| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Tom en Thijs waren nu bijna een week bij de tantes in huis. Zij hadden in dien tijd al heel wat geleerd; zij gingen niet meer naar binnen zonder eerst terdege hun voeten te hebben geveegd, zij gooiden hun boeken en tasschen niet meer dwars door de gang heen en probeerden - op herhaald aandringen van tante Koosje - niet zoo allergruwelijkst hard te schreeuwen of te gillen, als zij in de kamer waren.
Tante Koos begon langzamerhand wat aan den nieuwen toestand te wennen en ook Bet was tenslotte besloten om te blijven, daar zij de gedachte toch niet kon verdragen, dat een andere meid op haar stoel in haar keuken zou komen te zitten. Bet zou al de ellende, die haar was opgelegd, zonder morren dragen en troostte zich met de gedachte, dat Tom en Thijs eens groot zouden worden en dus niet altijd in Meerburg zouden blijven.
Wat den toestand in den huize Moorman aanmerkelijk had verbeterd, dat was de verzoening van Bob met Mimi. Zoolang die twee dieren vijanden waren, had zelfs tante Foke geen rustig uur in haar huis beleefd. Bobby had overdag steeds aan het kolenhok vastgebonden gelegen en verhuisde 's avonds geregeld naar de slaapkamer der jongens, waar hij - vastgebonden aan Tom's bed - met een treurig snuit 's nachts bleef liggen. Om de vijf minuten slaakte Bob een diepen zucht, wat volgens Tom een zeker bewijs was, dat zijn hond een groot verdriet voor hem verborg.
Wanneer Mimi maar even in den tuin kwam, holde Tante Koosje haar achterna, gillende: ‘Hier, Mimi! Hier, Mimi! Hier, Mimi!’ Als de poes 's avonds nergens te vinden was, schommelde tante Foke de trap op naar den zolder en zakte tante Koosje naar den kelder af, terwijl Bet den tuin afpatrouilleerde en overal hoorde je dan smeekende piepstemmetjes roepen:
‘Mimi! Mimi! Zoete poes, waar is-ie dan? Kom dan bij de vrouw, Mimi!’
En daar tusschen door klonken de alarmkreten van tante Koosje van uit den kelder:
‘Houdt den hond vast, Tom, houd den hond vast!’
Wanneer eindelijk het geliefde katje gevonden was, dan hoorde je door het heele huis van alle kanten gillen:
| |
| |
‘Ze is d'r al! Ze is d'r al!’ en dankbare zuchten gingen uit den kelder en den zolder op: ‘He, gelukkig! Gelukkig!’
In optocht werd poes dan naar de tuinkamer gedragen en de drie vrouwen zaten om de melk slurpende Mimi gehurkt, in allerlei toonaarden vleiende, alsof Mimi een kindje was:
‘Zal Mimi nou bij de vrouw blijven?’
‘Mimi niet weer wegloopen?’
‘Zoete poes... stoute hond, he?’
Aan Jochem kwam de eer toe, de twee onverzoenlijke vijanden tot elkander te hebben gebracht. Hij had den eersten dag al dadelijk aan de dames gezegd, dat hij wel een middel wist om de beesten met elkaar te verzoenen, maar de tantes hadden daar niets van willen weten, doodsbang, dat hun geliefde Mimi door Bob zou worden verslonden. Doch ten slotte begreep tante Foke, dat het zóó niet kon blijven voortduren; zij was op één dag zeven maal naar den zolder geschommeld en Koosje naar den kelder - er moest een oplossing worden gevonden. Tante Koosje stelde voor om den hond aan den groenteboer te geven, maar daar wilde Fokeliene niets van weten.
‘Nee, Koos, dat gaat niet!’ zei ze met al de overredingskracht, die zij bezat. ‘Verbeeld je, dat wij onze poes moesten missen!’
Tante Koos vond dat volstrekt niet hetzelfde, omdat je - volgens haar althans - een hond niet kon vergelijken met Mimi, maar zij zwichtte tenslotte, omdat zij zag, dat het Foke ernst was. En op een Zaterdagmiddag hadden zij toen besloten Jochem vrijheid van handelen te geven, op voorwaarde, dat hij uitdrukkelijk moest verzekeren, dat Mimi niets zou overkomen.
‘Laat dat maar aan mij over, dames!’ zei Jochem, en met Tom en Thijs haalde hij Bob van het kolenhok vandaan en bracht hem in triomf naar de mangelkamer, waar de hond zoodanig aan den mangel werd vastgebonden, dat het arme dier zich nauwelijks verroeren kon. Daarop ging Jochem naar de tuinkamer, waar poes juist heerlijk te spinnen lag op den breeden schoot van tante Foke. Jochem tikte even tegen zijn voorhoofd en zei, heel beleefd:
‘Mag ik 't beessie nou hebben, juffrouw?’
‘Och, heden, moet het gebeuren?’ zuchtte tante Koosje, en tante Foke gaf Mimi over, alsof zij minstens haar eigen zuster aan de slachtbank overleverde.
‘Maak Uwes maar niet bezorgd, d'r zal niks gebeuren!’ stelde Jochem hen gerust, en met poes op zijn arm, ging hij weer naar de mangelkamer, waar Tom en Thijs hem al opwachtten.
‘Wat ga je nu doen, Jochem?’ vroeg Tom, eenigszins ongerust.
| |
| |
‘Wel, ze bij elkaar brengen!’
‘Da's valsch! Bob zit vast, die kan zich niet verdedigen!’ meende Tom.
‘Dat hoeft ook niet!... Poes zal wel van hem afblijven!’ en op hetzelfde oogenblik deed hij de deur open, smeet poes de mangelkamer op, sloot daarna de deur op slot en zei:
‘Ziezoo, da's in orde! Laat die twee nou maar 24 uur bij mekaar blijven!’
