| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Den volgenden morgen - het was een Zondag - werden de jongens om half acht gewekt. Jan rekte zich nog éénmaal uit, sprong toen op en begon zich te kleeden. Naast zich zag hij Henri, die - al maar gapend - eveneens rechtop in zijn bed zat, een kous in zijn handen.
‘Goeien morgen!’ geeuwde Jan.
‘Goeien morgen!’ geeuwde Henri terug.
Op hetzelfde oogenblik dachten de twee vrienden aan de verstoorde vergadering van den vorigen avond en zij wendden beiden tegelijk het hoofd om en keken naar de poort van het kapitool. Maar de deur was dicht en zag er uit als op alle andere dagen.
Achter zich ontwaarden zij Menno Roorda, die met een hoog-roode kleur op den rand van zijn bed zat, druk bezig zijn schoenen vast te rijgen. De arme Cresus had dien morgen bijzonder lang werk met zijn veters; als hij opkeek, zag hij van alle kanten woedende blikken op zich gevestigd en hij vond het daarom maar het veiligst om naar zijn voeten te kijken. Hij durfde Hein en Piet, die naast hem lagen, niet goeden morgen te wenschen en angstig wachtte hij af, wat zijn twee buren
| |
| |
tegen hem zouden zeggen. Even hoopte hij nog, dat het misschien een heel nare droom was geweest, dat het niet werkelijk gebeurd was, maar toen van Dinter hem bij het voorbijgaan plotseling op de teenen trapte en hem nijdig toesnauwde: ‘lammeling!’ begreep hij maar al te goed, dat hij het verbond had verraden.
Met de oogen naar den grond gericht, liep hij naar zijn waschtafel. ‘Mispunt!’ hoorde hij Piet van achter zijn handdoek tegen hem sissen; zijn onderlip begon zenuwachtig te trillen en de tranen sprongen hem in de oogen, maar hij durfde niets antwoorden. Hij was zelf zoo overtuigd van zijn schuld, dat hij Piet niet eens om zijn eigen stukje zeep durfde vragen, dat deze van hem gebruikte, waarom hij zich dien Zondagmorgen maar stilletjes zonder zeep waschte.
Toen de jongelui beneden kwamen, stond de heer Hovink hen reeds in de school op te wachten.
‘De jongens, die gisteravond niet in hun bed lagen, bij mij komen!’ riep hij gebiedend.
Langzaam kwamen alle verbonders - Cresus incluis - naar den Baas toe en bleven als ter dood veroordeelden voor hem staan.
‘Neem je geschiedenisboek en begin maar over te schrijven van bladzij veertig tot en met bladzij vijf en vijftig.’
Schoorvoetend gingen allen naar hun plaatsen, haalden hun boeken te voorschijn en even later zaten de broeders, van Zeus tot Bacchus toe, met gezichten als oorwormen, te pennen:
‘In het jaar vijftienhonderd werd Karel V geboren.’
Achteraan, geheel alleen in zijn bank, zat Menno. Hij kon niet schrijven, zat maar steeds te kijken naar de twintig jongens, die daar als stil verwijt nu voor hem zaten door zijn schuld. Hij had het heele geschiedenis- | |
| |
boek wel willen overschrijven, wanneer hij daarmee zijn fout had kunnen goed maken. Op dat oogenblik keek Van Dinter nijdig naar hem om; Menno zag vlug op zijn cahier, hij begon te schrijven:
‘In het jaar vijftienhonderd....’ Twee groote tranen gleden naar beneden; zij wischten de nulletje uit. Er vielen nog heel wat tranen op het papier, voor en aleer Karel V bij Menno gestorven was.
Kees en Jan zaten ijverig naast elkander te pennen.
Zoodra Jan de eerste bladzijde overgeschreven had, overtuigde hij zich, of de heer Brouwers, die met de surveillance was belast, niet naar hem keek. Toen hij hiervan zeker was, bracht hij zijn linkerhand voor zijn mond en begon het gesprek.
‘Zeg, Kees!’
‘Wat is er?’ fluisterde de trouwe makker, nadat hij eveneens zijn linkervuist bijna in zijn mond had gestoken.
