| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Beneden gekomen, werden de jongens onmiddellijk in groepjes over de verschillende lokalen verdeeld; aan Jan, Kees en Henri werd het schoenensalon als tijdelijke verblijfplaats aangewezen.
Het was iets heel nieuws voor de drie vrienden, nu zij daar zoo om elf uur 's avonds in dat schoenkamertje tegenover elkander stonden. Een klein bankje, waarop Kobus altijd zat, als hij de laarzen bewerkte, was met een kast het eenige meubilair. Een brandend Verkade's lichtje op een plankje, hoog in den hoek, verlichtte flauw de tijdelijke gevangenis der drie vrienden. Bij de deur stonden de schoenen, twee en dertig paar, glimmend gepoetst, netjes op een rijtje; daarboven, aan kapstokken, hingen hun petten en hoeden, ook twee en en dertig stuks.
Een oogenblik bleven de jongens, een beetje beteuterd, tegenover elkander staan; toen proestten zij het ineens tegelijk uit. Jan liet zich op het bankje vallen en was bijna dubbel van het lachen; Kees en Henri liepen al maar op en neer en staken beiden hun zakdoek in den mond, doodsbenauwd, dat men hen buiten zou kunnen hooren.
| |
| |
‘He... he... he... hebben jullie hem zien vallen?’ vroeg Jan, die nauwelijks praten kon door zijn lachen.
‘Nou, of ik!’ giegelde Kees. ‘Hij viel zóó, roets! naar beneden, z'n beenen in de lucht!’
‘Had-ie z'n Zondagschen bril niet op?’ informeerde Jan.
‘Schei uit, schei nou toch uit!’ riep Henri, die een heel hoogen lach had en daarom het meest bang was voor ontdekking van zijn luidruchtige vroolijkheid.
Het duurde geruimen tijd, voordat de jongens weer tot bedaren waren gekomen; als zij elkander maar aankeken, begonnen zij van voren af aan. Telkens moesten zij weer aan den Bolle denken, zooals hij daar op zijn rug lag, met zijn armen en beenen in de lucht. Doch eindelijk waren zij uitgelachen en begon het hen te interesseeren, wat de heer Hovink nu met hen zou gaan doen.
‘Hoe lang zouden wij hier nog moeten zitten?’ vroeg Jan.
‘'k Denk tot 'n uur of twaalf!’ meende Kees.
‘Zouen ze ons hebben opgesloten?’ Henri probeerde of hij de deur kon openen. ‘Ja, waaratje, ze zit op slot!’ zei hij.
‘De Baas is zeker bang, dat wij anders weer met moffen gaan gooien!’ lachte Jan.
Plotseling sprong Kees op.
‘Allemachtig!.... Zouen we niette....?’ Hij hield even op; Jan en Henri keken hem vragend aan.
‘Zouen we niet kunnen uitbreken?’ fluisterde hij geheimzinnig.
‘Da's 'n idee!’ riepen de twee andere jongens bijna op hetzelfde oogenblik uit.
Even was het stil; de drie vrienden gluurden tegelijk onderzoekend naar het kleine raampje, vlak boven hun hoofd in den muur.
| |
| |
‘Zouen we daarbij kunnen?’ vroeg Kees.
‘Wis en zeker! met het trapje van Kobus!’ meende Jan.
In den hoek bij de kast stond het trapje, dat Kobus steeds bij het ragebollen in de school gebruikte.
Jan sleepte dadelijk het redding-brengende voorwerp naar den muur en in een oogenblik stond hij er boven op, had het raampje opgeschoven en lag reeds naar buiten te turen. Henri en Kees stonden nieuwsgierig naar hen te kijken.
‘Kun je d'r uit?’ vroeg Kees heel zachtjes.
‘Jawel, maar dan zit ik nog maar in 't steegje,’ fluisterde Jan. Onder het raampje lag namelijk een smalle steeg, die naar het fietsenhok liep; een muurtje, waarin een deur, sloot de steeg van de straat af.
Peinzend stonden de jongens voor zich uit te kijken, Jan nog maar steeds boven op het trapje.
‘Als we den sleutel van de deur maar hadden, dan waren we d'eruit!’ fluisterde Jan weer heel zacht. ‘Kijk eens in de kast; misschien heeft Kobus ze daarin opgehangen!’
Henri en Kees vlogen naar de kast toe.
‘Hier hangen d'er drie!’ hoorde Jan heel zacht roepen.
‘Laat es kijken!’ - Henri toonde hem de sleutels.
‘Jawel, dat zijn ze!’ riep Jan plotseling verrukt uit, terwijl hij vlug naar beneden sprong. ‘Ik ken ze wel. Die eene is van het hek, de andere van 't deurtje en die groote van 't fietsenhok!’
‘Dan zijn we klaar!’ jubelde Henri.
‘Maar wat dan, als we d'eruit zijn?’ vroeg Jan, nu bezorgd.
‘Wel, dan loopen wij weg, dan vluchten we naar huis!’
Kees stelde dit heel beslist voor; hij was nog al romantisch aangelegd en zóó'n ontvluchting midden in den nacht, lachte hem dan ook sterk toe.
| |
| |
‘Ze hebben ons lang genoeg hier op 't hok onderdrukt!’ zei Henri.