Toen Jochem met Mimi was verdwenen, waren de tantes, als geslagen, tegenover elkaar gaan zitten. Bet kwam ook binnen en vroeg angstig bij de deur:
‘Is 't al gebeurd?’
De tantes schudden droevig van ‘nee!’ Als hun heele familie daar op de mangelkamer geopereerd had moeten worden, hadden zij niet treuriger kunnen kijken.
Maar op eens was het, of zij alle drie door den grond zonken. Van boven klonk een helsch kabaal; een gruwelijk geblaf, een woedend gekrijs en een dreunen en stooten, of de mangel door de kamer rolde. Zij sloegen tegelijk hun handen voor de oogen.
‘Hij bijt haar dood! Hij bijt haar dood!’ riepen tante Koosje en Bet, en tante Foke kreunde, alsof haar een been werd afgezet.
Op dat oogenblik verscheen Jochem als een beul, die met de sombere mededeeling komt, dat het vonnis is voltrokken. Hij zei heel leukjes:
‘'t Is gebeurd!’
‘Gebeurd? Maar hoor dan eens, hoe ze te keer gaan!’ riep tante Koosje buiten zich zelve.
‘O, dat zal nog wel 'n 24 uur zoo duren!’
‘24 uren?’ riepen de drie vrouwen tegelijk, en Bet zuchtte:
‘Hoor es! Hoor es!’
Voor de mangelkamer stonden Tom en Thijs; de jongens waren even bang als de tantes, al was het dan niet voor de poes. Zij riepen telkens troostend door het sleutelgat:
‘Stil dan, Bobby, stil maar! Hier is de baas!’ maar het hielp weinig, want Bob ging te keer, alsof hij geslacht zou worden. Door een reet van de deur probeerden de jongens naar binnen te kijken, maar zij konden niets zien; doch hooren deden zij des te meer.
Maar na een kwartier werd het kalmer in de mangelkamer en na een half uur hoorde men niets meer. Die angstige stilte was voor de tantes en Bet nog benauwender; zij meenden, dat Jochem nu eerst recht gelijk had en dat het werkelijk ‘gebeurd’ was! Over hun
| |
| |
heele lichaam trillend, gingen zij met hun drieën naar boven, waar Tom en Thijs met Jochem voor de deur stonden.
‘En?’ vroeg tante Foke angstig.
‘'t Is in orde! Laat uwes ze maar gerust zitten!’ zei Jochem met een knipoogje.
Tante Koosje wilde de mangelkamer openen, doch Jochem riep verschrikt uit:
‘Blijf er nou af, juffrouw, anders is alles voor niks geweest!’
De tantes gingen weer met Bet naar beneden, maar Tom en Thijs bleven nog heel lang voor de deur zitten, om te luisteren, of zij Bobby ook hoorden.
Al die 24 uren verkeerde de huize Moorman in angst en vreeze. Als de tantes of Bet dien dag de mangelkamer voorbij moesten, dan liepen zij op hun teenen, alsof er een zieke daar binnen lag. Meer dan twintig keer schrikten zij dien nacht op, nu eens, omdat tante Koosje in haar slaap gilde, dan weer omdat tante Foke plotseling in haar bed opsprong, meenend dat zij gerucht hoorde op de mangelkamer.
En Bet droomde dien nacht allergriezeligst. Zij zag Jochem met een groote bijl en met bloed aan zijn handen door de tuinkamer dansen, al maar slaande naar juffrouw Fokeliene, die op een stoel bij de tafel zat met Bob op haar schoot. Juffrouw Koosje zat met Mimi op haar hoofd boven op den schoorsteenmantel en deed maar niets dan akelig lachen, en toen rolde opeens Tom uit den schoorsteen met boeken onder zijn arm en riep tegen Bet, dat ze haar voeten moest vegen. En Jochem vloog daarop plotseling, al maar zwaaiend met die vreeselijke bijl, op Bet af, schreeuwende: ‘Ja, voeten vegen! voeten vegen!’ En toen Bet vluchten wilde, kon zij niet, doordat zij aan den mangel vastgebonden zat met Mimi op haar rug. Zij zag duidelijk juffrouw Koosje met kattepooten en juffrouw Fokeliene met een hondestaart op de deur zitten en hoorde tante Koosje vreeselijk gillen... Toen schrok zij wakker en merkte, dat zij in haar bed lag, badend in zweet, en zij hoorde juffrouw Foke in de kamer beneden rondloopen en juffrouw Koosje zuchten. Bet was wakker geworden door het gillen van juffrouw Koosje, die in haar slaap weer duidelijk gerucht had gehoord.
Den volgenden morgen was Jochem heel vroeg naar de mangelkamer gegaan met een schotel vol melk voor Mimi en twee bakjes met eten en drinken voor Bob. Zoodra hij voorzichtig naar binnen was geslopen, kwam Mimi dadelijk op hem af en Bob begon klagend te janken. Jochem zette de bakjes voor Bob neer, en de arme hond had zoo'n honger, dat hij onder het eten nauwelijks merkte, dat de
| |
| |
poes vlak naast hem uit een schotel melk zat te slurpen. Toen maakte Jochem heel voorzichtig den ketting van Bob los en bleef bij den mangel zitten, afwachtend, wat er nu zou gebeuren.
Mimi kwam, zoodra zij haar melk op had, met een hoogen rug vleiend naar Jochem toe en begon te spinnen; even later kwam ook de hond. Bobby begon eerst nog te brommen, maar Jochem liet den ketting zien en zei barsch:
‘Mot je weer aan den mangel, rakker?’
Bob gaf zich gewonnen; hij likte de handen van Jochem, en de oude knecht streelde beide beesten over den kop en zei:
‘Zoo, zoete beessies, hoor! beide, zoete beessies!’
Daarna stond hij voorzichtig op, liep behoedzaam naar de deur en voordat Mimi en Bob er op verdacht waren, was Jochem al verdwenen en had de deur voor hun neus dichtgesmeten met de eigenaardige woorden:
‘Ga nou je liefelijke gooi maar!’
