| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Als een loopend vuurtje was op de H.B.S. het nieuwtje rondgegaan, dat bij de dames Moorman twee Indische jongens waren gekomen. Freddy Rutgers was de eerste geweest, die het van den stationschef had gehoord en met Hein Blommers was hij dadelijk langs het huis geloopen om de nieuwe jongens te zien.
Tom en Thijs zaten juist met de dames voor het open raam. Hein en Freddy hadden hun pet afgenomen voor de dames Moorman en ‘bonjour!’ geroepen tegen de gebroeders Reedijk en zoodra zij voorbij waren, hingen Tom en Thijs al uit het raam om de bonjour-roepers achterna te zien. Tante Koosje had Tom bij zijn jasje naar binnen willen trekken, omdat zij vond, dat ze als nette jongens niet zoo onfatsoenlijk uit het raam konden hangen, maar toen zij tante Foke haar dikke lichaampje ook onder het venster zag doorwringen om aan de neven te kunnen uitleggen, dat de rechter jongen een zoontje van dokter Blommers en de linker Freddy Rutgers van den postdirecteur was, zag tante Koosje er maar van af, volkomen overtuigd, dat bij een dergelijke opvoeding van Tom en Thijs niets terecht zou komen.
Den volgenden morgen waren Hein en Freddy door de jongens van de school met allerlei vragen bestormd.
‘Benne het roetmoppen?’
‘Zijn het katjangs?’
‘Lijken het leuke pisangs?’
‘Wat zijn 't voor lui?’ klonk het van alle kanten, maar Hein en Freddy wisten weinig meer te vertellen dan dat het wel aardige kerels leken, dat ze geen roetmoppen waren en dat ze 'n jaar of dertien, veertien zouden zijn.
De ‘Zwarte Hand’ vergaderde dienzelfden morgen in het vrije kwartier om over het lot van de twee Indische ‘Katjangs’, zooals Tom en Thijs al bij voorbaat werden gedoopt, te beslissen. De Zwarte Hand was een club onder de jongens van de eerste klas, die bij de ingezetenen van het rustige Meerburg nu niet bepaald in goeden reuk stond, daar zij het kalme, stille plaatsje al meer dan eens door haar kwajongensstreken op stelten had gezet. Wanneer er 's avonds ergens onmenschelijk hard werd gescheld en de meid
| |
| |
daarop de deur niet kon openkrijgen, omdat de deurknop met een stevig, dik touw aan de bel was vastgebonden, dan begreep elk behoorlijk Meerburger dadelijk, dat de leden van de Zwarte Hand aan het werk waren geweest. En als de meid en de heer des huizes dan met heel veel moeite door het open raam naar buiten waren geklommen, dan wisten zij zeker, dat aan de bel een groot wit papier hing met een zwart kruis er dwars overheen, waaronder met roode letters een dolk en Z.H. geteekend stond.
‘'t Benne die duvelsche jongens van mijnheer Striekers weer geweest!’ zei dan de meid, daarmee doelende op het clubje hoogereburgerscholieren, dat 's avonds van zes tot acht bij den onderwijzer Striekers werkte. ‘Ziet u wel, meheer, daar heit u het pampiertje weer!’
Maar als mijnheer wou onderzoeken, waar die ‘bliksekatersche kwajongens’ waren gebleven, dan was van de Zwarte Hand geen spoor meer te ontdekken, daar de leden zich al lang hadden verspreid, om op een ander punt in de stad weer samen te komen.
Niemand in Meerburg kon echter het raadsel van het papier met het zwarte kruis, den rooden dolk en de letters Z.H. oplossen, want de beteekenis van die geheimzinnige hiëroglyphen kenden alleen maar de leden van de Zwarte Hand, die elkaar plechtig met een heiligen eed hadden gezworen, den diepen zin dier teekens aan niemand te zullen verraden.