‘Ik houd het hier geen minuut meer uit!’ bevestigde Kees.
Plotseling voelden de vrinden zich schandelijk verongelijkt en zij meenden alle drie, dat dit juk niet langer te dragen viel. Zij beschouwden zich nu ineens als slachtoffers, aan wie groot onrecht was gedaan, en vonden het heel natuurlijk, wanneer zij deze plaats van ongerechtigheid zoo spoedig mogelijk ontvluchtten. Nu zij er over nadachten, voelden zij zich zóó ongelukkig, dat zij zich niet konden begrijpen, dit leven van jammer en ellende zóó lang te hebben verdragen en zij waren er heilig van overtuigd, thuis met open armen ontvangen te zullen worden. Hun ouders wisten nog niet, hoe zij op de kostschool werden mishandeld.
‘De Baas heeft ons lang genoeg genegerd!’ vond Kees, die zich het meest door zijn gevoelens liet meesleepen.
‘Wie sluit er nou jongens midden in den nacht in 'n hok op!’ zei Henri diep verontwaardigd.
‘Mijn vader zou niet willen, dat ik nog één dag langer hier bleef!’ beaamde Kees weer.
Jan begon nu ook te gelooven, dat hij op het instituut schandelijk behandeld werd; hij vergat geheel, dat zij - nog geen half uur geleden - den heer Leder door zijn bed hadden laten zakken; hij zag alleen maar het schromelijk onrecht, dat men hem aandeed.
‘Zij hebben mij al één keer m'n arm hier laten breken! Als mama wist, dat ik op 't oogenblik, midden in den nacht, in dit hok zat, dan zou ze...’
Jan zweeg; hij kon van aandoening bijna niet meer spreken, zoo'n medelijden had hij plotseling met zijn
| |
| |
moeder en hij was tot in zijn ziel overtuigd, dat zij het zou uitsnikken, als zij haar jongen hier in den vreemde op dit middernachtelijk uur opgesloten zag zitten.
‘Laten we d'er dan ook niet langer over praten. Wij moeten wegloopen, dadelijk!’ meende Kees. Henri en Jan waren het al geheel met hem eens; zij wilden deze plaats van ellende ontvluchten, hoe eerder hoe beter! Vlug zochten zij hun schoenen uit het door Kobus zoo netjes gerichte gelid. Toen zij bezig waren met hun laarzen aan te trekken, stelde Jan voor, om eerst nog een afscheidsgroet tot de jongens te richten.
‘Wij kunnen niet weggaan zonder den kameraden vaarwel te hebben gezegd!’
Dat vonden Henri en Kees ook. Jan scheurde een velletje papier uit een notitieboekje, dat hij toevallig bij zich had, en schreef met potlood: ‘Vrienden!’
‘Wat zal ik zetten?’ vroeg hij.
‘Nou, dat we gevlucht zijn!’ stelde Kees voor.
‘Dat wij 't hier op 't hok niet langer konden uithouden!’ meende Henri.
Jan schreef:
‘Wij zijn gevlucht. Wij konden het leven op dit hok niet langer uithouden.’
‘Wat verder?’ vroeg hij weer.
‘Dat we hier ongelukkig zijn!’
‘Dat wij liever doodgaan dan ons nog langer te laten vernederen!’ dicteerden Kees en Henri. Jan schreef op:
Wij voelden ons te ongelukkig. Wij zouden liever sterven dan ons nog langer te laten vernederen. Wij zullen altijd aan jullie blijven denken. Vergeet ons ook nooit.
Jullie trouwe vrienden
Jan.
| |
| |
‘Vinden jullie 't zóó goed?’ vroeg hij en las het briefje voor.
Kees werd er aangedaan van; er lag iets diep weemoedigs in, om voor altijd afscheid te nemen van de kameraden, waarmee je twee jaar samen op één hok hadt geleefd.
‘'n Mooie brief!’ vond hij en schreef zijn naam er onder.
‘Wat zullen de jongens wel zeggen, als ze dàt lezen!’ zei Henri, toen hij zijn handteekening zette.
‘Die arme kerels, om hier nog langer te moeten blijven!’ zuchtte Jan en hij had innig medelijden met de makkers, die in de verdrukking achterbleven. Geen oogenblik dacht hij aan de mogelijkheid, dat hun afscheidswoorden misschien nooit hun bestemming zouden bereiken.
Jan legde het briefje op een schoen van George, nam toen zijn pet van den kapstok en even daarna hing hij reeds buiten het raampje boven de steeg.
‘Kun je d'er af komen?’ vroeg Henri, die nu op het trapje stond, angstig; tegelijk zag hij Jan verdwijnen en hoorde hem buiten heel zacht roepen:
‘'k Ben d'er al! Laat je maar gerust vallen!’
Geen minuut later stonden de vrienden in het steegje bij elkander. Heel voorzichtig draaide Jan den sleutel in het slot van het fietsenhok om, terwijl Henri het buitendeurtje opende. Kees stak een lucifer aan - zij hadden het doosje bij het Verkade's-lichtje in het schoenensalon gevonden - en haalde behoedzaam zijn fiets naar buiten; bij de deur bleef hij op Jan en Henri wachten. Voorzichtig droegen zij hun fietsen het steegje uit; daarna keerde Kees haastig terug, deed de deur van het fietsenhok op slot, sloot het poortje af, en daar reden de drie vrinden achter elkander de
| |
| |
donkere dorpsstraat af. Het was gelukt; - zij waren ontvlucht.