‘Hoever ben je al?’ informeerde Jan.
‘Bladzij twee en veertig, derde regel: ‘toen Keizer Karel....’
‘'k Wou, dat die lamme Karel nooit geboren was!’ mopperde Jan. Kees schoot plotseling in den lach; haastig vlogen de pennen van beide jongens over het papier.
Even daarna hoorde Kees Jan zeggen:
‘Hij kijkt niet, hij zit te lezen!’
Kees keek voorzichtig om en toen hij werkelijk den Pierewiet in zijn lectuur verdiept zag, was hij gerustgesteld en vroeg:
‘Zeg, Jan, wat moeten we nou met het verbond doen?’
‘Dat blijft bestaan, natuurlijk!’ meende Jan. ‘Wij moeten nou voortaan vergaderen in de open lucht.’
‘Achter de schutting, net als de hagepreekers deden!’ meende Kees.
| |
| |
Dat leek ook Jan de meest geschikte plaats voor de geheime samenkomsten toe, nu het kapitool toch voor eeuwig gesloten was. Eenige minuten schreven de twee jongens weer door; daarna riep Jan zijn vriend ten derden male op.
‘Zeg, Kees, hoever ben je al?’
‘Bladzij vier en veertig!’
‘Het drievingeren verbond moet zich wreken, vindt je niet!’
‘En of!’ bevestigde Kees.
‘De Bolle heeft ons verraden!’
‘En Cresus!’
‘Wat moeten ze beiden voor straf....’
‘Van Beek!’ klonk het ineens streng uit den mond van den heer Brouwers, zoodat Kees voorloopig niet kwam te weten, welke straf Jan aan beide verraders had toegedacht.
Tot drie uur zaten de jongens te schrijven; Jan's vingers waren er stijf van geworden en toen hij eindelijk met de geschiedenis van Karel V en Philips II gereed was gekomen, ging hij naar de speelplaats, om onder den kastanjeboom met de makkers het gebeurde in heftige taal te bespreken.
Jan en Kees waren van meening, dat er maar dadelijk vergaderd moest worden, waarom zij hun duimen in hun ooren staken; alle verbonders gaven het teeken terug en even daarna zaten de broeders achter de schutting in een kring op den grond.
Met algemeene stemmen werd besloten, dat het verbond zou blijven bestaan, al zouden zij voortaan ook hun wapen, den dolk en het kapitool moeten missen; de geheime teekens en het drievingerenschrift zouden toch eeuwig voor den Baas en alle niet-verbonders verborgen blijven.
| |
| |
‘En wat moet er gebeuren met de twee verraders, met Cresus en den Bolle?’ vroeg Zeus daarna, terwijl hij zijn gezicht in de meest ernstige plooi trok; van Dinter voelde zich op dat oogenblik als de grootinquisiteur, waarvan hij zoo dikwijls had gelezen, en het liefst zou hij dan ook met holle stem zich zelven hebben geantwoord: ‘Zij zijn des doods schuldig,... de brandstapel!’ - maar hij begreep, dat het zoo'n vaart niet kon loopen. De broeders zaten elkander ernstig aan te kijken; allen, zonder uitzondering, vonden het een groot en gewichtig moment in hun leven, nu zij recht moesten spreken over twee van hun medemenschen. Eindelijk nam Jan het woord.
‘Cresus mag niet langer lid blijven van het verbond!’ zei hij.
‘Natuurlijk niet, verbeeld je, zoo'n verrajer!’ meende Hein.
‘Dat is geen straf, dat spreekt vanzelf!’ zei Zeus, en er was iets onheilspellend-dreigends in zijn stem. ‘Cresus heeft het verbond verraden. Bij de nihilisten wordt zoo iemand opgehangen of geworgd.’
Alle broeders griezelden; zij vonden het toch maar veilig, dat zij drievingerenverbonders en geen nihilisten waren.
‘Ik stel voor,’ hernam van Dinter met een grafstem, ‘om Menno Roorda voor eeuwig dood te verklaren.’