Maar ook Jochem was toen vol spanning in de gang blijven staan; zoodra hij echter de overtuiging had, dat alles in de mangelkamer rustig was, ging hij naar de keuken en zei met een grafstem tegen Bet en op een toon, dien de eerste verrader uit een dubbeltjeskomedie hem benijd zou hebben:
‘Het is geschied! Er liggen twee dooie lijken onder den mangel!’
Bet liet van schrik bijna den ketel uit haar handen vallen, en Jochem, die ongelukken zag aankomen, haastte zich te zeggen:
‘Wel, mensch, d'er is geen wolkie an de lucht; ze likken mekaar als broertje en zussie!’
‘Naarling! Waarom jaag je me dan de stuipen op 't lijf?’ zei Bet woedend, maar ze was toch blij, dat het zóó was en niet anders.
Om twee uur ging de heele familie naar de mangelkamer met Jochem voorop.
‘Wil ik nou maar opendoen?’ vroeg de knecht met den deurknop in de hand.
‘Asjeblieft!’ zei tante Foke smeekend.
De tantes, Bet en de jongens wachtten vol spanning. Zij vreesden alle vijf, dat zij niets dan de treurige overschotten van hun lievelingen zouden zien. Ook Jochem was onder den indruk van het oogenblik en hij opende de deur zóó ernstig en plechtstatig, alsof daarachter de zeven vermoorde vrouwen van Blauwbaard hingen.
‘Miauw!’ klonk het van den mangel.
‘Waf! Waf!’ blafte Bob, en op hetzelfde oogenblik sprongen Bob en Mimi van uit de mangelkamer naar het gezelschap in de gang toe, Bob naar Tom, en Mimi naar tante Koosje.
| |
| |
Dienzelfden avond lag Bob voor het eerst bij den schoorsteenmantel in de tuinkamer; naast Bobby lag, genoeglijk spinnend, in haar mandje: Mimi.
De tantes zaten met Tom en Thijs bij de tafel, ieder met een boek in de hand, maar lezen konden zij geen van vieren. Zij keken telkens maar naar dat tafereeltje daar bij den schoorsteenmantel en tante Koosje zei, met iets van ontroering in haar stem:
‘Wie had dat nou ooit gedacht, he?’ waarop tante Foke opmerkte:
‘Wij mogen Jochem wel heel dankbaar zijn!’
Sinds dien dag was Bob een groote vrind van de tantes, Mimi een trouwe vriendin van Tom en Thijs.
Den volgenden middag was er groote bedrijvigheid in den huize Moorman, doordat de kisten van de jongens waren aangekomen. Tom en Thijs holden naar hun kamer om al de kostbaarheden uit te pakken welke zij in geen maanden hadden gezien.
De tantes waren niet zoo goed, of zij moesten op een stoel bij de koffers plaats nemen om al die bezienswaardigheden te bewonderen. Thijs pakte alles heel voorzichtig, stukje voor stukje, uit, precies op dezelfde manier als hij het had ingepakt, maar Tom had daarvoor niet het noodige geduld; die haalde alles maar met zijn beide handen uit de kist, zoodat de heele boel schots en scheef over de kamer verspreid lag. En bij alle nieuwe stukken, die te voorschijn kwamen, kregen de tantes de noodige uitleggingen.
Tante Koosje was van meening, dat de jongens allergevaarlijkste dingen hadden meegebracht en hoe meer er uit de kisten te voorschijn kwam, hoe griezeliger zij het vond. Tom raakte bij het zien van al die zoo lang gemiste voorwerpen in de meest opgewonden stemming.
‘Ha!’ riep hij opeens verrukt uit, terwijl hij zich over zijn koffer heenbukte, ‘daar heb ik ze eindelijk weer!’ en dadelijk daarop zag tante Koosje tot haar grooten schrik Tom op zich afkomen, in elke hand een kris zwaaiend.
‘Kijk, tante, krissen van Dajaksche koppensnellers!’
‘Schei uit, Tom, schei uit!’ riep tante Koos, de armen recht voor zich uit in verweer.
Tom, die merkte dat tante niet veel voor Indische krissen voelde, ging dansend op Thijs af, die juist een grooten Dajakschen pijl en boog uit zijn koffer had gehaald; Thijs legde lachend op Tom aan, terwijl deze, als een dolleman met zijn krissen zwaaiend, om Thijs heen sprong, al maar schreeuwend:
‘Haleho! Haleho! Haleho!’
| |
| |
‘Dajaksche krijgsdans, tante!’ legde Tom uit, doch de tantes vonden de neven op dat oogenblik in 't geheel niet aardig, zoodat tante Fokeliene waarschuwde, onmiddellijk weg te zullen gaan, als de jongens niet dadelijk met dat levensgevaarlijke spelletje ophielden.
Thijs, bang voor die bedreiging, legde daarop voorzichtig pijl en boog bij de kist neer en Tom gooide de twee krissen bij de andere dingen, die hij al had uitgepakt. De jongens zaten weer op den rand van een koffer en haalden de eene merkwaardigheid na de andere te voorschijn.
‘'t Lijkt wel Artis!’ zei tante Foke, toen Tom drie fleschjes met slangen voor tante neerzette.
‘Hemeltjelief! Wat is dat?’ riep tante Koosje en schoof onwillekeurig met haar stoel een heel eind achteruit, toen Thijs, erg voorzichtig, een doodshoofd voor haar voeten deponeerde.
‘Hè, jakkie... 'n doodskop!’ griezelde tante. ‘Nee, maar dat ding wil ik niet hier in huis hebben, Thijs!’
‘'t Is maar van 'n aap, van 'n orang-oetang!’ stelde Thijs haar gerust, en Tom lachte: ‘Hij doet niks geen kwaad meer, tante!’