Zij trapten, wat zij trappen konden, om maar spoedig buiten Buurloo te zijn; Jan reed voorop, Kees en Henri kwamen achteraan.
Voorbij de pastorie sprong plotseling een zwarte gedaante van achter een heg te voorschijn.
‘Halt!’ klonk het gebiedend.
Tot hun grooten schrik zagen de jongens Tinus, den dorpsveldwachter, als een dreigend spook midden op den weg staan, de armen wijd uitgestrekt.... ‘Afstappen! Jullie rijdt zonder licht!’ schreeuwde hij. De drie vrienden waanden zich reeds verloren; lantarens hadden zij niet en zij begrepen zeer goed, dat Tinus hen niet zou laten passeeren, wanneer hij hen herkende.
‘Vooruit, Jan! vooruit, Jan!’ riepen Kees en Henri angstig.
Jan wierp zijn bovenlijf voorover, zette met kracht aan, gooide zijn stuur naar links om en met een vaart schoot hij langs den veldwachter heen, die als een wanhopige met zijn lange grijparmen den voorbij hem spurtenden jongen trachtte te vatten. Op hetzelfde oogenblik zag Tinus Kees en Henri aan den anderen kant langs zich heen vliegen; hij keerde zich haastig om, sprong vooruit,... het was al te laat, want de jongens waren voorbij, en Tinus stond weer alleen op den weg, razend en tierend nu tegen de drie fietsers, die daar in het donker even snel verdwenen, als zij gekomen waren.
De jongens reden, alsof de duivel hen op de hielen zat. Eerst, toen zij buiten het dorp waren, temperden
| |
| |
zij hun vaart en peddelden kalm naast elkander voort; zij waren op den weg naar Utrecht.
Het was een eigenaardige gewaarwording voor hen, toen zij daar midden in den nacht met hun drieën op den straatweg samen reden. Dikwijls hadden zij dezen weg met den Bolle afgefietst, waren zij diezelfde villa's voorbijgegaan, maar wat zag het er bij dag alles heel anders uit dan op dezen merkwaardigen avond; het was, alsof zij die villa's, die daar nu in het donker tusschen zware boomen verscholen lagen, nog nooit te voren hadden gezien.
Toen zij bij de brug over het Kanaal kwamen, sprongen zij van hun fietsen af en bleven een heelen tijd over de leuning naar het water kijken, dat daar zoo donker beneden hen kabbelde. In de verte zagen zij de roode en gele lichten van schepen. Het was, of dit alles geheel nieuw voor hen was en toch waren zij misschien wFel vijftig maal over die brug gereden.
‘Zeg, jongens, is dat nou niet fijn, om half twaalf hier met ons drieën, heelemaal alleen, bij het Kanaal te staan?’ riep Kees in verrukking uit.
‘Dat wij hier nou op de brug zitten, midden in den nacht, zonder den Bolle of den Pierewiet!’ zei Jan. Hij vond dit alles zoo bovenaardsch, dat hij zich plotseling angstig afvroeg, of het misschien ook maar een droom was en hij kneep zich even in zijn armen en sperde zijn oogen wijd open, om te voelen, of hij goed wakker was. Goddank, hij sliep niet, het was geen droom, het was alles werkelijkheid. Zij waren immers zooeven ontsnapt door het raampje van het schoenensalon.
‘Goeien avond, samen!’ klonk ineens een zware basstem achter hen.
Verschrikt keken de jongens om en zagen een man
| |
| |
midden op de brug staan. Zonder zich te bedenken, sprongen zij tegelijk op hun fietsen en spurtten de brug af, het Buurloosche Bosch tegemoet. De man - een heel gewone brugwachter - bleef hen verbaasd nastaren, alsof hij drie spoken daar zag wegrijden.
Het was een donkere nacht; geen ster schitterde aan den hemel en toen de vrinden in het Buurloosche Bosch kwamen, konden zij dan ook geen hand voor oogen meer zien.
‘Dat was nog precies op tijd!’ vond Jan. Zij zagen, nu zij gevlucht waren, in ieder mensch een natuurlijken vijand. Die onzekerheid, het gevaar, dat overal schuilde, maakte hun toestand in hun oogen juist zoo interessant.
‘Verbeeld je, dat die vent ons te pakken had gekregen!’ zei Henri.
Zij huiverden bij de gedachte alleen, dat die ‘vent’ hen weer op het hok, waaruit zij zooeven voor altijd waren ontsnapt, terug zou hebben kunnen brengen. Zij voelden nu eerst recht, wat het beteekende, vrij te zijn. Maanden lang hadden zij geleefd onder het voortdurend toezicht van den Bolle of den Pierewiet; nu reden zij daar als koningszonen midden in den nacht in een groot, donker bosch, en geen Baas zelfs kon hen meer tegenhouden. Zij gingen de wijde wereld in, zij, met hun drieën! Er was geen Buurloo meer, geen kostschool, geen Nederlandsche taal, geen Dubois, niets meer van dat alles; er was alleen maar een bosch, waarin zij reden, en de hei, die voor hen lag!
