| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Het examen was afgeloopen en Tom en Thijs stonden voor de school de uitkomsten van de verschillende vraagstukken samen te vergelijken. Het was een zware morgen voor hen geweest. Drie en een half uur achtereen hadden zij in de leeraarskamer aan een tafeltje tegenover elkander gezeten, beiden met dikke zweetdroppels op het voorhoofd en om de vijf minuten hadden zij elkaar angstig vragend aangekeken met gezichten, waarop de wanhoop te lezen stond.
Bij een heel onmogelijk vraagstuk van twee automobielen, die elkaar tegemoet reden, had Tom zachtjes aan Thijs gevraagd:
‘Zeg, Thijs, ken jij dat lamme ding van die tuf-tuf?’ maar de surveilleerende leeraar had toen zoo nijdig uit zijn krant opgekeken en zoo barsch gezegd: ‘Niet praten, samen!’ dat Tom heel verlegen achter zijn oor had gekrabd en de auto's eindelijk - al was het dan ook volgens Thijs op een heel verkeerd punt - tegen elkaar had laten botsen.
Nu stonden zij - met angst in het hart - te wachten op den uitslag, toen de groote deur openvloog en de jongens naar buiten holden. Hein, Freddy, Wim, en alle anderen stoven dadelijk op hen af.
‘Hoe is 't afgeloopen?’
‘Wat zei de Slof?’
‘Hebben jullie erg er van langs gehad?’ schreeuwden zij door elkander.
Tom voelde zich dadelijk weer op zijn gemak, nu de jongens hen blijkbaar niet meer als de vreemde Katjangs beschouwden, en ook Thijs was minder verlegen dan eenige uren geleden.
‘Nee,’ antwoordde Tom dan ook, dadelijk begrijpend, wien ze met den Slof bedoelden, ‘'t viel nog al mee. Hij heeft alleen gezegd, dat we niet meer mochten vechten.’
‘Nou, dan ben jullie d'er beter afgekomen dan Jan Boldingh; die zit nou nog bij den Slof!’ riep Piet Hoekstra.
Op dat oogenblik kwam Jan Boldingh echter naar buiten. Hij liep langzaam op het clubje toe en bleef daarop voor de Katjangs staan. De vijanden van dien morgen zagen elkander wantrouwend
| |
| |
aan, maar toen het beiden partijen duidelijk werd, dat men aan weerskanten niet naar een hernieuwing van den strijd verlangde, namen zij elkander eens goed op om de resultaten van hun werk te zien. De sporen van het gevecht waren bij alle drie nog zeer goed zichtbaar; Tom had een dikke buil op zijn voorhoofd, twee schrammen op zijn rechterwang, een groot gat in zijn kous en drie knoopen te weinig aan zijn blouse, terwijl Thijs - behalve de belangrijke reeds genoemde scheur in zijn kraag - nog een dikke lip en een groote moddervlek op zijn knie had. Jan Boldingh liep met een dicht oog en drie schrammen op zijn gezicht rond, terwijl zijn linkerhand leelijk ontveld was.
Een tijdlang bleven zij elkander zwijgend aanzien; toen vroeg Jan, zóó onverschillig, alsof zij nooit samen hadden gevochten:
‘Wat hebben jullie gekregen?’
‘Niks!’ antwoordde Tom op denzelfden toon. ‘En jij?’
‘Vier thema's!... Gemeene boel,’ mopperde Jan.
Weer zwegen zij even. Toen zei Freddy op eens, nadat hij de drie jongens van nabij had bewonderd:
‘Nee maar, zeg, wat hebben jullie elkaar te pakken gehad!’
Tom wreef onwillekeurig over zijn buil, Jan voelde naar het dichte oog en Thijs likte even langs zijn dikke lip; daarop lachten de drie gladiatoren en de vrede tusschen Jan Boldingh en de Katjangs was zonder verdere woorden gesloten.