Maar de tantes bleven het beiden een ‘eng’ idee vinden om een doodshoofd in huis te hebben, doch nu beweerden de jongens bij kris en bij kras, dat een doodshoofd van een orang-oetang de tantes voor ongelukken zou bewaren.
‘Och, jongens, hoe komen jullie daarbij?’ zei tante Fokeliene lachend.
Maar Tom en Thijs werden plotseling heel ernstig.
‘Nee werkelijk, tante, 't is zoo!’ verzekerde Tom.
‘Die orang-oetang is precies om twaalf uur 's nachts geschoten! Zoo'n kop brengt altijd geluk aan!’ zei Thijs heel gewichtig.
‘Als u zoo'n kop in huis hebt, dan kan de bliksem nooit bij u inslaan, dan komen er geen slechte geesten in huis en is u altijd gelukkig in de liefde!’
‘In wat?’ riepen de beide tantes als uit één mond.
‘In de liefde!’ herhaalde Tom, alsof hij het heel natuurlijk vond.
‘Dan wordt u gelukkig in uw huwelijk!’ legde Tom nog eens ernstig uit.
‘Maar, jongens, hoe komen jullie aan dien onzin?’ informeerde tante Foke, stom verbaasd.
‘'t Is geen onzin, tante,’ zei Tom, een beetje gebelgd.
‘Wij hebben het van meneer en mevrouw Van Gogh!’
‘'t Is zonde, wat 'n bijgeloof!’ Tante Koosje schudde zeer be denkelijk haar hoofd en daarna zei ze heel beslist: ‘Maar ik wil dien naren, engen kop niet in m'n huis hebben!’
| |
| |
‘Tante!’ riep Thijs plotseling angstig uit, ‘dan slaat de bliksem vast en zeker in. Bij Si Oepi is het ook gebeurd, toen ze hem z'n kop hebben afgestolen, en het heele huis is afgebrand!’
Tante Foke stelde de jongens gelukkig gerust door te verzekeren, dat zij het doodshoofd mochten behouden, op voorwaarde, dat zij het heel diep in een kast zouden bergen en niet verder aan die gekke dingen zouden gelooven. Het eerste beloofden zij dadelijk, maar op het tweede konden zij niets zeggen, omdat het volgens Tom en Thijs volstrekt geen bijgeloof, doch stellige wetenschap was.
Tante Koos had nog verscheidene keeren gelegenheid om te griezelen, toen Tom achtereenvolgens zijn windbuks, den klewang en zijn fleschjes met duizendpooten, hagedissen, gecko's, schorpioenen en spinnen op sterk water te voorschijn haalde. Tom begreep maar niet, dat tante zoo bang voor al die ‘dooie beesten’ was en wilde haar beslist laten zien, hoe zoo'n groote, harige Indische spin er nu van dicht bij uitzag. Doch zoodra hij het beest uit het fleschje gehaald en - het heel voorzichtig tusschen duim en wijsvinger houdend - er mee naar tante toekwam, sprong tante Koos plotseling verschrikt op en vloog de kamer uit, terwijl zij gilde:
‘Weg, Tom, weg, met dat nare beest!’
Dien dag had Tom het bij zijn magere tante verkorven en de jongens moesten hun overige kostbaarheden dan ook alleen voor tante Foke uitpakken, die geduldig tot het laatst toe bleef en alleen nog maar één angstig oogenblik doormaakte, toen Tom en Thijs haar absoluut wilden laten zien, hoe goed zij met hun voetbal konden ‘hedden’. Tom gooide daarbij echter den bal dadelijk in de waschkom, zoodat tante voor verdere voetbaltoeren van de twee neven bespaard bleef.
Dien avond bleven Tom en Thijs voor het eerst alleen thuis. De tantes hadden - als elken Maandagavond - hun leeskransje, dat zij nooit oversloegen, of zij moesten door ziekte, of om andere heel gewichtige redenen verhinderd zijn. Zij hadden er dezen keer zeer lang en ernstig over gedacht thuis te blijven, daar zij de jongens eerst niet met hun tweeën, alleen met Bet, vertrouwden, maar de dames Bonemeier, waar het leeskransje dien avond zou worden gehouden, hadden zoo sterk aangedrongen en Bet had bovendien zóó stellig verzekerd, goed op de jongens te zullen passen, dat de tantes ten slotte aan de verzoeking geen weerstand hadden kunnen bieden en tegen half acht gereed stonden om naar de dames Bonemeier te vertrekken.
| |
| |
‘Zullen jullie vooral niet te laat naar bed gaan, jongens?’ vroeg tante Foke nog bezorgd aan de deur.
‘Nee, tante!’
‘En vooral niet aan het gas komen of met lucifers spelen?’ waarschuwde tante Koosje angstig.
‘Nee, tante!’
‘Zullen jullie alles dicht doen, voordat je gaat slapen?’
‘Ja, tante!’
‘En vooral niet uit het raam hangen en van de trappen afglijden?’
‘Nee, tante!’
‘En niet al te bloot liggen?’
‘Nee, tante!’
‘En niet met die rare messen spelen, zooals vanmiddag, en niet schieten met dat geweer?’
‘Nee, tante!’
Tante Koosje was echter zoo bezorgd, dat zij nog even naar boven wilde gaan, om de windbuks en de krissen achter slot te bergen, doch toen Fokeliene ongeduldig riep: ‘Toe nou, Koosje, 't is al over den tijd!’ besloot zij het er maar op te wagen en dribbelde de stoep af, echter niet zonder nog éénmaal te hebben gewaarschuwd:
‘En vooral, vooral niet aan de lucifers en aan het gas komen! Pas op voor brand, jongens!’
‘Ja, tante! Dag, tantes, veel plezier!’
‘Hè, eindelijk!’ riep Tom en smeet de deur met een vaart dicht, blij dat tante Koosje verdwenen was.