Nog nooit hadden zij in hun jonge leven zóó iets avontuurlijks beleefd. Wanneer zij op hun eentje om twaalf uur in zóó'n geheimzinnig, donker bosch hadden moeten rijden, zouden zij het zeker minder aangenaam hebben gevonden, maar nu zij daar zoo veilig sàmen reden, was er geen oogenblik van angst. Nu vergeleken
| |
| |
zij zich heimelijk met Stanley en Livingstone en alle drie namen zich stellig voor, om later ontdekkingsreiziger in Afrika te worden. Kees vooral was erg opgewonden en vond alles zoo heerlijk en romantisch, dat hij maar dadelijk toestemming aan zijn vader wilde vragen, om reeds de volgende maand naar het Victoria Nianza te mogen gaan. Hij was zóó ongeduldig, dat hij niet wilde wachten, tot hij groot was; dàn zou misschien heel Afrika reeds ontdekt zijn en er voor hem niets meer overblijven, en die kans wilde hij niet loopen; Kees besloot desnoods naar de Congo te vluchten, als zijn vader hem de toestemming mocht weigeren. Hij had er nu éénmaal den smaak van beet.
‘Hoe is 't mogelijk, dat wij 't zóó lang op het hok hebben uitgehouden!’ zei hij met een zucht.
‘Als ik er nog één week langer had moeten blijven, was ik doodgegaan,’ meende Jan.
‘Goddank, dat wij d'er uit zijn!’ juichte Henri.
Zij trapten maar door, telkens maar door, om al verder en verder van die ellendige kostschool te komen.
‘Zouen ze nu al gesnapt hebben, dat we weg zijn?’ vroeg Jan, nadat zij een tijd zwijgend hadden doorgereden. ‘Wat zal de Baas woedend wezen!’ In zijn verbeelding zag hij den heer Hovink in de deur van het schoenensalon staan, ziedend van toorn, als hij de vogels gevlogen zag.
‘Zouen ze ons ook achternazitten?’ vroeg Kees.
Een schok ging door hen heen bij de gedachte, dat de heer Hovink misschien achter hen aan kwam rijden, en onwillekeurig gooiden zij tegelijk hun bovenlijf naar voren en begonnen weer te spurten, alsof het leven er van afhing.
Eindelijk waren zij het bosch door en kwamen op de hei. Hun oogen waren langzamerhand aan de
| |
| |
duisternis gewend, zoodat zij nu duidelijk den weg en de omliggende hei konden onderscheiden.
Na een oogenblik vroeg Jan:
‘Waar moeten wij nu naar toe?’
Daar hadden zij nog geen moment aan gedacht en onwillekeurig minderden zij hun vaart, nu zij zich afvroegen, waarheen de tocht moest gaan.
‘Nou, dat zullen we wel zien!’ antwoordde Kees na een kort stilzwijgen.
‘Waar we maar terechtkomen!’ zei Henri.
‘Als wij eerst maar ver van Buurloo zijn!’ herhaalde Kees.
Toch voelden zij zich plotseling veel minder behaaglijk, nu zij zich eindelijk afvroegen, wat zij verder zouden gaan doen; zij begonnen te begrijpen, onmogelijk altijd maar door te kunnen rijden.
‘Heb jullie geld bij je?’ vroeg Jan.
Jan had twaalf en Henri zestien centen bij zich.
‘En ik heb m'n portemonnaie op m'n stoel bij m'n bed laten liggen. Ik had nog tachtig cent!’ merkte Kees erg teleurgesteld op.
‘Stommeling!’ zei Jan verontwaardigd. ‘Wie laat nou z'n geld op z'n stoel liggen!’
‘Ik kreeg juist dien draai om m'n ooren van den Baas, toen ik m'n portemonnaie wilde krijgen.’
Dat excuus werd door de beide anderen geaccepteerd.
‘Dus dan hebben we samen acht en twintig centen? Daar kunnen wij ook niet veel mee doen!’ zuchtte Jan.
Toen kwam Kees op het prachtige idee, om in de eerste de beste plaats geld te leenen; hij zou z'n horloge wel als pand geven; dat was f 3,50 waard.
Twee uren lang reden de vrienden zonder ophouden stevig door. Zij waren reeds drie dorpen gepasseerd en altijd trapten zij nog maar door. Jan meende, dat zij
| |
| |
ongeveer een half uur van Barneveld af waren, doch Kees beweerde, dat zij dan nog wel twee uren moesten rijden. Het was intusschen begonnen te weerlichten, terwijl een dof gerommel in de verte de jongens nu en dan angstig naar boven deed kijken.
‘Ik ben bang, dat wij onweer krijgen!’ zei Henri, die van dit natuurverschijnsel heel weinig moest hebben. Jan meende, dat het wel over zou drijven, maar Kees, die de laatste minuten meer naar de lucht dan naar den weg had zitten turen, wilde voor alle zekerheid trachten om zoo vlug mogelijk Barneveld te bereiken. De jongens trapten, alsof zij het record Buurloo - Utrecht wilden verbeteren, maar Henri moest - al kostte hem dit ook strijd, daar hij het telkens zag lichten - tenslotte aan de makkers vragen een beetje langzamer te rijden, omdat hij onmogelijk zóó mee kon komen.
