| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Op de kostschool had de verdwijning van Jan met zijn vrienden groote opschudding verwekt.
Een uur nadat de Bolle met zijn bed naar beneden was gezakt, besloot de heer Hovink de jongens naar de slaapzaal terug te sturen. Kobus, die voor de extragelegenheid niet naar bed was gegaan, kreeg de opdracht, om de drie arrestanten uit hun gevangenschap te ontslaan. Hij slofte naar de schoenkamer, opende de deur en zonder naar binnen te zien, piepte hij: ‘Komt er maar uit! Asdat het gedaan is!’
Daarop sjokte hij door, in de verwachting dat de drie jongens hem - als naar gewoonte - wel zouden volgen. Verwonderd bleef hij bij de trap staan, toen hij niemand achter zich hoorde.
‘Hela, jongeheeren, asdat het gedaan is! Jullie magge d'er uit!’ riep hij nog eens, zoo hard als hij kon, doch hij kreeg geen antwoord. ‘Als jullie me in de maling wilt nemen, dan mot je vroeger opstaan!’ dreigde Kobus nog eens.
Nu begon hij aan de mogelijkheid te denken, dat de jongens wel in slaap konden zijn gevallen; hij slofte dus weer terug en bleef op den drempel van het schoenensalon staan.
| |
| |
‘Hela, jongeheeren, hela!.... Hé, wa's dat? Hoe heb ik 't nou?’
Als door den bliksem getroffen, stond Kobus te kijken; zijn mond ging langzaam open en zijn oogen werden al grooter en grooter. Een oogenblik bleef hij geheel verbouwereerd staan, totdat zijn aandacht op het trapje en het open raampje viel.... ‘Heb ik van m'n leven!’ piepte hij, al maar starend naar het raampje; het was, of hij de jongens terug wilde kijken. Toen keerde hij zich om en strompelde, zoo vlug hij kon, naar de slaapzaal, waar de heer Hovink al met ongeduld op hem stond te wachten. Op de bedden zaten de jongens zich geeuwend uit te kleeden.
‘Meneer, meneer!’ hijgde Kobus, nog op den corridor, ‘Ze benne weg! Ze benne weg!’
‘Wat weg? Wie weg?’ riep de Baas verschrikt.
‘De jongeheeren, beneje!.... Heelemaal weg!’ bracht Kobus er met moeite uit, terwijl hij met zijn hand al maar in de richting van het schoenensalon stond te wijzen.
‘Ben je gek?’ schreeuwde de Baas en op hetzelfde oogenblik was hij reeds van de slaapzaal verdwenen.
‘Kobus, Kobus, wat is er? Wat is er?’ hoorde het bultenaartje van alle kanten roepen. Kobus schudde het hoofd, haalde de schouders op, knipte met de vingers en riep alleen maar: ‘Vort! alle drie!’ Daarna slofte hij den heer Hovink achterna.
In een oogenblik stonden alle jongens bij elkander.
‘Ze zijn d'r van door!’
‘Ze zijn gevlucht!’
‘Hoe zouen ze 'm dàt gelapt hebben?’
‘Zeker door 't raampje!’
‘Waar zouen ze zitten?’
‘De Baas werd zoo bleek als 'n doek!’
| |
| |
‘'k Wou, dat ik er bij was geweest!’
Zoo spraken zij zacht en geheimzinnig, totdat zij stappen op de trap hoorden, waarop allen vlug in bed sprongen, zonder zich zelfs den tijd te gunnen om hun kousen uit te trekken; Menno Roorda kroop zelfs met zijn boordje nog om onder de dekens. De heer Leder kwam op de slaapzaal. Nog even zagen allen vluchtig naar de drie leege bedden, toen draaide de Bolle het licht uit en verdween, even haastig, als hij gekomen was. De jongens trokken hun kousen uit en lagen nog heel lang te luisteren naar het geheimzinnig gedraaf en geren, dat zij beneden meenden te hooren.
Zoolang mogelijk bleven zij wakker, telkens kijkend naar de plaatsen, waar Kees, Henri en Jan anders lagen, totdat zij hun oogen niet meer konden openhouden en al wachtend, wachtend... insliepen.
De heer Hovink was in een paar sprongen beneden, en toen Kobus het schoenensalon binnentrad, zag hij zijn heer en meester al op het trapje staan, het hoofd buiten het raampje gestoken.