‘Wat zullen we gaan doen, Tom?’ vroeg Thijs, die maar dadelijk van de gelegenheid gebruik wilde maken, nu zij zoo het rijk voor zich alleen hadden.
‘Ga maar mee,’ zei Tom, ‘ik weet wat!’ en hij holde de trap op, naar zijn kamertje, dadelijk gevolgd door Thijs, die altijd het volste vertrouwen had in de vindingrijkheid van zijn broer.
Het eerste, wat Tom boven deed, was den kop van den aap uit de kast te voorschijn halen; daarop nam hij een krant en begon het doodshoofd zorgvuldig in te pakken.
‘Wat ga je doen, Tom?’ vroeg Thijs, die niet begreep, waarom zijn broer den doodskop zoo in een papier wikkelde.
‘Dat zal je wel zien!’ zei Tom, heel geheimzinnig knipoogend. ‘Haal nog maar wat kranten van den zolder!’
Thijs deed, wat hem gevraagd werd, en Tom wikkelde al dat papier heel netjes om den schedel van den orang-oetang, tot het pak zoo'n afmeting had gekregen, dat het wel leek, of er minstens
| |
| |
drie Edammer kaasjes in geborgen zaten. Daarop bond hij er een touw om, legde er een stevigen knoop op en zei:
‘Ziezoo, ik ben klaar!’
Thijs snapte er niets van en vroeg nog eens, erg nieuwsgierig:
‘Wat wil je d'er nou mee doen, Tom?’
Maar Tom nam als eenig antwoord het vreemdsoortig pakket onder zijn arm en zei toen, met een glunder gezicht:
‘Ga maar mee!’
Thijs volgde zijn broer, brandend van verlangen om te weten, wat deze toch in zijn schild voerde. Doch toen Tom zich onder aan de trap omkeerde en hem in het oor fluisterde: ‘'n Surprise voor Bet!’ barstte hij opeens zoo in lachen uit, dat Tom, doodsbang dat de oude gedienstige het zou hooren, plotseling Thijs in den arm kneep en zachtjes zei:
‘Ssst! Houd je toch stil, anders hoort ze het!’
Bet zat rustig in haar keuken bij de tafel een kous te stoppen, toen de jongens binnenkwamen.
‘Asjeblieft!’ zei Tom en hij plaatste heel gewichtig het pak voor Bet op de tafel, ‘da's voor jou!’
‘Hé, wa's dat?’ vroeg Bet zeer verwonderd.
‘'n Cadeautje als welkom thuis! Dat hebben we voor je meegebracht!’
Thijs, bang, dat hij zich niet goed kon houden, keerde zich vlug om, maar Bet zag het gelukkig niet, en Tom ging onverstoorbaar door:
‘Je moet het heel voorzichtig uitpakken, Bet, want er zit breekbare waar in!’
‘Tsjongejonge!’ zei Bet met een verrukt gezicht en draaide het pak om en om, ‘'n pakkie voor mij? Wat zou dàt wezen?’
‘Nja, da's nou 'n verrassing... moet je maar es kijken, Bet, je zal het best kunnen gebruiken!’ antwoordde Tom en, met aandacht naar den schoorsteenmantel kijkend, voegde hij er nog aan toe:
‘'k Geloof, dat het je heel goed te pas zal komen!’
Bet woog het pak op haar handen.
‘'k Geloof, dat ik al weet, wat er in zit!’ zei ze, ‘ja, ja, ik weet het al... Indische vaassies!’
Tom haalde heel onnoozel zijn schouders op en zei:
‘Ik weet het niet, Bet, ik mag het niet zeggen, maar ma dacht, dat je d'er wel blij mee zou wezen!’
De oude meid begon de jongens opeens veel aardiger te vinden en zei, terwijl zij even met haar lippen smakte:
‘Nou, 'k ben d'er nieuwsgierig naar!’
Haastig trachtte zij met haar nageltjes den knoop, dien Tom
| |
| |
zoo stevig had gelegd, los te krijgen, maar Thijs - erg ongeduldig - kwam haar te hulp met een schaar, die op tafel lag.
‘Asjeblieft, Bet, dan gaat het wat gauwer!’
Bet knipte het touwtje door en wikkelde de eerste krant er af.
‘'k Geloof dat ik goed gerajen heb... Indische vaassies!’ zei ze weer, maar toen er al verscheidene papieren naast haar stoel lagen, hield zij plotseling op, belastte het pak aan alle kanten, schudde het hoofd en zei:
‘Nee, vaassies benne het niet, maar wàt kan ik niet rajen! Als je 't niet beter wist, zou je zeggen, dat het 'n kaasje was!’
Bet drukte zoo hard op het pak, dat een duim door het papier heen in de neusholte van den orang-oetang verdween.
‘Voorzichtig, Bet, voorzichtig!’ waarschuwde Tom, ‘anders breekt het!’
Bet trok haastig haar duim terug, bang, dat zij het cadeau zou beschadigen en, alsof zij het eindelijk begreep, informeerde zij met vragende oogen:
‘'n Trekpotje misschien?’
Thijs stopte vlug zijn zakdoek in den mond, en ook Tom had moeite om zich nog langer goed te houden.
‘Warm! Warm!’ zei Tom, en Bet wikkelde ongeduldig de laatste papieren van haar welkom-thuis af.
Maar plotseling sprong Bet op, alsof zij door een schorpioen gebeten was. ‘Oe!’ gilde ze en gooide tegelijk den kop van den aap midden over de tafel heen. Tom en Thijs gierden het uit van de pret en Tom haastte zich den kostbaren schedel, die op den grond gevallen was, op te rapen.
Bet kon geen woord zeggen; zij keek maar vol afgrijzen naar dat griezelige doodshoofd daar voor zich en toen Tom lachend zei: ‘'t Is maar van 'n aap, Bet, van 'n orang-oetang!’ ging zij plotseling zitten en begon zenuwachtig te huilen.