Plotseling flitste er een verblindend licht voor de oogen van de verschrikte jongens en dadelijk daarop ratelde met knerpenden slag de donder na.
‘Ik rijd niet verder, ik vertik het!’ zei Henri angstig, terwijl hij van zijn fiets afsprong.
‘Wat wil je dan beginnen? We kunnen hier toch niet blijven zitten? 't Begint al te regenen!’ zei Jan.
Werkelijk vielen reeds groote druppels naar beneden.
‘Misschien zijn we over vijf minuten al in Barneveld!’ moedigde Kees Henri aan.
Dat was voor Henri een reden om nogmaals op zijn fiets te springen, en de jongens peddelden weer door, hijgend en puffend, om maar tijdig in Barneveld te zijn. Het stortregende nu; met stroomen viel het water neer, maar de vrienden voelden het niet; zij dachten nergens anders aan, dan om zoo spoedig mogelijk in het dorp te zijn, waar zij redding hoopten te vinden.
| |
| |
Weer schoot een bliksemstraal recht voor hen naar beneden en knetterde een harde donderslag. Henri remde, zoo hard hij kon, sprong vlug op den weg, wierp zijn fiets tegen den berm aan en vluchtte de hei op.
‘Ik ga niet verder!’ riep hij angstig. ‘Ik doe het niet. Ik zie niks van 'n dorp. Toe, blijf jullie nou bij me. We komen er toch niet meer!’
Rits!... weer zigzagde een bliksemstraal door de lucht. Ook Kees en Jan zagen nu niets anders dan de schril-verlichte hei voor zich; van een dorp was geen spoor te ontdekken. Zij gooiden hun fietsen vlug neer en vlogen van den weg af, naar Henri toe. Op de hei gingen zij zitten, vlak naast elkander, Henri in het midden; telkens als het lichtte, sloeg hij de handen voor zijn oogen en toen een hevige slag de heele hei deed dreunen, kon hij zich niet langer goed houden en barstte in snikken uit.
‘Waren we maar nooit weggeloopen!... 't Is jouw schuld!’ riep hij verwijtend tegen Kees. ‘Waarom ben jij d'er ook over begonnen?’
Kees en Jan trachtten hem zooveel mogelijk te kalmeeren. ‘Kan ik 't helpen, dat het is gaan onweeren?’ vroeg Kees nijdig. ‘Jij bent ook altijd zoo bang!’ Toch was ook hij allerminst gerust en hij zag al dadelijk van zijn plan af, om zijn vader toestemming te vragen, dit jaar nog naar Afrika te gaan; hij wilde eerst eens informeeren, of het in Afrika ook onweerde.
Druipnat en rillend van kou zaten de jongens tegen elkander gehurkt. De regen viel met stroomen neer, en het water droop met straaltjes langs haren en hals over hun rug. Huiverend kropen zij tegen elkander aan, telkens angstig naar boven kijkend.
Doch eindelijk dreef het onweer over; het lichtte
| |
| |
nog wel sterk, doch het gerommel van den donder werd al minder en minder.
Plotseling kromp Jan van schrik ineen; hij meende duidelijk bij het licht van den bliksem een man op den weg te hebben zien loopen.
‘Sssst!... daar loopt iemand,... op den weg!’ fluisterde hij bijna onhoorbaar, met zijn hand in de richting wijzend, waar hij de gedaante zooeven had gezien.
Angstig en gespannen zaten Kees en Henri naar den weg te staren. Weer lichtte het, en nu zagen zij duidelijk een grooten, forschen kerel, een geweer onder den arm, op den weg; hij liep, een weinig voorovergebogen, stevig door.
‘Een strooper!’ fluisterde Henri heesch.
De jongens durfden geen woord meer zeggen; onafgebroken tuurden zij in het donker naar de plek, waar zij den man met het geweer hadden gezien. Even flitste het licht,... daar zagen zij hem weer! Hij liep nu niet meer, maar stond stil bij de fietsen; het werd wederom donker en het beeld verdween.
‘Willen wij vluchten, de hei op?’ vroeg Henri angstig, tusschen zijn snikken door. Een duw en een: ‘sst!’ van Jan was het eenige antwoord.
Toen werd de weg opnieuw verlicht; de man met het geweer stond nog op dezelfde plaats en keek onderzoekend rond. De jongens meenden, dat hij hen had gezien, en het werd donker als te voren.
‘Hela, wat mot dat daar?’ klonk een grove, zware stem.
Als een bom tusschen de jongens in was gevallen, hadden zij niet vlugger kunnen opspringen. Als hazen renden zij achter elkander de hei op; nu en dan struikelden zij over plaggen of boomstronken, maar dan sprongen zij vlug op en holden weer verder, steeds achter elkander aan. Telkens keken zij angstig om, of
| |
| |
de man met het geweer al bij hen was, maar zij zagen niets dan de donkere hei achter zich; zij vreesden elk oogenblik een zware vuist in hun nek te zullen voelen, of een schot in hun rug te zullen krijgen, en telkens schreeuwde Henri, die door een val achteraan was geraakt en dus het eerst den kogel in zijn rug zou krijgen: ‘vooruit dan! vooruit dan!’ Een strooper, dat was in de gedachten van de jongens het meest gevaarlijke wezen, dat zij zich denken konden.