Met algemeen stemmen werden de Katjangs als leden van de Zwarte Hand aangenomen, maar op voorwaarde, dat zij eerst ontgroend moesten worden. Over de wijze, waarop dit moest geschieden, liepen de meeningen echter nogal uiteen. Jan Boldingh, wiens broer student te Leiden was, wou alles zoo ‘echt’ mogelijk doen, precies zooals het bij de studenten gebeurde. Hij stelde voor om de haren van de Katjangs te millimeteren, de twee jongens drie weken lang bij zich aan huis te laten komen om ze daar te ‘negeren’ en ze gedurende al dien tijd met hooge, zijden boerenpetten in de stad te laten rondloopen.
Het was Hein Blommers en Wim Roovers echter niet goed duidelijk, wat Jan met dat negeren bedoelde, waarom zij daaromtrent nog nadere inlichtingen vroegen.
‘Wel,’ antwoordde Jan, ‘we laten de Katjangs bij ons op de kamer komen!’
‘En wat dan?’ informeerde Harry Nieuwland.
‘Nou, da's nog al glad, dan negeren we hen daar, precies zooals m'n broer en alle andere studenten in Leiden doen!’
‘O, ja!’ zei Harry, ofschoon hij niets wijzer was geworden,
| |
| |
maar gelukkig lichtte Jan zijn bedoelingen nog wat nader toe.
‘Ze moeten op straat voor alle meisjes knielen en een liefdesverklaring afleggen, we laten ze op ons hok minnebriefjes schrijven, we begieten ze met bier en limonade, we laten ze Haarlemmerolie en levertraan drinken en we ranselen ze dan af!’
‘Ja, da's echt!’ vonden Harry en Hein dadelijk, ofschoon ze niet goed begrepen, hoe zij thuis aan bier, limonade en Haarlemmerolie moesten komen. Wim Roovers leek dat ontgroenen ook prachtig toe, als het maar bij een ander aan huis gebeurde, want zijn hart stond stil bij de gedachte, dat al die schandalen bij hem thuis zouden moeten plaats vinden. Wim's vader was al woedend, als een jongen de gang binnenkwam zonder zijn voeten te hebben geveegd. Wat er zou gebeuren, als zij met Haarlemmerolie en bier gingen werken of met ranselpartijen, daar kon hij zich niet eens een voorstelling van maken.
Toen de leden van de Zwarte Hand de plannen der ontgroening wat nader wilden uitwerken, werd er juist door Manus, den concierge gebeld, zoodat zij hierover niet verder konden beraadslagen. Op voorstel van Piet Hoekstra werd echter nog bij het einde van de vergadering onder algemeene instemming besloten, dat de Katjangs zoodra zij den eersten keer uit de school kwamen, door de Groote Poort zouden moeten gaan, hetgeen beteekende, dat Tom en Thijs, evenals alle nieuwelingen op de H.B.S., tusschen twee rijen jongens door moesten loopen, waarbij elke jongen het recht had op het arme slachtoffer rond te toffelen, zóó hard, als hem dit lief was.
Onder algemeene belangstelling verschenen de Katjangs den volgenden morgen - het was een Woensdag - voor het eerst op school. Tante Foke was bij mijnheer Bartelds, den directeur, geweest en er was besloten, dat Tom en Thijs eerst een examen moesten doen, omdat daarna pas kon worden beslist, in welke klas zij zouden worden geplaatst.
Met een groote tasch op den rug en een heelen stapel boeken nog onder den arm, kwamen zij, de twee Indische jongens, voor het eerst onder al die vreemde Hollandsche makkers. Thijs voelde zich niets op zijn gemak, maar Tom was er heel kalm onder, daar hij meende, dat de jongens in Meerburg wel net eender zouden zijn als in Pontianak.
‘Bonjour!’ zei Tom en liep dadelijk op Freddy Rutgers en Hein Blommers af, die hij twee dagen te voren al had gezien en dus als oude bekenden beschouwde.
‘Bonjour!’ antwoordden Freddy en Hein.
| |
| |
‘Ben jullie niet de jongens, die eergisteren voorbij ons huis liepen?’