‘Roep mevrouw hier, en meneer Leder, en meneer Brouwers!’ riep de instituteur. Kobus deed, wat hem gelast werd, en een oogenblik later stonden mevrouw, de Baas, de Pierewiet, de Bolle en Kobus, allen in het schoenensalon, kijkend naar het raampje, waardoor de vogels gevlogen waren.
‘Wat ik je zeg, meneer,’ piepte Kobus, ‘ze benne door 't raampje in de steeg gekomme!’
‘Ja, dat weet ik wel!’ beet de heer Hovink hem nijdig toe, ‘maar ik vraag, hoe ze uit dat steegje zijn kunnen komen!’
Kobus slofte naar de kast. ‘Asjeblieft!’ zei hij en wees naar de spijkers, waaraan de sleutels altijd werden opgehangen, ‘ze hebben de sleutels gegapt!’
| |
| |
‘Hoe kom je ook zoo stom, om die sleutels daar neer te hangen!’ hoorde de arme Kobus, die blijkbaar de schuld moest hebben, zich toevoegen.
‘Wie kan nou denken, dat om elf uur....’
‘Ja, schei maar uit en ga den veldwachter waarschuwen, dadelijk!’
Kobus was de deur al uit. Toen ontdekte mevrouw het papiertje op de schoenen van George van Dinter; zij raapte het op en zag het in.
‘Nee maar.... heb ik van m'n leven! Heb je nou ooit zoo iets bijgewoond!’ riep zij verontwaardigd uit en las daarna, trillend van drift, het briefje voor.
Vrienden!
Wij zijn gevlucht. Wij konden het leven op het hok niet langer uithouden. Wij voelden ons te ongelukkig. Wij zouden liever sterven dan ons nog langer te laten vernederen. Wij zullen altijd aan jullie blijven denken. Vergeet ons ook nooit!
Jullie trouwe vrienden
Jan, Kees, Henri.
Een oogenblik keken zij elkander sprakeloos aan; alleen de heer Brouwers had even een verdachten trek om zijn mond, alsof hij wilde lachen, doch toen de heer Hovink naar hem keek, trok ook hij een heel strak gezicht en zei: ‘Zou je ze niet!.... Zulke jekels van jongens!’
‘Er moet iets gedaan worden, maar wat?’ merkte de Baas eindelijk op. Mevrouw wilde per fiets de verschillende wegen laten afzoeken, doch de heer Leder merkte op, dat de jongens de sleutels van het fietsenhok in hun bezit hadden, zoodat hij onmogelijk bij zijn rijwiel kon komen. Zenuwachtig liep de Baas het
| |
| |
schoenensalon op en neer, tot hij ten einde raad uitriep:
‘Ja, heeren, ik zeg nog eens, er moet iets gedaan worden. Gaat u beiden asjeblieft het dorp eens in en zoekt overal. Ik denk zeker, dat ze nog in Buurloo zitten.’
De twee secondanten durfden niet tegenspreken; met lange gezichten haalden zij hun hoeden en gingen de straat op. Woedend smeet de Bolle de buitendeur achter zich dicht, en de Pierewiet hoorde hem duidelijk brommen:
‘Eerst kun je om die apen van jongens je heelemaal verkleeden en dan moet je nog de straat op, midden in den nacht! Als ik ze in m'n handen krijg, die bliksikatersche kwajongens, dan....’ Meer hoorde de heer Brouwers niet, want de Bolle verdween in de richting van den Utrechtschen straatweg, terwijl hij zelf den weg naar Arnhem opwandelde.
De heer Hovink had rust noch duur; elke vijf minuten ging hij naar de voordeur, om te zien, of hij niemand op den weg ontdekte. Eindelijk zag hij Kobus met Tinus aankomen. Tinus bleef bij het hek staan, salueerde heel beleefd en zei:
‘Zoek uwes maar nie meer, meheer, ze benne al lang vort, op weg naar Utrecht! 'n Uur gelejen benne ze mijn gepasseerd, zonder lichten an! 'k Heb perces-verbaal van haarlui opgemaakt: ‘Rije zonder licht en niet voldaan aan 't bevel van de bevoegde macht om af te stappen!’