Daar lichtte het weer!.... Een luid gelach klonk plotseling achter hen.
| |
| |
’Hei daar! Loop maar niet weg! 'k Zal jullie niet opete!’ hoorden zij den man met het geweer roepen. Zijn stem klonk zwaar over de hei, doch in 't geheel niet valsch of kwaadaardig. Jan en Kees bleven staan.
‘Vooruit nou!’ riep Henri, doodsbang voor den kogel, dien hij ieder moment in zijn rug verwachtte, maar de twee anderen gingen niet verder; zij waren gerustgesteld, nu zij wisten, dat de man daar nog op den weg stond en niet achter hen aandraafde. Bovendien had de stem zóó gewoon geklonken, dat zij veel minder bang nu waren.
‘Wat zullen we doen?’ vroeg Kees.
‘Wachten!’ zei Jan.
Toen hoorden zij den man weer schreeuwen: ‘Kom jullie maar hier! 'k Zal jullie niks doen!’
Jan en Kees vatten moed en liepen langzaam terug; Henri kwam achter hen aan, klaar om, als het noodig mocht blijken, dadelijk weer de hei op te vliegen. Daar waren zij dicht bij den weg en zij konden nu duidelijk den strooper onderscheiden; hij had zijn geweer bij den voet gezet en stond nog op dezelfde plaats van zooeven. Zoodra hij de jongens in de gaten kreeg, wenkte hij met zijn geweer en riep:
‘Kom maar hier, 'k zal jullie geen kwaad doen!’
Nu stonden de vrienden vlak voor hem; heel bedeesd namen ze hun pet af voor den man, die er met zijn beslikte, hooge modderlaarzen en zijn natten, goren kiel allesbehalve deftig uitzag. Zij zeiden geen woord, wachtten - toch wel eenigszins angstig weer - op wat de strooper zou gaan doen.
‘Hoe kom jullie hier met dit beesteweer op de hei?’ vroeg hij met zijn grove basstem, heel verbaasd.
‘We zijn gevlucht, meneer!’ antwoordde Jan zeer bedeesd.
| |
| |
‘Gevlucht? Waaruit?’ vroeg de strooper, nu heel verwonderd.
‘Uit de kostschool..., te Buurloo!’ hernam Jan, die langzamerhand zijn moed weer voelde herleven.
Daar begon de man met het geweer plotseling zóó te lachen, dat zijn buik er van schudde.
‘Nou, dat treffen jullie dan ook niet met dit weer! 'k Was d'er maar stilletjes gebleven. En waar motte jullie nou naar toe?’
Ja, dat wisten zij zelf ook niet. Al het pleizier was er reeds af, nu zij daar kletsnat en rillend van kou midden op de hei stonden.
‘Dat weten wij niet!’ zei Kees, die eindelijk ook eens iets tegen den strooper wilde zeggen. De jongens begonnen hem langzamerhand een aardige kerel te vinden; zij hadden zich een heel andere voorstelling van een wilddief gemaakt.
‘'k Zou maar stilletjes teruggaan!’
De vrinden keken elkander vragend aan. Teruggaan.... weer naar dat hok, naar de plaats van ellende? Feitelijk hadden zij dit alle drie het liefste gedaan, maar de een durfde het voor den ander niet bekennen.
‘Nee, dat nooit!’ zei Jan eindelijk beslist.
‘Nee, dat doen we niet!’ beaamde Kees.
Henri had gehoopt, dat de anderen het met den strooper eens zouden zijn. Nu Kees en Jan zóó moedig waren, wilde hij niet laf schijnen, schudde daarom ook maar heel flink ‘neen’ met zijn hoofd en zei even krachtig als de twee vrienden: ‘Nooit!’
‘En wat motte jullie dan beginne, ape van jonges?’ vroeg de man weer.
‘Dat weten we niet!’ antwoordde Jan.
‘Waar motte jullie heen?’
‘Dat weten we niet!’ was het weer.
| |
| |
‘Waar ga jullie nou vannacht naar toe?’
‘Dat weten we niet!’
De strooper proestte het uit van pleizier en zijn lach klonk luide over de hei; de jongens schrikten er even van.
‘Hebbe jullie geld bij je?’ vroeg hij nu weer.
De drie vrinden zwegen; zij huiverden. Als het nu maar niet was: ‘je geld of je leven!’ Een strooper bij nacht en bij onweer op de hei, je kon het toch nooit weten! Eindelijk zei Jan zacht:
‘Jawel!’
‘Hoeveel?’ informeerde de wilddief.
Kees gaf Jan stilletjes een stomp in zijn rug, en Henri brak het angstzweet uit.
‘Acht en twintig centen!’ zei Jan heel zacht en hij trilde merkbaar op zijn beenen.
Daar klonk nog harder dan zooeven de lach van den strooper.
‘Acht en twintig centen? Nou, ga jullie je gang maar! Daar zal je wel ver mee komme!’
Jan begon zich heelemaal thuis te voelen met den wilddief; hij vond hem beslist een lollige vent.
‘Hoever zijn we nog van Barneveld?’ vroeg hij.
‘Nog een uur loopen!’ antwoordde de man.
‘Nja, wat willen we dan gaan doen?’ Vragend zag hij Kees en Henri aan, die ook begrepen, dat er een beslissing moest worden genomen.