‘Ja,’ was het eenige antwoord.
Tom vond de Hollandsche jongens niet erg toeschietelijk, maar hij ging onverstoorbaar door:
‘Dan ben jij Freddy Rutgers van den postdirecteur en jij Hein Blommers van den dokter!’
‘Ja,’ hernam Freddy. ‘En jij?’
‘Ik ben Tom Reedijk en da's m'n broer Thijs.’
Thijs, die vlak achter Tom stond, vond het het veiligst om precies te doen, zooals zijn broer deed en zei daarom ook maar: ‘Bonjour!’
Freddy wou toch wat meer van de nieuwelingen weten en vroeg nu:
‘In welke klas komen jullie?’
‘Dat weet ik niet!’ antwoordde Tom. ‘Wij moeten nog examen doen, maar ik weet geen laars meer, want ik heb in geen zes weken 'n boek onder m'n oogen gehad!’
‘In welke klas zaten jullie daar in Indië?’ informeerde Hein.
‘In geen een klas! 't Was bij ons in Pontianak zoo'n rare boel. Je zat in vier klassen tegelijk!’
Hein en Freddy begonnen Tom 'n leuken pisang te vinden.
‘Hoe kan dat nou?’ vroeg Hein.
‘Wel, we hadden maar twee onderwijzers op de heele school; de eene helft zat bij den Snuf en de andere helft bij den Piepzak!’
‘He? Wat!... Bij wien?’ vroegen Hein en Freddy lachend.
‘Nou, Thijs en ik zaten met nog acht jongens en meisjes bij den Snuf, den hoofdonderwijzer, en al de anderen bij den tweeden onderwijzer, den Piepzak!’
‘Hadden jullie dan maar twee leeraren?’
‘Ja!’ bevestigde Tom. ‘We waren maar met ons dertigen op de heele school. Mijn vader zei zelf, dat het er 'n zoodje was!’
Freddy en Hein keken elkaar lachend aan; zij begrepen dadelijk, dat die Tom een groote aanwinst voor de Zwarte Hand zou zijn. Op dat oogenblik kwamen de andere jongens, die al een heelen tijd nieuwsgierig naar Tom en Thijs hadden staan kijken, op de twee broers af. Jan Boldingh voelde zich geroepen om den leden van de Zwarte Hand te laten zien, hoe je zulke groenen moest behandelen; hij ging daarom vlak voor Thijs staan en zei:
‘Zoo, Katjang! Als ik klap in mijnen hand, jij klimt in den boom, ja?’
Alle jongens begonnen te lachen, en Jan Boldingh, aangemoedigd door dit succes, ging door:
| |
| |
‘Zeg, Katjang, eet jij ook rijst met één stokje, zooals de Chineezen of eet jij met je handen, net als de apen?’
Om Jan heen proestten allen het uit, maar Thijs stond erg verlegen nu eens naar Jan, dan weer naar Tom te kijken, niet wetend, wat te moeten antwoorden.
‘Zeg, jij bent zeker de moppigste thuis, he?... of heb jij je spraak in den klapperboom verloren?’ ging Jan altijd maar tegen Thijs door.
Thijs kreeg het bepaald benauwd. Het liefst was hij dadelijk hard weggeloopen, van al die vreemde jongens vandaan, die hem daar plaagden en sarden, maar hij begreep dat zij hem dan nog maar meer zouden uitlachen en daarom bleef hij. Thijs had een gevoel, alsof alles om hem draaide en hij zag telkens vragend naar Tom, van wien hij steun in deze benarde omstandigheden verwachtte.
Jan Boldingh voelde zich bovenmenschelijk gewichtig, nu hij zoo den student tegenover zijn makkers kon uithangen en hij riep, zoodra hij Piet Hoekstra en Wim Roovers zag aankomen:
‘Zeg, lui, kom es hier! We hebben twee orang-oetans op school gekregen, die zoo uit Artis gevlucht zijn!’ En terwijl hij Thijs zijn pet van het hoofd sloeg, zei hij: ‘Zeg, Katjang, zou jij de heeren niet eens groeten?’