De ‘bevoegde macht’ kreeg een kwartje en twee sigaren van den instituteur; hij salueerde met de sigaren en het kwartje in zijn hand.
‘Daar niet om, meheer,’ zei hij, ‘maar als ik u d'er 'n plezier mee kan doen, dan wil ik nog wel es wachte met dat perces-verbaal!’
Tinus sukkelde weg, maar de heer Hovink begreep
| |
| |
genoeg; de drie vogels waren gevlogen. Zoodra de secondanten van hun vergeefsche avondwandeling terug waren, deed de Baas de voordeur op slot en zei woedend:
‘Er is voorloopig niets meer aan te doen, ze zijn weg en ze blijven weg! We zullen morgen wel verder zien!’ - en mevrouw, die den afscheidsbrief niet kon vergeten, siste:
‘Liever sterven dan zoo'n vernedering, hier op òns instituut! Zou je ze niet om de ooren slaan!’
Toen ging de heele familie naar bed; de heer en mevrouw Hovink deden dien nacht echter geen oog toe en ook de heer Leder had een zeer onrustigen slaap. Hij meende telkens, dat hij in het water viel en om half drie sprong hij plotseling met een schreeuw op; hij droomde van een aardbeving en voelde heel duidelijk, dat hij met zijn bed door den vloer naar beneden zakte. Toen hij goed wakker was, bemerkte hij, dat het de donder was geweest, die hem zoo onaangenaam had gewekt.
Den volgenden morgen was het heele instituut Hovink in een zeer opgewonden stemming. De Baas, mevrouw, de secondanten, Kobus, Neeltje, Mina, de jongens, ze liepen allen met heel gewichtige gezichten rond en ieder fluisterde even geheimzinnig. Aan het ontbijt ging het zachtjes over en weer in onvervalscht Hollandsch: ‘Ze zijn nog weg!’
‘Ze zijn in Utrecht!’
‘Neeltje zegt, dat ze al in Amsterdam zitten!’
‘Misschien al op weg naar Hamburg!’
George van Dinter geloofde stellig, dat de vrienden reeds in Rotterdam op een boot zaten, op weg naar Amerika. De jongens vonden het een verrukkelijke
| |
| |
historie, en Hein en Piet spraken af, om dien middag ook te vluchten; alleen waren zij het er nog niet over eens, of ze naar Amerika dan wel naar Australië zouden gaan. Tweemaal werd de Baas dien morgen door Kobus van tafel geroepen. Beide keeren werd het doodstil in de eetzaal en zagen de jongens hem met spanning komen en gaan. Dadelijk hadden zij hun conclusies gereed en werd er gefluisterd:
‘Ze zijn gepakt in Amsterdam,.... in Rotterdam,.... in Utrecht.... Ze worden teruggebracht door de politie!’
Hein besloot, zoodra hij dit hoorde, om nog even te wachten met zijn vlucht naar Australië.
Als een loopend vuurtje was reeds over het heele dorp het gerucht gegaan: ‘Er zijn vannacht drie jongens uit het instituut gevlucht!’ Alle externen waren dien morgen bijzonder vroeg op school en elke jongen kwam met een nieuw verhaal. Sam van der Velde had zelfs van de meid - een zusterskind van den buurman van Tinus - gehoord, dat de drie vrienden door de politie naar de gevangenis te Utrecht waren opgebracht; Hein en Piet zagen tegelijkertijd geheel van de vlucht af.
Geen der jongens kon dien morgen zijn aandacht bij de les bepalen, en ook de secondanten waren er blijkbaar niet geheel in. De Baas was na het ontbijt nergens meer te vinden en er werd reeds gefluisterd, dat hij met den sneltrein naar Utrecht was gegaan, om aldaar met den commissaris van politie de vluchtelingen, die volgens het verhaal van Koos van Weelderen twee brooden en een scheermes hadden gestolen, in de gevangenis te ondervragen. Van Dinter bevestigde dit; hij had immers zelf mevrouw zien huilen en den Baas doodsbleek hooren zeggen: ‘Dat kost hun minstens een jaar gevangenis!’ Er ging een rilling
| |
| |
door de heele klas, toen men dit hoorde: één jaar gevangenis!