Hein Blommers wilde juist vragen, hoe of de Katjangs het op het examen hadden gemaakt, toen de concierge naar buiten kwam en riep:
‘Tom en Thijs Reedijk op de leeraarskamer komen!’
Als twee gevonnisten gingen de broers achter elkander de school binnen, bemoedigend achterna geschreeuwd door de heele bende:
‘Houdt je maar taai, hoor!’
‘Veel succes, Katjangs!’
‘We zullen op jullie wachten!’
Thijs liep te zuchten en Tom zei, toen hij de school binnen ging:
‘'k Wou, dat ik er maar weer uit was!’
Met de pet in de hand en de oogen naar den grond gericht, stonden zij naast elkander voor de groene tafel in de leeraarskamer als twee moordenaars, die de doodstraf verwachtten, maar zoodra hadden zij niet gehoord, dat zij in de eerste klas waren toegelaten en dat zij weer konden weggaan, of zij holden de kamer uit, renden de trap af en vlogen naar buiten, schreeuwend, alsof zij de honderdduizend hadden getrokken:
‘Hoera! We zijn d'er door!’
| |
| |
Van alle kanten werden de Katjangs gelukgewenscht. Jan Boldingh schudde Thijs zóó hartelijk de hand en zei zoo welgemeend: ‘Wel gefeliciteerd, Katjang!’ dat de heer Bartelds, die voor het raam den plotselingen ommekeer waarnam, lachend tegen den naast hem staanden leeraar in de wiskunde zei:
‘Als wij, groote menschen, altijd zoo verstandig waren als die twee jongens daar, dan zou er vrij wat minder narigheid in de wereld zijn!’
Maar Jan Boldingh, met zijn vier thema's als souvenir aan de vechtpartij onder den arm, was zich allesbehalve bewust, dat hij door den Slof als een voorbeeld voor de menschheid werd aangehaald; als hij dát geweten had, zou hij zeker met nog meer overtuiging dan zoo even tegen de jongens hebben gezegd, dat het hier op het hok 'n gemeene boel was.
Met Hein Blommers en Freddy Rutgers liepen Tom en Thijs dien middag naar huis en de twee broers deden op die wandeling heel wat nuttige kennis op. Zij vernamen, dat zij hier op de H.B.S. wel zeven leeraren hadden inplaats van een enkelen ‘Snuf’ zooals in Pontianak. Zij kenden al die leeraren van naam en bijnaam, voordat zij thuis waren; zij hoorden dat de Bobberd les gaf in meetkunde en algebra en geen orde kon houden, dat de ‘Kikker’ hun in de geheimen van de natuurwetenschappen moest inwijden en dat de leeraar in Fransch en Engelsch naar den eigenaardigen naam van ‘Oliekop’ luisterde. Zij werden speciaal gewaarschuwd voor den ‘Mof’, den leeraar in Duitsch en Nederlandsch. Volgens Hein Blommers was de Mof zoo valsch als 'n stille verklikker, waarmee Hein een politie-agent in burgerkleeren bedoelde, een wezen, dat hij blijkbaar onder de gevaarlijkste diersoorten van het heelal rangschikte.