‘Wil ik jullie es wat vertelle?’ zei de strooper nu lachend. ‘Rijden jullie maar as de weerlicht naar Barneveld en vraag daar naar het huis van Wolters, den jachtopziener. Daar ga jullie maar stilletjes naar toe en dan zeg je an m'n vrouw, dat ik je gestuurd heb!’
‘He.... wat?.... Wien moet ik zeggen?’ vroeg Jan stom-verbaasd.
| |
| |
‘Wel, Wolters, de jachtopziener!’
Het was, of de jongens uit de lucht vielen, nu zij merkten tegenover een gewonen jachtopziener te staan, inplaats van tegenover een echten strooper. Het was een heel groote teleurstelling voor hen. Zij hadden in hun gedachten al heele verhalen klaar over den strooper, den wilddief, met wien ze zoo héél familiaar, als vrienden, hadden gesproken, midden in den nacht bij onweer, op de hei. Het aureool van grootheid om den man met het geweer verdween plotseling voor de jongens.
‘O, is u.... eh.... jachtopziener?’ vroeg Kees heel teleurgesteld.
‘Ja, wat dachten jullie dan?’
‘Ja, wij dachten, eh.... wij dachten... Kees durfde het niet zeggen.
‘Nou, wat dachten jullie?’
‘Strooper!’ klonk het heel bedeesd.
‘Ha, ha, ha!’ lachte Wolters weer.... ‘Da's voor 't eerst van m'n leven, dat ik dáár voor uitgescholden word. Nou, maak maar dat je in Barneveld komt en vraag dadelijk maar 'n bakkie troost an m'n vrouw en zeg, dat ik er al ankom!’
De jongens tilden hun fietsen van den weg op en een oogenblik later reden zij weer naast elkander, in de richting van Barneveld.
‘Vertel maar, dat de strooper d'er ankomt!’ riep Wolters hun lachend achterna.
‘Toch wel 'n lollige kerel, al is-ie dan ook geen strooper!’ vond Jan.
Huiverend en klappertandend van de kou zaten de jongens op hun fietsen. Zij waren door en door nat en hun broeken plakten alleronaangenaamst tegen hun knieën, telkens als de trappers in de hoogte gingen. Het was nu een heel andere tocht dan zooeven, nog
| |
| |
geen drie uren geleden, toen zij als vrije prinsen door het donkere Buurloosche Bosch peddelden. Geen van drieën wenschte meer ontdekkingsreiziger te worden en in hun binnenste was er maar één groot verlangen: heerlijk warm onder de dekens te liggen, al was het dan ook maar op de groote slaapzaal naast den Bolle.
Toen zij in Barneveld aankwamen, was het reeds dag. Zij reden het dorp door, doch zagen geen sterveling. Eindelijk kwamen zij bij een bakkerij; de deur stond open en voor een oven zagen de jongens twee mannen, geheel in het wit, aan het werk. Vlug sprongen zij van hun fietsen en bleven bedremmeld in de open deur staan.
‘Meneer, kan u me ook zeggen’.... begon Jan.
‘Hè!’ riepen beide mannen tegelijk, terwijl zij verbaasd omkeken.
‘Kan u me ook zeggen, waar Wolters, de jachtopziener, woont?’
De bakkers kwamen naar de jongens toe.
‘Jawel, maar hoe komen jullie hier, in den nacht, met zoo'n weer?’
‘Gevlucht.’ Jan deed het heele verhaal.
‘'t Lijkt wel, of jullie in 't water hebt gezeten!’ lachte de eene bakker.
‘Jullie zult wel leelijk koud wezen, hè?’ merkte de ander op.
Daar konden de jongens geen ‘nee’ op zeggen.
‘Mogen wij ons even bij 't vuur warmen?’ vroeg Kees ineens.
‘Ga jullie je gang maar!’
De vrinden traden binnen en op een bankje, vlak voor het vuur, namen zij plaats. Het was een eigenaardig gezicht, die drie jongens daar naast elkander gezeten, fantastisch beschenen door het vuur uit den
| |
| |
oven. Huiverend en rillend kropen zij tegen elkander aan. Zij zaten al maar te gapen, en Jan kreeg vreeselijken honger.
‘Zeg, Kees,’ fluisterde hij, ‘heb je geen honger?’
‘Nou, of ik!’ bevestigde Kees.
‘'k Val bijna van m'n stokje!’ zuchte Henri.
‘Hoeveel zou 'n kadetje kosten?’ vroeg Jan weer zacht.
‘'k Denk vijf centen!’ meende Kees.
‘En met boter?’
‘Misschien 'n dubbeltje!’
‘Dat is dertig centen samen. Dan hebben we niet genoeg.’
Jan en Henri stortten hun schatten op hun knieën uit, telden het geld na, maar kwamen niet verder dan tot acht en twintig heele centen. De twee bakkers werkten ondertusschen stevig door.
‘Durf jij het te vragen?’ vroeg Kees eindelijk. Jan zou het probeeren.
‘Zouen we voor acht en twintig centen drie kadetjes met boter kunnen krijgen?’
‘Wis en zeker, jongens, wel zes!’ zei de bakker lachend.
Een oogenblik later zaten de vrinden, in elke hand een kadetje, duchtig te kauwen.
‘En nou zeker graag nog 'n kommetje koffie?’ vroeg de bakker.