Plotseling werd het stil in de school; de heer Hovink kwam zeer haastig binnen, een telegram in de hand. Van mond tot mond ging het dadelijk: ‘een telegram! een telegram!’ Koos van Weelderen zei, dat dit hetzelfde telegram was, dat vanmorgen uit Utrecht was ontvangen en volgens hem waren er nu niet meer twee brooden en één scheermes, maar al vijf brooden en drie messen gestolen. De Baas liet het telegram aan den heer Brouwers lezen; beide heeren begonnen even te lachen, en de jongens hoorden den Pierewiet zeggen: ‘Da's vlugge dan ik dacht. Dan hebben ze d'ej niet veel pleizie van gehad!’
Toen gingen beide leeraren weg en lieten de jongens alleen in de school achter.
‘Ze zijn gepakt!’ klonk het van alle kanten. Sommigen meenden, dat de vrienden zich zelf hadden aangegeven, maar Koos van Weelderen, die voor geen geld van de wereld zijn verhaal wilde loochenen, riep: ‘Ik zeg jullie, dat ze in de gevangenis te Utrecht zitten. De Baas en de Pierewiet zijn zóó valsch, dat zij er nog om lachen! Ze moesten’....; hij zweeg, want op dat oogenblik kwam de Baas binnen en begon les te geven in meetkunde, alsof er niets was gebeurd. De heer Brouwers echter kwam niet terug; hij was met den trein naar Barneveld vertrokken. Het telegram, dat de heer Hovink aan hem had laten lezen, was afkomstig van den burgemeester van Barneveld en luidde:
Hovink. Buurloo
Alhier drie jongens van uw kostschool vannacht aangekomen. Ze zijn ondergebracht bij jachtopziener Wolters.
| |
| |
Nadat Wolters zijn pijp had gerookt, was hij al heel spoedig op zijn stoel in slaap gevallen. Toen hij om zeven uur wakker werd, lagen de drie vrinden, met de hoofden vlak bij elkander, nog in diepe rust. Wolters ging naar het plaatsje achter zijn huis, waar hij zijn vrouw reeds aan het werk vond. Hij waschte zich eens flink onder de pomp, stak toen een nieuwe pijp op en bleef, genoeglijk dampend, op de bank in zijn tuintje zitten.
‘Wat motte we nou met die jongens beginne?’ vroeg juffrouw Wolters.
‘Dat mot de burgemeester maar wete!’ antwoordde de jachtopziener, terwijl hij een groote rookwolk de lucht inblies.
‘De burgemeester?’
‘Ja natuurlijk! Dacht je dan, dat wij drie jongeheere, die d'er vandoor zijn, zoo maar rustig konden laten loope? Kan je begrijpe!’
‘Die stakkerds! Motte ze nou weer terug?’ vroeg de dikke vrouw meewarig.
‘'k Denk, dat ze voor geen gulden toe verder zouen willen gaan! Stel je maar gerust, die hebbe d'er al lang genog van!’ meende Wolters.
Om negen uur wandelde hij kalm naar den burgemeester, die dadelijk het bekende draadbericht naar het instituut Hovink verzond. Reeds om tien uur werd te Barneveld een telegram van den volgenden inhoud terugontvangen:
‘Dank voor uw mededeeling. Een mijner secondanten komt met trein van elf uur jongens halen.
Hovink.
Herhaalde malen waren Wolters en zijn vrouw reeds bij de bedstee geweest maar telkens hadden zij de jongens in dezelfde houding aangetroffen, de hoofden
| |
| |
vlak bij elkander en de monden wijd open. Zoo vond ook de heer Brouwers de drie voortvluchtige vrienden, toen hij om kwart over elf de kamer binnentrad.
Een oogenblik bleef hij bij de bedstee staan en moest even lachen, toen hij de vrienden daar zoo broederlijk in die vreemde slaapgelegenheid zag liggen. De Pierewiet was in zijn hart lang zoo kwaad niet, als de jongens wel meenden; hij zag er zelfs tegenop om hen te wekken.
‘Je hadt ze vannacht op de hei motte zien, meneer. ‘Je kon ze wel uitwringe, net natte sponsen!’ lachte Wolters.
Toen bukte de heer Brouwers zich over den rand van de bedstee, schudde Jan, die vooraan lag, zachtjes heen en weer en riep:
‘He, jongens, wojdt eens wakke, 't is al half twaalf!’
Drie zuchten klonken op van uit de diepe, donkere kast; Jan deed zijn oogen open.