Zij vernamen, dat politie-agenten bij de jongens in Holland onder de meest verscheiden benamingen bekend stonden en dat de titels ‘smeris’, ‘diender’, ‘klabak’ en ‘vergulde knoop’ in Meerburg het meest inheemsch waren. Tom en Thijs wisten, voordat zij bij de tantes aan de koffietafel zaten, dat er in het stadje zes agenten en twee hoofdagenten waren, te weten: de Baviaan, de Teerton, het Rund, de Groene, de Komkommerneus, het Wandelend Zwijntje, de Gluiperd en de Bobbekop; dat de Baviaan en de Komkommerneus volkomen ongevaarlijke wezens waren, omdat zij niet hard konden loopen, dat je desnoods onder de voeten van het Wandelend Zwijntje kon doorkruipen, omdat die zoo kippig was, dat hij op twintig meter afstand geen varken van een hond kon onderscheiden, maar dat je geregeld een straatje moest omloopen,
| |
| |
als de Gluiperd of de Bobbekop in de buurt waren, omdat die twee agenten oogen van achteren en van voren hadden. Tom en Thijs hadden het geluk, dadelijk kennis te mogen maken met het Rund in eigen persoon, een diender, die zoo dik was, dat hij - volgens Freddy - op het politiebureau een bank voor zich alleen had, omdat hij al door drie stoelen was gezakt. Het Rund was zóó goedig, dat hij in den winter eens met de jongens sneeuwballen had gegooid, waarvoor hij, naar het zeggen van Hein, zestig cent boete had opgeloopen. Voor het Rund behoefde je nooit bang te zijn, omdat je hem al - van wege zijn dikte - op mijlen afstand zag aankomen en hij trouwens geregeld omkeerde en een ander straatje inliep, zoodra hij zag, dat een jongen wat had uitgehaald. Het Rund stond bij Hein en Freddy zóó in den pas, dat zij hem dadelijk tot eereburger van de stad zouden hebben uitgeroepen, als zij er de macht en het recht toe hadden gehad.
Op de wandeling leerden Tom en Thijs ook nog eenige onder de jongens zeer geliefde straattypes kennen, zooals ‘Schele Jaap’ en ‘dronken Druppie’, twee vrinden, die minstens eens in de maand wegens vroolijke dronkenschap in het ‘Gat onder den Toren’ werden opgeborgen. In het voorbijgaan werden den Katjangs nog de huizen en winkels aangewezen, waar je 's avonds heel gemakkelijk de bel aan den deurknop kon vastbinden, een ‘rikketik’ kon aanleggen, of waar je de menschen achter de toonbank uit hun vel kon laten springen van nijdigheid, als je er ‘met de complimenten van pa en ma’ een half ons aardappelen bestelde of een klosje garen, om er je buurman aan op te hangen.
Ook werd door Freddy een tikje van den sluier der Zwarte Hand opgelicht, doch doordat Hein heel beteekenisvol kuchte, durfde Freddy met zijn onthullingen niet verder gaan, zoodat de gebroeders Reedijk voorloopig onkundig bleven van het doel en het werken dezer geheime vereeniging.
Met een hartelijk: ‘Nou bonjour, tot van middag!’ namen Tom en Thijs afscheid van de twee nieuwe vrinden, die hun zooveel nuttigs hadden geleerd en belden voor het eerst aan hun nieuwe huis aan, verlangend om de tantes deelgenoot te maken van den goeden uitslag van het examen en van het vele, dat zij dien morgen hadden gehoord.
‘Dag, Bet!’ riepen Tom en Thijs luidruchtig, toen de oude meid hen opendeed, maar Bet was woedend, omdat de jongens naar binnen holden zonder hun voeten te vegen en hun tasschen en boeken zoo maar in haar schoone gang neergooiden.
‘Wat 'n vuilpoesen!’ mopperde Bet, toen zij bij Jochem in de
| |
| |
keuken kwam. ‘Zulke klonters modder op m'n mooien looper! En die smerige boeken gooien ze zoo maar door de schoone gang! 'k Heb nog nooit zoo iets gezien!’
Maar Bet vond weinig steun bij Jochem, want die lachte haar uit en sarde:
‘Dan had je mijn motte kenne, hartje, toen ik jong was!’
Tante Koosje was alleen in de kamer, op het oogenblik, dat de jongens luidruchtig binnenstoven. Zij stond bij de koffietafel boterhammen te smeren en bracht haar handen onwillekeurig weer vlug naar haar ooren, alsof zij zoo door een wesp in haar oorlelletje gestoken was, toen Tom en Thijs schreeuwden:
‘Tante! Tante! We zijn d'er door!’