Even was het stil. Jan keek Kees en Henri vragend aan; hij vond die straf wel wat al te bar. Uit het verbond gejaagd te worden, leek hem reeds een onoverkomelijke schande toe, maar doodverklaard, voor eeuwig, dat was in zijn oogen voor een kostschooljongen wel het ergste, dat er denkbaar was. Toch wachtte hij even, voordat hij zijn stem tegen het voorstel van Zeus durfde verheffen. Hij begreep, dat van Dinter door
| |
| |
zijn groote belezenheid precies wist, hoe je in een geheim verbond moest handelen en tegenover Zeus voelde hij zich op zulke oogenblikken altijd nog een beetje klein.
Toch wou hij het probeeren; hij had Menno altijd een aardige, leuke jongen gevonden en wilde hem graag die groote schande besparen.
‘Als wij hem nou eens voor één week doodverklaarden,’ stelde hij daarom heel bedeesd voor.
‘Eén week! één week!’ viel van Dinter schamper uit. ‘Wat is dat nou, één week!? Heb jij daar nou óóit van gelezen, van één week doodverklaren in een geheim verbond?’
‘Nee,’ antwoordde Jan verlegen, ‘maar ik dacht, dat het niet zoo erg was, wat hij gedaan had.’
Jan had al spijt, dat hij het gezegd had, want van alle kanten klonk hem verontwaardigd tegen:
‘Niet érg? Noem je dat niet èrg? Hij heeft ons verraden!’
‘Voor eeuwig verraden! Wij moeten een voorbeeld stellen,’ schreeuwde Zeus, die voelde, dat hij het pleit had gewonnen... ‘Voor zulk een feit is maar één straf: eeuwige doodverklaring! Minder kan het niet!’
Jan durfde niets meer te zeggen; hij voelde, dat Zeus den strijd had gewonnen. Van Dinter stond op en strekte zijn rechterarm uit.
‘Wij besluiten dus, dat Cresus van af dit oogenblik voor eeuwig door ons wordt doodverklaard?’ vroeg hij plechtig.
‘Voor eeuwig!’ klonk het uit alle monden en ook Jan knikte bevestigend; hij begreep zelf, dat er een voorbeeld gesteld moest worden.
‘Dan moeten wij hem het vonnis meedeelen!’ zei Zeus, die zich heerlijk-gewichtig voelde, nu hij zoo als rechter mocht optreden.
| |
| |
Op dat oogenblik kwam juist Cresus de speelplaats oploopen. Hij had opzettelijk heel langzaam geschreven, om maar stilletjes alleen in zijn bank te kunnen blijven zitten, maar eindelijk was ook hij tot bladzijde zes-en-vijftig gekomen en door den heer Brouwers naar buiten gestuurd.
Hein en Piet werden op den misdadiger afgezonden, en even later zagen de jongens Menno, met een hoog roode kleur, de armen slap langs het lichaam, achter de schutting verschijnen. De arme Cresus kwam voor zijn rechters, alsof hij zoo dadelijk het schavot zou moeten bestijgen. Jan voelde erge meêlij met den veroordeelden makker en had hem graag de heele straf maar ineens kwijtgescholden, doch hij begreep, dat het recht zijn loop moest hebben.
Zeus nam dadelijk het woord.
‘Je hebt gisteren het verbond en ons allemaal verraden. Is dat waar of niet?’
‘'k Ben in slaap gevallen!’ hoorde men Cresus zacht zeggen.
‘Juist, en daarom hebben wij met algemeene stemmen besloten, dat je niet langer lid moogt blijven van het drievingerenverbond. Van nu af aan heet je niet meer Cresus, maar gewoon weer Menno Roorda.’
Jan had graag gewild, dat het hiermee maar was afgeloopen, want hij vond dit reeds een ondraaglijke schande, zóó voor alle jongens te moeten hooren, dat je broedernaam je werd afgenomen. Toen hij zag, hoe Menno zenuwachtig op zijn lippen stond te bijten, had hij zelfs Zeus willen voorstellen, om er nu mee op te houden, doch van Dinter ging door;
‘Ook hebben wij besloten, om je van af heden voor eeuwig dood te verklaren. Je moogt voortaan met niemand van ons meer spreken, en niemand van de
| |
| |
broeders zal ooit meer één woord tegen jou zeggen!’ Daarop strekte Zeus zijn rechterarm naar Menno uit en plechtiger dan ooit klonk het uit zijn mond: ‘Dieu le veut!’