De twee jongens, verschrikt door de onverwachte uitwerking van hun grap, bleven nu beteuterd midden in de keuken staan, en Tom zei nog maar eens, om Bet gerust te stellen:
‘'t Is maar van 'n aap, Bet!’
Doch de oude meid bleef, met haar ellebogen op de tafel en de handen voor de oogen, al maar hartverscheurend snikken. Tom en Thijs begrepen er niets van; zij keken elkander angstig vragend aan en eindelijk waagde Thijs het te zeggen:
‘Zoo was het niet bedoeld, Bet!’
Toen sprong Bet echter op en stoof onverwachts op de jongens af.
‘Vort, weg! m'n keuken uit, kwajongens! kwajongens!’ riep
| |
| |
zij, rood van drift, en Tom en Thijs stoven weg, bijna over elkander rollend om maar gauw naar buiten te komen. Daarop smeet Bet woedend de deur achter hen dicht en viel weer op den stoel neer, huilend en snikkend:
‘Die kwajongens! Die smerige kwajongens!’
Tom en Thijs wisten niet, wat zij moesten beginnen. Angstig luisterden zij daar in de gang naar het huilen van Bet, en Tom - met den onzaligen doodskop altijd nog in de handen - zei eindelijk:
‘Wie kon nou denken, dat die meid van dat ding zóó schrikken zou!’;
‘Wat moeten we doen, Tom?’ vroeg Thijs, zenuwachtig geworden door al de geluiden, die uit de keuken tot hen doordrongen. Tom wist het niet, en beiden liepen ze langzaam naar de trap, waar zij op de onderste tree gingen zitten met den schedel tusschen zich in. Een heelen tijd zaten ze zwijgend naast elkaar; toen zei Tom eindelijk:
‘Ik weet wat!’
‘Wat dan?’ informeerde Thijs.
‘Hoeveel geld heb jij in je zak?’
Thijs telde zijn bezitting op de trap uit; hij kwam tot drie en twintig cent.
‘En ik heb 'n kwartje!’
‘Wat nou?’ vroeg Thijs weer.
‘We moeten wat voor haar koopen en maar zeggen, dat we 't niet zoo gemeend hebben!’
Dit leek ook Thijs de eenige manier, om Bet's hart te verteederen en stil slopen zij - na de oorzaak van al de ellende boven in de kast te hebben opgeborgen - de deur uit en de straat op om voor de somma van 48 cent voor Bet cadeaux te koopen, die haar schadeloos moesten stellen voor het ondervonden leed.
Een half uur later kwamen de jongens weer thuis, Tom gewapend met een fleschje eau de cologne van een kwartje, Thijs met een paar oorknoppen van 20 en een stukje nougat-chocola van 3 cent. Op hun teenen liepen zij behoedzaam de gang door; bij de keuken bleven zij staan, angstig luisterend of zij daar binnen nog iets hoorden.
‘'k Hoor niks!’ fluisterde Thijs, huiverig om naar binnen te gaan, daar hij begon te vreezen, dat Bet misschien door den schrik een ongeluk had gekregen.
‘Nou, vooruit, kom dan mee!’ zei Tom, en tegelijk opende hij de keukendeur en trad naar binnen.
Het was een heele geruststelling voor Thijs, toen hij Bet levend en wel bij de tafel zag zitten met haar kous weer in haar handen. Maar de oude meid bleek niets vergeten en vergeven te hebben, want dadelijk stond zij op en riep nijdig:
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
de katjangs.
Tom en Thijs gierden het uit van de pret. (Blz. 95)
| |
| |
‘Wil jullie maken, dat je m'n keuken uitkomt, kwajongens, en dadelijk?’
Daar Bet nog zoo wraakzuchtig bleek, vonden Tom en Thijs het maar 't veiligst om op den drempel te blijven staan.
Tom zette haastig het kostbare fleschje met eau de cologne als een zoenoffer op het aanrecht en zei:
‘Asjeblieft, Bet, da's van mij!’
‘En dat van mij!’ zei Thijs en gooide de oorknoppen en het stuk nougat-chocola naast het cadeau van Tom.
Bet begreep het niet dadelijk en vroeg, wat minder barsch nu:
‘Wat mot dat?’
‘Da's voor jou?’ legde Tom uit.
‘Voor mij?’
‘Ja, omdat we je zoo aan 't schrikken hebben gemaakt. Zoo hadden wij 't niet bedoeld!’
Bet, die lang zoo kwaad niet was, als zij er uitzag, was door die tastbare bewijzen van berouw geheel verteederd. Zij liep op de jongens toe en zei:
‘Nou, maar dat hadden jullie niet moeten doen. 't Is zonde! Hoeveel kost dat wel?’
‘Acht en veertig cent!’ antwoordde Thijs triomfantelijk, blij, dat de cadeaux zoo in den smaak vielen.
‘'t Is veel te veel!’ zuchtte de oude meid, terwijl zij de oorknoppen en het fleschje met reukwater bewonderde.
‘We hadden eerst twee vaasjes willen koopen, Bet, maar die kosten 60 cent en zooveel hadden wij niet!’
Tom vond het noodig dit te zeggen, daar hij wist, dat Bet zoo op vaasjes gesteld was, maar Bet verzekerde met klem, dat zij hier even blij mee was.
‘Is 't nou weer goed, Bet?’ vroeg Thijs nog eens.
‘Ja, ja!’ knikte Bet, ‘maar jullie hebt mij anders leelijk laten schrikken!’
Toen ontkurkte zij het fleschje met reukwater van een kwartje, en om te bewijzen, dat het heelemaal weer goed tusschen hen was, goot zij - nadat zij haar eigen zakdoek met eau de cologne had besprenkeld - bijna de helft van den inhoud over de handen van de jongens. En alle drie zaten zij wel vijf minuten lang aan hun handen en zakdoek te ruiken, en Bet verzekerde bij herhaling, dat ze van haar leven nog nooit zoo'n ‘fijne’ eau de cologne had geroken.