Maar op hetzelfde oogenblik sprong Jan verschrikt een paar pas achteruit; Tom, die zijn tasch en al zijn boeken op den grond had gegooid, was plotseling op Jan afgevlogen en schreeuwde, heesch van woede, terwijl hij hem zijn vuist onder den neus duwde:
‘Blijf van m'n broer af, zeg ik je!’
‘Wat? Wat?’ stotterde de nieuwbakken student.
‘Kom nog es an m'n broer, als je durft!’ riep Tom weer, zijn vuist altijd nog maar vlak onder den neus van Jan houdend.
‘'k Doe jou toch niks! 'k Heb met jou niks te maken!’ Jan's stem had plotseling al haar klank verloren.
‘Ik zeg, dat je van m'n broer zal afblijven!’ schreeuwde Tom weer, die in zijn drift geen andere woorden kon vinden.
Onder de omstanders ontstond groote beweging, zoodra zij een kloppartij voorzagen. Een gevecht was altijd een evenement op school, maar nu de strijd zou gaan tusschen Jan Boldingh en één van de nieuwe Indische Katjangs waren de jongens niet meer te houden. Zij verdrongen elkander om maar goed vooraan te kunnen staan en vuurden hun vrind Boldingh aan, door te schreeuwen:
‘Vooruit, Jan, laat je niet kennen!’
‘Allo, Jan, laat je niet door dien Katjang op je kop zitten!’
Maar er waren er ook, die sympathie voor den kleinen Katjang voelden en die schreeuwden even hard als de anderen:
| |
| |
‘Goed zoo, Katjang, goed zoo! Slaat hem op z'n gezicht!’ en allen gilden in koor:
‘Ksssst! Ksssst! Ksssst! Vooruit dan, laat je niet kennen! Hup, Katjang! Hup, Jan!’ alsof het een voetbalmatch gold.
Jan Boldingh begreep, dat hij zijn heele reputatie kwijt zou zijn, als hij op dit oogenblik terugtrad. In zijn hart was hij echter bang voor dat kittige kereltje daar voor hem, dat al maar hatelijk zijn vuist vlak onder zijn neus hield. Hij wou het daarom nog maar eens met woorden probeeren en zei:
‘Nou? Nou? Wat wou je nou eigenlijk? Kom es an me, als je durf hebt!’
‘Kom jij nog eens an m'n broer, als jij durf hebt!’ ketste Tom terug.
Thijs, voor wien Tom's uitnoodiging, hoe goed ook bedoeld, eigenlijk minder plezierig was, voelde zich door de jongens naar Jan toedringen én hoorde duidelijk achter zich roepen:
‘Vooruit dan, Jan, daar heb je den anderen Katjang!’
Maar Jan, die heel goed begreep, wat het gevolg ervan zou zijn, als hij aan den broer kwam, vond het veiliger om nog maar eens te sarren tegen den Katjang daar voor hem.
‘Kom jij maar eens aan mij, als je...’
Pats! Het was den jeugdigen Boldingh niet mogelijk den zin te voleindigen, want Tom's vuist zat al op Jan's wang en een oogenblik later rolden de beide jongens over den grond, elkaar meppend en trappend, dat het voor de omstanders een lust was, om er naar te kijken.
‘Vooruit dan, Jan! Meerburg boven! Ajo, Katjang! Goed zoo Katjang!’ klonk het van alle kanten.
Jan Boldingh was echter beslist de sterkste van de twee en Tom hoorde dan ook nauwelijks, wat ze om hem heen riepen. Hij voelde Jan bovenop zich liggen en hoe harder Tom wrong, om los te komen, des te steviger drukte zijn tegenstander hem tegen den grond, daarbij Tom - heel gemeen - een slag in zijn gezicht gevend, terwijl hij sarrend riep:
‘Nou, wat wou je nou, leelijke Katjang?’