Tante Koos kon nog maar niet aan dat gillen wennen. Met het oog echter op deze blijde mededeeling wilde zij niets daarvan laten merken. Tante wilde nu eens echt vroolijk met de jongens zijn; ze legde het mes op de broodplank, veegde haar handen aan haar schortje af en kwam op de neven toe om ze hartelijk geluk te wenschen. Maar op eens bleef ze als versteend staan; de woorden stokten haar in de keel, toen zij het gat in de kous, de gehavende blouse, de buil op het voorhoofd en de schrammen op de wang van Tom, den gescheurden kraag, de moddervlek op de knie en de dikke lip bij Thijs ontdekte. Haar mond ging langzaam open en haar oogjes werden al grooter en grooter.
‘Ja, tante, we zijn d'er door!’ riep Tom nog eens, die meende dat tante door dit bericht zoo uit de wolken viel en er geen oogenblik aan dacht, dat haar verbazing ook een andere oorzaak kon hebben.
‘Waar... Waar hebben jullie gezeten?’ stotterde tante Koos eindelijk, terwijl haar oogen dwaalden van het gat in de kous van Tom naar den gescheurden kraag van Thijs.
‘Wij? Wij?’ vroeg Thijs, die het begon te begrijpen.
‘O, wij hebben gevochten, tante, maar 't was niks erg!’; antwoordde Tom, alsof het de meest gewone zaak van de wereld was.
‘Hij heeft leelijk op z'n gezicht gehad, he, Tom?’ bevestigde Thijs, die daardoor hoopte tante's hart te verteederen.
‘Wat zien jullie d'er uit!... Verschrikkelijk! Hebben jullie zóó over straat geloopen?’ vroeg tante weer, altijd nog maar in de grootste verbazing.
Tom had wel graag willen vragen, of tante misschien dacht, dat zij in een automobiel thuis waren gebracht, maar hij begreep, dat tante Koos den toestand ernstiger inzag dan zij vermoedden, waarom hij alleen maar zei: ‘Ja, tante!’ en Thijs, die het veilig
| |
| |
begon te vinden om nog eens aan het examen te herinneren, lichtte tante Koosje in:
‘Maar wij hebben eerst examen gedaan, tante!’
Op dat oogenblik kwam tante Foke binnen; bij de deur vroeg zij al:
‘En, jongens, hoe is 't gegaan?’
Maar voordat Tom en Thijs konden antwoorden, zei tante Koosje, naar de jongens wijzend, alsof het twee melaatschen waren:
‘Kijk ze d'er eens uitzien, Foke! Zoo hebben ze over straat geloopen!’
Tante Fokeliene was nu toch ook wel een beetje verontwaardigd en zij wilde vragen, hoe de neven in dien toestand waren gekomen, toen tante Koosje doorging:
‘Zoo hebben ze gevochten! Dat jullie je niet schaamt voor de menschen!’
Tom en Thijs begrepen maar niet, dat zij zich dáárvoor moesten schamen, en Tom wendde zich dan ook tot tante Foke, die hen tot nu toe zoo goed had begrepen:
‘Ja maar, tante, we hebben 't niet verloren!’
Doch ook tante Foke had dezen keer tijd noodig om aan het gezicht te gewennen en zei eindelijk, hoofdschuddend:
‘Wat zien jullie d'er uit!’
‘En alles vanmorgen nog schoon aangetrokken!’ vervolgde tante Koosje, die er bijna om begon te huilen.
Tom en Thijs begrepen nu, dat de tantes het blijkbaar heel erg vonden. Verlegen keken zij naar de kapotte kous, den gehavenden kiel en de moddervlek; Thijs voelde ineens een brandende pijn in zijn opgezette lip en Tom dacht, dat de buil op zijn voorhoofd merkbaar zwol.
Doch eindelijk waagde Tom het zich te verdedigen.