‘Asjeblieft!’ klonk het gulzig uit drie monden tegelijk.
Met kleine teugjes dronken zij de kommen leeg, die een der mannen voor hen had volgeschonken; ze bemerkten niet eens, dat de koffie bijzonder slap en er geen suiker in te proeven was; nog nooit had een kop koffie hen zoo heerlijk gesmaakt.
‘Goeien morgen!’ klonk op dat oogenblik de stem van Wolters bij de deur.
| |
| |
‘Zeg, Wolters, kom eens binnen, 'k heb visite, kennissen van je!’ riep de bakker.
De jachtopziener trad naar binnen.
‘Zoo, hebbe jullie al 'n onderkomen gevonden? 't Is hier beter dan daarginder op de hei, he?’
‘Ja, meneer!’ beaamden de drie vluchtingen, terwijl zij stevig doorkauwden.
‘'k Zal ze maar meenemen!’ zei Wolters met een knipoogje tegen de mannen in het wit.
Zoodra de jongens hun morgenmaaltijd verorberd hadden, namen zij afscheid van de bakkers en gingen met den jachtopziener mede.
‘Jullie zult wel slaap hebben, hé?’ lachte Wolters.
‘Ja, meneer!’ geeuwde Jan; hij kon bijna niet meer uit zijn oogen zien. Henri en Kees liepen aan den anderen kant naast hun fietsen te sjokken; zij antwoordden niet, maar gaapten al maar door; Wolters wist genoeg.
Eindelijk waren zij bij de woning van den man, dien ze - nog geen uur geleden - voor een gevaarlijken strooper hadden aangezien.
‘Vooruit, stap maar in, jongelui!’ zei hij, de deur voor hen openend. De jongens zetten hun fietsen tegen het huis aan en traden binnen; zij kwamen in een smalle gang met een rood-steenen vloer; voor de deur lag een oude, versleten mat. Het was hier wel anders dan bij hen thuis, maar zelden hadden zij zich zoo veilig gevoeld; het was, of zij een paleis binnentraden.
‘Wacht jullie hier maar even!’ Wolters ging de kamer, waarvan de deur openstond, binnen.... ‘Hola, vrouw, word es wakker! 'k Breng visite mee!’ hoorden de vrienden hem roepen; toen ging de deur dicht, en de jongens waren alleen in het smalle, kleine gangetje.
| |
| |
‘Ik kan niet meer op m'n beenen staan!’ zei Henri en tegelijk ging hij op de mat zitten, met zijn rug tegen de buitendeur aanleunend.
‘Ik rol bijna om van den slaap!’ zuchtte Jan en geeuwde daarbij zoo vervaarlijk, dat Kees een moment bang was, dat Jan zijn mond niet meer dicht zou kunnen krijgen.
Op dat oogenblik ging de deur van de kamer weer open, en verscheen, heel voorzichtig, om het hoekje het hoofd van juffrouw Wolters, een goedig, bol gezicht met verwarde haren, waarop scheef een katoenen nachtmuts stond.
‘Als de jongeheere misschien binnen wille komme? Maar de jongeheere motte maar nie naar me kijke; 'k bin nog nie heelemaal angekleed!’
De vrinden traden binnen en zagen, omdat de juffrouw had gezegd, dat zij niet moesten kijken, allereerst naar hun gastvrouw. Zij was werkelijk nog niet geheel aangekleed; haar grijze kousen, die onder den witten onderrok en het nachtjak zichtbaar waren, was blijkbaar het eenige toilet, dat zij voor de vreemde gasten had gemaakt.
‘Jullie zoudt zeker maar 't liefst 'n deuntje gaan slapen, hé?’ vroeg de jachtopziener.
‘Graag!’ geeuwden de jongens tegelijk.
‘Dan motte ze maar in de bedstee, vrouw!’
‘Ja, we hebbe geen losjeerbed. maar as de jongeheere met ons bed tevreje zijn, dan met alle soorte van genoege, hoor!’
De jongens hadden de juffrouw, ondanks haar nachtjak en haar scheeve muts, wel zóó uit dankbaarheid om den hals willen vallen. Zij begonnen zich dadelijk uit te kleeden, terwijl hun gastvrouw de bedstee, waaruit zij zooeven was opgestaan, voor de onverwachte
| |
| |
logé's in orde maakte. Wolters bracht de fietsen naar het plaatsje achter zijn huis en toen hij weer binnenkwam, klauterde Jan juist op een stoel om in de bedstee te stappen. Een oogenblik later lagen de vrinden naast elkander onder de dekens.
‘Ligge de jongeheere zoo goed?’ vroeg juffrouw Wolters.
‘Nou, heerlijk!’ klonk het uit de diepe bedstee.
De juffrouw schoof de gordijnen dicht en zei: ‘Nou, slaap maar lekker!’ - en Wolters riep: ‘'t Is hier toch beter dan op de hei, he?’ Een gegiegel van uit de bedstee was het eenige antwoord.
‘Nou,’ fluisterde Wolters tegen zijn vrouw, ‘die drie zalle voorloopig wel niet meer wegloope!’ Toen trok hij zijn laarzen uit en stak een pijp op. Achter het gordijn hoorde hij een zwaar gesnork; de drie jongens lagen in zalige rust.
|
|