heb uitgehaald!’
De jongens keken plotseling heel ernstig, en dokter Blommers, wien het niet ontging, dat zijn woorden indruk op hen maakten, ging door:
‘Toen ik net zoo oud was als jullie nu, hadden wij 'n leeraar op school, dien wij elken dag geregeld te pakken namen. Er ging geen week voorbij, of wij lieten het bord naar beneden vallen, of wij stopten zijn hoed en zijn jas vol met meel, of wij gooiden groene erwten in zijn parapluie. Ja, daar lachen jullie nou om, en wij lachten er ook om, totdat wij op 'n goeien dag op school kwamen en meneer Rooder - zoo heette d'ie - er niet meer was. Niemand wist, waar hij gebleven was. Den vorigen avond was hij heel laat uitgegegaan en hij was niet meer thuis gekomen. Drie dagen lang hebben ze overal naar hem gezocht... in den morgen van den vierden dag vonden ze hem... dood, in de rivier! De man had zich verdronken, verdronken uit verdriet! Toen lachten wij niet meer!’
Dokter Blommers hield even op; daarna ging hij door:
‘Later hoorden wij, dat wij niet alleen de schuld er van waren, dat hij ook bij zich thuis heel veel ellende had gehad, maar dat veranderde de zaak voor ons niet. Wij hadden er toch aan meegedaan, wij hadden hem jaren lang geplaagd en gesard, wij hadden dien man, die al zooveel verdriet had, het leven nog zuurder gemaakt, wij waren allen met elkander - de schuld, dat hij dien avond in het water gesprongen was. Zie je, jongens, dat heb ik nooit kunnen vergeten en mij zelf ook nooit kunnen vergeven!’
Weer zweeg dokter Blommers. De jongens keken allen naar den grond; ze durfden bijna niet op te zien.
‘Begrijpen jullie nou, waarom ik je hier bij me heb laten komen? Ik zou niet willen, dat je later tegen mij zoudt zeggen: “Had ons
| |
| |
dat eerder verteld, dokter!” Jullie bent nog jong, maar toch oud genoeg om me te begrijpen, als ik jullie zeg, dat meneer Kreukniet heel, heel veel verdriet heeft. Jullie weet allen, dat mevrouw wegens ziekte naar Doorn is, niet waar?’
De jongens knikten verlegen van ja.
‘Toen jullie gisteravond vroolijk St. Nicolaas vierde, kreeg meneer Kreukniet het bericht, dat mevrouw weer minder goed was en nog heel lang in Doorn zou moeten blijven. En toen hij vanmorgen op school kwam, kapot van verdriet, toen hebben jullie hem opgewacht met 'n speeldoos en het Wilhemus! Ik weet wel, dat jullie dat alles niet wist, want anders hadden jullie het natuurlijk niet gedaan. Maar omdat ik bang was, dat jullie later misschien zoudt vergeten, wat er vanmorgen met meneer Kreukniet is gebeurd, heb ik jullie bij me laten komen. Ik wil niet, dat jullie later zoo'n berouw zult hebben, als ik vroeger heb gehad. Ga jullie nou je gang maar, jongens! Hein zal je d'r wel uitlaten!’
Stil, geheel onder den indruk van het verhaal van den dokter, verlieten de jongens het studeervertrek. Zonder een woord te spreken liepen zij achter elkander de gang door en met een nauwelijks hoorbaar: ‘Dag, Hein!’ namen zij bij de deur afscheid van hun vrind Blommers.
De Katjangs liepen met Freddy naar huis. Een heelen tijd gingen zij zwijgend naast elkander. Toen zei Tom opeens:
‘Wat heb ik nou 'n spijt, dat ik bij den Bobberd die muizen heb losgelaten!’
‘En ik van die lamme, nare speeldoos!’ zei Fred, die telkens nog het bleeke gezicht van den heer Kreukniet voor zich zag.
Met hun drieën beraadslaagden zij, wat zij konden doen om het bij den Bobberd weer goed te maken en Freddy en Tom voelden zich beiden verlicht, toen zij het besluit hadden genomen, om den volgenden morgen excuus aan den leeraar te vragen, Fred voor zijn speeldoos, Tom voor de geschiedenis met de muizen. En alle drie beloofden zij elkander plechtig, om den eersten den besten jongen, die het mocht wagen bij den Bobberd weer iets uit te halen, een pak rammel te zullen geven, dat hij er voor altijd genoeg van zou hebben.
Dokter Blommers had zijn doel bereikt; de heer Kreukniet zou van de jongens op school geen last meer ondervinden. Maar de Bobberd heeft nooit geweten, zelfs heel veel later niet, toen zijn vrouw al lang weer hersteld in zijn huis terug was, dat hij die rust op school aan den braven dokter te danken had.
|
|