Maar op dat oogenblik zagen de jongens den anderen Katjang plotseling naar voren springen. Thijs kon het niet langer aanzien, dat zijn broer, die daar weerloos onder lag, door dien hatelijken, vreemden jongen geslagen en gesard werd. Hij gooide zijn boeken en tasch nu ook op den grond, stoof op de twee vechtenden af, greep Jan bij zijn hals en trok hem met een ruk achterover, schreeuwende:
| |
| |
‘Wil je m'n broer loslaten!’
‘Da's gemeen, dat is valsch, twee tegen één!’ riep Jan, maar Tom was al onder zijn tegenstander vandaan gekropen en stond weer recht overeind.
Wim Roovers en Piet Hoekstra wilden Thijs achteruit trekken, omdat zij het met Jan eens waren, dat twee tegen een geen partuur was, maar Thijs rukte zich los, schreeuwende:
‘Blijf van mij af! Ik zal alleen wel! Hij heeft m'n broer geslagen, toen hij onder lag, da's gemeen, da's valsch!’
Thijs was een eigenaardige jongen; feitelijk was hij schuchter en zelfs vreesachtig van natuur, maar éénmaal driftig, stond hij ook voor niets en voor niemand meer. Dan kon hij als een razende om zich heen slaan en zag hij in zijn woede zelfs niet, wien hij tegenover zich had. Als een kat vloog hij op Jan Boldingh af en het regende slagen op Jan's gezicht, zonder dat deze kans zag zijn lenigen, vluggen tegenstander aan te pakken. De jongens, verrukt over het feit, dat zij twee vechtpartijen inplaats van één kregen te zien, gilden en schreeuwden om het hardst: ‘Ajo dan, Jan! Goed zoo, Katjang!’ en Tom, die blij was, dat zijn broer eindelijk ook tegen dien vreemden, laffen plaaggeest uit de slof was geschoten, riep boven allen uit:
‘Vooruit, Thijs, slaat hem op z'n gezicht!’
Maar toen hoorde men opeens Freddy Rutgers roepen: ‘Pas op, de directeur!’ en verschrikt weken alle jongens achteruit, toen zij daar werkelijk mijnheer Bartelds uit de school naar de vechtenden toe zagen komen.
‘Wil jullie daar ophouden met vechten, oogenblikkelijk!’ riep hij al uit de verte.
Doch Thijs hoorde er niets van; die wist van geen ophouden, zoolang hij zijn gehaten tegenstander nog voor zich zag. Jan Boldingh mocht nog zoo angstig roepen: ‘Pas op, schei uit, de directeur!’ Thijs trok zich daar bitter weinig van aan; hij sprong behendig zijn vijand om den hals en juist toen de heer Bartelds op de kampplaats aankwam, rolde Jan Boldingh voor de tweede maal over den grond, maar nu met Thijs inplaats van Tom om zijn hals. Doch dezen keer was Jan niet in de gelegenheid zijn tegenstander onder zich te krijgen, want op het oogenblik, dat hij trachtte Thijs tegen den grond te duwen, greep de directeur de twee vechtende jongens bij den kraag en riep:
‘Wil jullie elkaar wel eens loslaten, en dadelijk!’
Nog eens wilde Thijs, die door alles heen was, op Jan Boldingh losbeuken, maar nu trok de heer Bartelds den kleinen, driftigen
| |
| |
Katjang zoo krachtig van Jan af, dat Thijs - met een gescheurden kraag - wel een meter ver achteruitvloog.
‘Zoo, ben jij zoo'n driftkop?’ zei de directeur, terwijl hij Thijs bij den arm vatte.
Thijs antwoordde echter niet; hij stond hijgend naar den grond te kijken, doodmoe nog van de vechtpartij.
‘Hoe heet jij, ventje? Thijs Reedijk?... of ben jij misschien Tom?’ En toen Thijs weer niet antwoordde, schudde de heer Bartelds hem door elkander en zei heel streng nu: ‘Vooruit, krijg ik antwoord, of niet!’