‘Ja maar, tante,’ zei hij, ‘Jan Boldingh is begonnen. Hij schold ons uit voor Katjangs en hij vroeg, of wij met onze handen aten, zooals de apen, en hij sloeg Thijs de pet van 't hoofd!’
‘Ja, dan is 't wat anders, dan kan ik 't me begrijpen!’ zei tante Foke ineens, tot groote verwondering van tante Koosje. Koos kon dan ook niet zwijgen en zei verwijtend:
‘Maar, Foke!’
Tom en Thijs begrepen, dat tante Koosje nooit zou vechten, al gooiden ze haar ook ondersteboven en zij zagen er dan ook maar van af, haar verder te overtuigen. Tegen tante Foke zeiden zij echter:
‘We konden ons toch niet laten slaan, tante?’
| |
| |
‘Nee jongens dat konden jullie ook niet, da's waar!’ bevestigde Fokeliene, maar tante Koosje keerde zich boos om en zei verwijtend tot haar zuster:
‘Hoe kan jij nu zoo iets zeggen,... iemand, die lid is van den vredebond!’
Toen ging tante Koos weer naar haar broodplank en smeerde boterhammen, nu en dan een zucht slakend, als zij bedacht, hoe roezemoezig het thans in huis was en hoe heerlijk rustig zij het hadden, toen Tom en Thijs er nog niet waren.
En terwijl tante Koosje smeerde en zuchtte, stond tante Foke tusschen haar twee neven in en luisterde vol belangstelling naar de opgewonden verhalen van Tom en Thijs over het examen, het moeilijke vraagstuk van de tuf-tufs en hun vreugde over den gunstigen uitslag. Ze knikte maar telkens met haar hoofd en zei eindelijk tegen Koosje, om het weer goed te maken:
‘Wat zullen vader en moeder blij zijn, he, Koosje?’
‘Ja, dat denk ik ook... maar nu moeten zij zich verkleeden!’ zei tante Koos, en de jongens gingen naar boven om de kleeren uit te trekken, die hun magere tante zooveel reden tot ergernis gaven.
Toen Tom en Thijs eenige minuten later - met schoone kleeren en heele kousen - tegenover de tantes aan de koffietafel zaten, vroeg tante Foke, zeer nieuwsgierig naar de indrukken van dien eersten morgen:
‘En lijkt het jullie in Meerburg nu wel aardig toe?’
‘O ja, tante,’ antwoordde Thijs dadelijk, ‘het lijkt ons hier wel 'n leuke boel toe!’
‘En we kennen al zooveel menschen!’ ging Tom enthousiast door. ‘We hebben schele Jaap en dronken Druppie ook al gezien!’
‘Wie?’ vroegen de tantes uit één mond.
‘Schele Jaap!’ herhaalde Tom.
‘En het dronken Druppie!’ vulde Thijs aan.
‘Wie zijn dat?’ informeerde tante Koos heel verwonderd.
‘Wel, die kerels, waar de jongens altijd zoo'n plezier om hebben!’ lichtte Thijs haar in.
‘En die altijd in het Gat onder den Toren moeten, als ze dronken zijn!’ lachte Tom.
De tantes hadden nog nooit van de heeren gehoord, maar Tom en Thijs konden zich dat niet begrijpen.
‘Och, u weet wel, tante, die man met dien rooien neus, die met schillen loopt!’ legde Tom uit.
‘Iedereen kent hem, zegt Freddy!’ bevestigde Thijs weer.
‘En we hebben den Komkommerneus ook al gezien!’
| |
| |
‘En den Bobbekop en 't Wandelend Zwijntje!’
‘En 't Rund hebben wij al gesproken, u weet wel, dien leuken dikkerd!’
De tantes konden hun ooren niet gelooven; het was, of zij plotseling in een heel andere wereld leefden.
Tante Foke vroeg erg verbaasd:
‘Maar wat zijn dat allemaal voor menschen?’