‘Hè,.... hè.... wat is er?’ zei hij slaperig en draaide zich kalm om, niet begrijpend, wat er met hem gebeurde.
‘Wakke worden, Jan! 't Is tijd, 't is half twaalf!’ riep de secondant nogmaals.
‘Hè?’ klonk het weer. Jan keek heel verbaasd op; Kees en Henri sliepen rustig door.
‘Wat is er? Waar ben ik?’ Jan richtte zich een weinig op, wreef zich de oogen en keek toen heel verwonderd om zich heen. Hij begreep er niets van: die holle, donkere bedstee, Henri en Kees vlak naast hem, dat gordijn! Toen zag hij vlak voor zich.... den Pierewiet, en op hetzelfde oogenblik zat hij rechtop in het bed. Hij sprak geen woord, zat maar met verschrikte oogen te kijken naar den heer Brouwers, die daar als een dreigend spook tusschen Wolters en
| |
| |
zijn vrouw voor hem stond; hij begreep nu alles.
‘Hela, Kees, Henji, wakke wojden!’ riep de heer Brouwers nog eens.
Nu verrezen ook langzaam Henri en Kees, en als drie poppen uit een wassenbeeldenspel zaten de vrinden naast elkander in de bedstee, starend naar den Pierewiet.
‘Meneej Hovink heeft mij gestuud om jullie te halen. Ga maa gauw opstaan!’ zei de heer Brouwers.
De jongens waren verwonderd, dat de secondant in het geheel niet boos tegen hen sprak. Nog even bleven zij onbeweeglijk zitten; toen geeuwde Jan:
‘Jawel, meneer!’ en kroop langzaam uit de bedstee. Kees en Henri volgden zijn voorbeeld, en een oogenblik later zaten de jongens naast elkander bij de tafel hun schoenen aan te trekken.
‘Jaje jongens, dat jullie toch bent, om zoo midden in den nacht weg te loopen!’ zei de heer Brouwers
| |
| |
en schudde glimlachend het hoofd. De drie jongens zeiden geen woord, keken elkander even aan en begonnen toen plotseling te lachen. Het ijs tusschen den Pierewiet en de drie belhamels was gebroken; zij zagen hun onderwijzer met heel andere oogen aan.
‘Is meneer Hovink erg boos, meneer?’ waagde Kees te vragen.
‘Ja, ja, daa zal wat voo jullie opzitten!’ antwoordde de secondant en hij zag plichtmatig ernstig
Jan interesseerde zich het meest, voor wat de kameraden wel van hun wonderbaarlijke vlucht hadden gezegd en vroeg daarom:
‘Wat zeiden de jongens er van, meneer?’
‘Dat jullie ejjig dom bent geweest!’ jokte de heer Brouwers; de vrienden begrepen, dat de jongens heel wat anders hadden gezegd, en zij verlangden er nu al naar, om op de kostschool terug te keeren. Al de angst en de ellende van den afgeloopen nacht hadden zij reeds vergeten; zij dachten alleen nog maar aan de verhalen die zij den kameraden konden opdisschen. Aan het briefje, waarin zij voor eeuwig afscheid hadden genomen en aan hun verklaring, dat zij liever wilden sterven dan zich nog langer op de kostschool laten vernederen, dachten zij op dat oogenblik niet meer; dàt hadden zij dan ook zoo heel ernstig niet gemeend.
Nadat de jongens ieder twee dikke boterhammen met kaas en een glas melk hadden gebruikt, namen ze hartelijk afscheid van hun gastheer en gastvrouw. Naast hun fietsen, die zoo vuil waren, alsof ze weken in een sloot hadden gelegen, liepen zij met den heer Brouwers naar het station. Wolters stond zijn vreemde logé's nog een heelen tijd na te zien en riep, schuddend van het lachen, met zijn zware stem:
‘Als jullie nog eens bij den strooper wilt komen,
| |
| |
dan ga jullie je gang maar. Maar dan asjeblieft niet weer midden in den nacht, hoor!’
Even later zaten de vluchtelingen naast elkander in den trein, de heer Brouwers tegenover hen. Zij gingen terug naar de plaats van ellende, waar zij zoo lang reeds waren mishandeld en vernederd, maar droevig gestemd was geen van drieën.
|
|