Alle jongens keken gespannen naar den kleinen Katjang, en Jan Boldingh voelde zich niets gerust, omdat Thijs maar niet antwoordde, heel goed begrijpend, dat de directeur hierdoor nu niet bepaald vriendelijker voor hem zou worden gestemd.
Maar de arme Katjang kon niets zeggen; bij Thijs kwam, als altijd na zoo'n driftbui, de reactie. Hij was doodop en stond slap en willoos voor den directeur, die niet anders dacht dan dat hij met een koppigen, onwilligen Indischen jongen te doen had.
‘Vooruit, krijg ik nou antwoord?’ vroeg de heer Bartelds nogmaals, terwijl hij Thijs' hoofd achterover duwde, om hem in de oogen te kunnen zien.
Maar Thijs behoefde niet meer te antwoorden, want op eens kwam Tom naar voren en zei, een beetje verlegen: ‘Hij is Thijs, meneer, en ik ben Tom!’
Toen barstte Thijs plotseling in een zenuwachtig snikken uit; zijn heele lichaam schokte telkens op en neer, en de heer Bartelds, die lang genoeg leeraar was om te begrijpen, wat er was gebeurd, zei nu heel goedig: ‘Ga jij maar eens mee naar binnen, jongen! En jij ook, Tom!’
De Meerburger jongens begrepen niet, wat er gebeurde. Zij hadden gedacht, dat de directeur den kleinen Katjang dadelijk naar huis zou jagen, of minstens door elkaar zou rammelen, en inplaats daarvan klopte hij Thijs joviaal op den schouder en zei, volstrekt niet boos: ‘Ga jij maar eens naar binnen, jongen!’ De heer Bartelds was voor de meeste jongens van zijn school op dit oogenblik een raadsel.
Jan Boldingh glunderde van plezier, nu hij Tom en Thijs daar zag verdwijnen, en zei juist - met een knipoogje - tegen Freddy Rutgers: ‘Daar kom ik fijn af!’ toen de heer Bartelds zich bij de deur nog even omkeerde en heel nijdig riep:
‘Jan Boldingh hier komen en onmiddellijk naar boven gaan!’
| |
| |
En terwijl Jan als een zondaar naar binnen stapte, hoorden de jongens den directeur nog zeggen:
‘Wij zullen elkaar straks nog wel nader spreken, kereltje!’
Zoodra de deur achter den heer Bartelds en de drie vechtersbazen dichtviel, riep Piet Hoekstra verontwaardigd uit:
‘Da's ook geméén! De Katjangs krijgen niks en Jan Boldingh wel!’
Maar Freddy Rutgers en Hein Blommers waren van meening dat dit niet meer dan billijk was, daar Jan was begonnen en de Katjangs niet anders hadden gedaan dan zich verdedigd en elkander als echte broers geholpen. En toen Wim Roovers opmerkte, dat de ‘Slof’ - met welken laag bij den grondschen naam hij den directeur bedoelde - dat toch onmogelijk kon weten, riep Freddy vol overtuiging uit:
‘Neen, dat zal de “Slof” niet weten! Die is zoo pienter als jij en ik te zamen!’
De leden van de ‘Zwarte Hand’ begrepen, dat Jan Boldingh er niet gemakkelijk af zou komen en dat hij het ontgroenen van Tom en Thijs wel verder aan de andere leden zou overlaten. Maar geen enkel lid voelde bijzonder veel neiging, om die taak van Jan over te nemen. De twee Katjangs hadden het respect van de Meerburger jongens weten af te dwingen; Tom en Thijs behoefden niet bang te zijn dat zij verder zouden worden afgeranseld, Haarlemmerolie en levertraan zouden moeten drinken, of ooit met bier en limonade zouden worden begoten. Ook zonder ontgroenen zouden de Katjangs wel lid worden van de beruchte Meerburger Zwarte Hand.
|
|