‘Wel, klabakken, tante!’ onderwees Tom.
‘Smerissen!’ lichtte Thijs nog toe.
Zelfs tante Koosje moest nu even lachen, maar zij kon toch niet nalaten te vragen:
‘Van wie hebben jullie al die namen toch geleerd?’
‘Van de jongens, tante! Ze noemen de agenten hier nooit anders, zei Hein!’ Tom kon zich niet begrijpen dat tante dàt niet wist.
‘De Bobbekop en de Gluiperd moeten zulke vàlscherikken zijn!’ zei Thijs op een toon, alsof hij tante Fokeliene voor die twee heeren wilde waarschuwen.
‘Maar voor het Wandelend Zwijntje behoeft u nooit bang te zijn: die is kippig!’ stelde Tom tante gerust.
‘Het lijkt wel, of jullie denkt, dat wij elken dag met de politie in aanraking komen!’ lachte tante Foke, maar tante Koosje draaide onrustig op haar stoel heen en weer en zei:
‘Ik hoop toch niet, dat jullie ons ooit de schande zult aandoen, zulke kwajongensstreken uit te halen, dat de politie er bij te pas moet komen!’
‘Wel nee, tante!’ riepen beide jongens, maar heel zeker was Tom daar toch niet van, want het popelde hem nu al om deurtje te bellen, rikketikken te maken en klosjes garen te bestellen met de complimenten van de tantes, ‘om je buurman aan op te hangen’.
‘Kijk, daar loopt meneer Bremer, jullie Duitsche leeraar!’ zei tante Foke, om het gesprek eens op iets anders te brengen.
‘Ja, de Mof!’ knikte Tom, die hem ook had zien passeeren.
‘Daar moeten wij voor oppassen, Tom!’ waarschuwde Thijs.
‘En of! Veel meer dan voor den Oliekop!’ en Tom knipoogde daarbij tegen zijn broer.
‘Lieve Grut!’ riep tante Foke opeens en zij schrok zelf van dat rare woord, ‘waar halen jullie 't zoo gauw vandaan?’
Maar tante Koos was nu werkelijk verontwaardigd; zij vond, dat de jongens heel oneerbiedig over hun leeraren spraken, en vroeg vast overtuigd, een ontkennend antwoord te zullen krijgen:
‘Mochten jullie thuis zóó over jullie onderwijzers spreken?’
| |
| |
‘O ja, tante,’ antwoordde Tom, ‘vader en moeder noemden den Snuf ook altijd Snuf en den Piepzak, Piepzak!’
‘He, wat?’ vroeg tante, maar toen ze het begreep, zei ze snibbig:
‘Nou, 't kan mij niets schelen, maar tante en ik willen niet, dat jullie hier zoo raar over jullie leeraren spreekt, is 't niet waar, Foke?’
Dezen keer gaf Fokeliene Koosje gelijk, en de jongens begrepen, dat in den huize Moorman de Mof voortaan meneer Bremer en de Oliekop meneer Telders zou heeten.
‘Goed, tante!’ bromde Tom en hij zei in geen vijf minuten een woord meer, boos op tante Koosje, omdat die iets afkeurde, wat vader en moeder altijd goed hadden gevonden.
Toen Tom en Thijs weg waren om voor het eerst de lessen op de H.B.S. te Meerburg te volgen, bleven de tantes nog eengen tijd tegenover elkander aan tafel zitten.
‘Wij moeten heusch wat strenger worden, Foke!’ meende tante Koosje.
‘Och!’ zei Fokeliene, ‘'t zijn nog kinderen! Ik geloof, dat wij nog niet goed weten, wat jongens zijn!’
‘Ja, dat begin ik ook te gelooven!’ zuchtte Koosje en zij stond op om de koffietafel op te ruimen.
Er zou nog heel wat water door den Rijn moeten stroomen, voordat tante Koosje dat wist.
|
|