Bet verdeelde daarop het stukje nougat-chocola eerlijk in drie gelijke deelen, legde de stukjes op een schoteltje, schonk twee kopjes thee in en ging toen behaaglijk zitten met de woorden:
| |
| |
‘Ziezoo, nou benne jullie vanavond eens bij mij op visite!’
Tom en Thijs, dankbaar met dit verkregen resultaat, schoven hun stoel knusjes gezellig bij de keukentafel en begonnen maar dadelijk hun thee op te drinken, in de hoop, dat Bet hun nog wel 'n tweede kopje zou presenteeren. Doch toen Bet met de nougatchocola rondging, weigerden de jongens met de meeste beslistheid er iets van te nemen, omdat het stuk chocola een cadeau was en volgens hen enkel en alleen aan Bet toekwam. Het kostte de oude meid heel wat moeite, om Thijs over te halen een stukje te nemen en nadat Thijs gezwicht was, kon ook Tom niet langer aan de verzoeking weerstand bieden en beiden zaten zij daarna met zichtbaar welbehagen op de chocola te zuigen, terwijl zij elkaar even aanstootten, omdat Bet er toe overging, een tweede kopje thee in te schenken.
De jongens hadden hun nougat al lang op, toen Bet eindelijk het haar toekomende deel ook in den mond stak en - genoeglijk met haar lippen smakkend - zei:
‘Nou, jongens, op jullie gezondheid!’
Zij kauwde als een mummelende hofjes-juffrouw en knikte daarbij de jongens toe om hun maar goed te laten zien, dat het ‘fijne waar’ was, wat zij hadden gekocht. Maar op eens trok zij een heel leelijk gezicht en gilde zóó hard: ‘au!’ dat de jongens verschrikt opsprongen en tegelijk vroegen:
‘Wat scheelt er aan, Bet?’
Doch Bet antwoordde niet; zij drukte haar handen tegen haar linker wang aan en begon pijnlijk te kreunen: ‘Oooo! Oooo! Oooo!’
‘Heb je kiespijn?’ vroeg Thijs medelijdend.
Bet knikte van ja en kreunde nog harder: ‘Oooo! Oooo! Oooo!’
‘Wil ik je wat water geven?’ vroeg Tom, die meende, dat water voor alles de beste remedie was.
‘Nee, Ooo! Nee, Ooo!’ kreunde Bet.
De jongens keken meewarig naar de meid, en Tom vroeg:
‘Hoe komt dat nou zoo ineens, Bet?’
‘Door die lamme, nare chocola!’ antwoordde Bet, er niet aan denkend, dat zij daarbij volkomen in tegenspraak was met haar goedkeurende, dankbare knikjes van zooeven. ‘Ik heb er op gebeten en daar kunnen mijn kiezen niet tegen. Ooo! Ooo!’
‘Och heden, da's jammer!’ vond Thijs, die zich een beetje schuldig voelde, omdat het stukje nougat door hem was gekocht.
Tom en Thijs stonden maar stil naar Bet te kijken, die daar op den stoel bij de keukentafel zat met een gezicht, alsof al haar haren beurt voor beurt uit haar hoofd werden getrokken en zoodra
| |
| |
zij maar even niet kreunde, vroegen de jongens belangstellend:
‘Wordt het al wat beter, Bet?’
Maar Bet schudde met haar hoofd van ‘neen’ en riep al maar kreunend:
‘Ooo, dat ze daar nou geen middeltje tegen hebben!’
Tom en Thijs keken elkander op hetzelfde oogenblik vragend aan, en Tom zei zachtjes:
't Steentje van Van Gogh!’
‘Ja maar Tom, 't is eigenlijk van de tantes!’ fluisterde Thijs.
‘Nou ja, da's niks,’ meende Tom, ‘die merken d'er toch niets van, als Bet er even op gezogen heeft!’
Thijs vond echter, dat zij dit tegenover de tantes bezwaarlijk konden doen, doch toen de meid weer erg begon te steunen en riep: ‘Ooo, mijn hoofd barst, mijn hoofd barst!’ haalde hij zijn portemonnaie te voorschijn, diepte het zwarte steentje van mijnheer Van Gogh er uit en legde het daarop voor Bet neer, niet anders zeggende dan:
‘Asjeblieft, Bet!’
‘Ooo, wat is dat?’ kreunde Bet, even naar het zwarte steentje kijkend.
‘'n Steentje tegen kiespijn!’ lichtte Tom haar in.
‘Van meneer Van Gogh!’ vulde Thijs aan.
‘Watt... 'n Steentje?... tegen kiespijn!’ kermde Bet, niet goed begrijpend.
‘Ja, Bet, 't is 'n Indisch middel en het helpt altijd. Probeer het maar eens!’ drong Thijs aan.
Bet hield op met kreunen; zij nam, heel verwonderd, het steentje in haar hand, draaide het om en om, maar zag er niets bijzonder aan.
‘Och, 't is 'n gewoon steentje!’ zei ze met een huilerige stem, het heilzame middel van den heer Van Gogh onverschillig op de tafel gooiend.
‘Nee, Bet, 't is geen gewoon steentje, 't is 'n middel van meneer Van Gogh, die heeft het van z'n vader en die kende alle geheimen tegen alle ziekten!’ verzekerde Tom.
‘Heusch waar, Bet, 't is zoo, hij kon alle ziekten genezen!’ vertelde Thijs opgewonden... ‘Hij heeft wel blinden beter gemaakt!’
‘En alleen maar door op hun oogen te blazen!’ bevestigde Tom.
‘Ja, en den ouden Djiman, die uit de gevangenis kwam, dien heeft hij ook beter gemaakt en die was heelemaal lam! Die kon niet eens meer loopen!’