‘Heel zacht herhaalden alle broeders: ‘Dieu le veut!’
Menno was erg bleek geworden en keek strak voor zich op den grond; zenuwachtig knipte hij met zijn oogen, om de tranen terug te persen, maar huilen deed hij niet. Hij wilde zich voor de jongens goed houden.
‘Je moet dadelijk de kas van de weduw- en weezenpenningen overgeven. Hoeveel zit er nog in?’ vroeg van Dinter.
Menno slikte een prop in zijn keel weg.
‘Twee en twintig en een halve cent!’ zei hij bijna onhoorbaar.
‘'t Is goed, dan kun je nu weggaan!’
Vlug keerde Menno zich om; hij beet zijn lippen bijna tot bloedens, maar de jongens zagen hem gaan, zooals hij gekomen was, zonder een traan in de oogen. Doch toen de jonge veroordeelde in een hoekje van de speelplaats, achter de pomp, geheel alleen was, barstte hij plotseling in een hevig snikken uit, en het duurde nog wel een half uur, voordat hij weer van uit zijn hoekje te voorschijn durfde komen. De jongens zagen aan zijn roode oogen alleen, dat hij gehuild had.
Een oogenblik bleef het na het vertrek van Menno stil in de vergadering. Bijna allen hadden liefst op staanden voet den gevonnisten kameraad willen terugroepen, om hem te zeggen, dat het niet zoo ernstig gemeend was, maar geen enkele durfde dit tegenover de andere broeders bekennen; iedere jongen meende, dat hij de éénige was, die er zoo flauw over dacht en daarom zwegen allen maar stil. Eindelijk zei Kees:
| |
| |
‘En wat moet er nu met den Bolle gebeuren?’
Dat was voor Zeus heel wat lastiger vraag. Den heer Leder kon je niet voor de rechtbank roepen, je kon hem ook moeilijk doodverklaren. Als je iets deedt tegen den Bolle, dan liep je zelf gevaar en daarvan moest Zeus al heel weinig hebben. Hij herhaalde dus maar de vraag:
‘Tja, wat moeten wij nu met den Bolle doen?’
Gelukkig behoefde er niet dadelijk een beslissing te worden genomen, want op dat moment kwam Nebukadnezar achter de schutting en riep:
‘Pas op, de Pierewiet!’
Als hazen sprongen de broeders op en - onverschillig fluitend en zingend - kwamen zij in groepjes van achter de schutting de speelplaats opwandelen, alsof zij nooit vergadering hadden gehad. De wraak tegen den Bolle werd - tot groote vreugde van Zeus - voorloopig geschorst.
Menno Roorda zat den geheelen dag verder alleen. Hij sprak tegen niemand, en toen hij van Dinter 's middags aan tafel vroeg, om hem de sauskom te willen aangeven, deed deze, alsof hij hem niet hoorde, waarop Menno niets meer durfde vragen en zijn aardappelen verder zonder saus opat. Na het diner hadden de jongens telkens heimelijk naar den doodverklaarden kameraad gekeken, die stilletjes in een boek zat te lezen, doch den heelen avond niet verder kwam dan tot bladzij acht en zestig, waarmee hij ook begonnen was.
Op de slaapzaal had hij zich zonder een woord te spreken uitgekleed en toen allen op het oogenblik, dat de heer Brouwers de zaal verliet: ‘bonsoir meneer!’ hadden geroepen, had hij alleen zijn mond gehouden, bang, dat men het hem kwalijk zou nemen, als hij met de anderen zoo gewoonweg goeden nacht wenschte.
| |
| |
Maar in bed, nu het donker was, kon hij zich onmogelijk langer goed houden; hij barstte plotseling in een hevig snikken uit. Jan, die juist wilde gaan slapen, hoorde duidelijk Menno huilen; hij richtte zich op, om beter te kunnen luisteren.