‘En alleen maar, door hem aan 'n varkensblaas te laten ruiken en te zeggen: ‘lip, lap, loop!’
| |
| |
‘En Djiman kon dadelijk weer zóó goed loopen, dat hij 's avonds uit dankbaarheid voor meneer Van Gogh kippen stal en den volgenden dag weer in de gevangenis zat!’
Bet interesseerde zich meer voor de verhalen van Tom en Thijs, dan zij wilde laten blijken. Zij was erg bijgeloovig van aard en twijfelde nooit aan de waarheid van de treffende staaltjes van genezingen, die men haar vertelde. Zij geloofde dan ook dadelijk in de wonderbaarlijke, geheimzinnige kracht van dien ouden wonderdokter. Een man, die blinden en lammen kon genezen, enkel maar door op hun oogen te blazen of door hen aan een varkensblaas te laten ruiken, dat moest toch wel iets heel bijzonders zijn. Zij wou dat eenvoudige middel, dat daar zoo verleidelijk op de tafel lag dan ook wel graag probeeren, maar ze durfde niet goed voor de dames Moorman, die haar altijd om haar bijgeloof uitlachen en bespotten. Zij vroeg daarom, quasi onverschillig, terwijl zij het steentje weer opnam:
‘Nou, wat zou dat steentje nou eigenlijk?’
‘Dat is 'n middel tegen kiespijn en oorpijn!’ zei Tom.
‘En tegen de Engelsche ziekte!’ vulde Thijs aan.
‘'t Is eigenlijk 'n cadeautje voor de tantes, maar als jij wilt, mag je 't wel voor één keer gebruiken.’
‘Ooo! Ooo!’ kreunde Bet, daar de pijn weer heviger werd, en daarna vroeg zij klagend:
‘Wat moet ik er dan mee doen?’
‘In koud water leggen, er driemaal hard op blazen en er dan net zoo lang op zuigen, tot de pijn over is!’
‘Ooo!’ zeurde Bet. ‘Och, 't helpt toch niet!’ maar zij brandde van verlangen om het eenvoudige middel toe te passen. Niets anders behoeven te doen dan blazen en zuigen en dan daardoor die helsche pijn kwijt raken, het leek Bet prachtig toe. Als de jongens nu maar weg waren! Gelukkig kwam de klok haar te hulp, en Bet zei dadelijk, zoodra het negen uur sloeg:
‘Jullie moet naar bed, jongens!’
‘Kunnen we dan niets meer voor je doen, Bet?’ vroeg Tom nog eens.
‘Nee, nee!’ klaagde Bet, ‘laat me maar alleen! laat me maar alleen!’
De jongens voelden geen van beiden behoefte om nog langer bij de huilende Bet in de keuken te blijven. Zij namen daarom afscheid en Thijs vroeg nog bij de deur:
‘Wil je 't steentje nou niet gebruiken, Bet?’
Bet knikte van ‘nee’, maar Thijs liet het wondermiddel toch maar bij haar op de tafel liggen, opdat zij het kon gebruiken, als de pijn al te erg mocht worden.
| |
| |
Doch zoodra was Bet niet alleen, of zij nam heel voorzichtig het steentje in haar hand en blies er drie maal zóó hard op, alsof het een petroleumtoestel was, dat zij uit moest blazen. Daarna ging zij zitten, stopte het steentje in haar mond en begon met allen ernst die in haar was, te zuigen, stil maar wachtend op de genezing, die komen moest. Maar bij elken keer, dat Bet op het wondermiddel zoog, voelde zij een scheut door haar hoofd en na een kwartier had de arme meid door dat herhaalde zuigen zoo'n pijn, dat het was, of haar hoofd uit elkaar zou barsten.
Bet gaf het op. Huilend en kreunend ging zij naar boven, om in den slaap genezing voor haar kwaal te zoeken en toen de jongens haar voorbij hun kamer hoorden komen, aldoor steunende: ‘Ooo! Ooo! Ooo!’ zei Tom, gebelgd over zooveel eigenzinnigheid bij Bet:
‘Zie je nou wel? Had ze dat steentje maar gebruikt, dan had ze nou geen pijn meer!’
Toen Thijs den volgenden morgen het geneesmiddel van den heer Van Gogh aan Bet terugvroeg om het aan de tantes te kunnen geven, hoorden de jongens tot hun grooten schrik, dat de meid het steentje in den gootsteen had gegooid. Zij vielen hevig verontwaardigd tegen de oude meid uit, doch Bet antwoordde nijdig:
‘Och, dat lamme steentje! 'k Heb nog nooit zoo'n pijn gehad en ik heb 't wel 'n kwartier in mijn mond gehad!’
‘Dan heb je niet goed gezogen!’ zei Tom.
‘'k Heb zoo lang gezogen dat ik niet meer kon!’ verdedigde Bet zich.
‘En er op geblazen?’ vroeg Thijs.
‘Drie maal... zoo hard als ik kon!’
De jongens begrepen er niets van.
‘En het ook in koud water gelegd?’ informeerde Tom nog eens.
‘Nee, dat niet!’ zei Bet en ze schrok er zelf van, dat zij zoo dom had kunnen wezen om dat te vergeten.
‘Zie je wel!’ riep Thijs, ‘daar heb je 't al. Dat heb je vergeten!’ En Tom zei overtuigd:
‘Dan is het je eigen schuld! Dan kan het steentje 't ook niet helpen!’
‘Och wat!’ mopperde Bet, ‘al die gekke dingen! 't is allemaal bijgeloof!’
Maar zoodra de jongens weg waren, ging zij naar den gootsteen om het kleine zwarte kiespijnsteentje terug te vinden, doch het steentje was weg en bleef weg. Bet heeft nooit meer kunnen probeeren, of het middel van mijnheer Van Gogh ook hielp, als het eerst in koud water had gelegen.
|
|