‘Zeg, Henri,’ fluisterde hij, ‘dat is Menno, hoor je hem wel?’
‘Ja,’ antwoordde Henri, die nu ook rechtop was gaan zitten. De twee jongens zaten stil te luisteren. Het snikken werd al erger en erger, en beiden voelden groot berouw, over wat zij dien middag hadden gedaan.
‘Hoor hem eens huilen!’ fluisterde Henri weer.
Nu zat Jan op den rand van zijn bed; hij kon dat snikken in de donkerte niet langer hooren.
‘Zeg, Henri,’ zei hij zacht, ‘willen wij d'er nou maar mee uitscheien, met dat doodverklaren?’
‘Ja,’ antwoordde Henri, ‘'t heeft nou lang genoeg geduurd.’
‘Dus jij vindt het goed?’
‘Wel zeker!’
‘Dan zal ik het ook aan de andere jongens vragen.’
Jan stond met zijn bloote voeten al op den grond en was dadelijk bij het bed van Kees. Kees zat zelf rechtop in zijn bed en had zich heelemaal omgedraaid om te zien, of hij Menno kon ontdekken. Hij was blij, toen hij Jan naast zich zag, want hij had al evenzeer het land over het geslagen vonnis, als zijn twee makkers. Jan vond dan ook onmiddellijk steun bij zijn vriend en samen gingen zij voorzichtig alle bedden langs. Overal was het dezelfde vraag:
‘Zeg, vinden jullie goed, om nou maar uit te scheien met dat doodverklaren?’
Voor alle jongens was het een verademing, zoodra
| |
| |
zij ‘ja’ hadden gezegd, en zelfs Zeus was in zijn hart blij, nu Kees en Jan met dit voorstel bij hem kwamen. Voor van Dinter was de plechtige uitspraak de hoofdzaak geweest; met die ‘eeuwigheid’ had hij zelf het nooit zoo heel ernstig gemeend.
Eindelijk kwamen Jan en Kees bij het bed van Menno, die nog maar steeds met korte, hikkende stootjes in zijn kussen te snikken lag. Menno schrikte op, toen hij de twee jongens in hun nachthemd naast zich zag; hij meende, dat er nog een vervolg op de straf zou komen. Het was, of hij een stem uit den hemel hoorde, toen Jan tegen hem zei:
‘Zeg, Menno, huil maar niet meer, het is al gedaan, je bent niet meer doodverklaard. We scheien d'er mee uit.’
Menno kon eerst niet antwoorden; hij bleef maar snikken en zei eindelijk heel zacht: ‘Dank je wel!’ Hij had Jan wel om den hals willen vallen; nog nooit was hij iemand zóó dankbaar geweest.
Jan voelde nu plotseling behoefte om verder te gaan en alles tegenover den armen Cresus goed te maken. ‘Wacht maar even! Wij zullen wel vragen, of je ook weer lid van het verbond moogt worden. Wat zeg jij, Kees?’ vroeg hij aan zijn vriend, die dadelijk bevestigend antwoordde: ‘Wel ja, hoor, dat komt wel in orde, wees maar niet bang!’
Weer slopen de twee kameraden langs de bedden van de verschillende broeders en na eenige minuten waren zij al bij Menno terug.
‘Je bent weer lid!’ juichte Jan, die zoo blij was, alsof hij zelf in het verbond wras opgenomen.
‘Ja, heusch, 't is zoo!’ beaamde Kees.
‘Is 't nou weer goed?’ vroeg Jan, en om Menno duidelijk te toonen, dat het de waarachtige waarheid was, noemde hij hem bij zijn broedernaam.
| |
| |
‘Nou, wat zeg je d'ervan, Cresus?’
‘Dank je wel!’ huilde Cresus, lachend door zijn tranen heen.
‘Pas op, pas op, de Bolle!’ klonk het zacht over de zaal. Met tijgersprongen holden Kees en Jan naar hun bed terug en Jan wipte juist op zijn matras, toen de heer Leder op de slaapzaal zichtbaar werd. Cresus lag over den rand van zijn bed angstig de twee vrienden na te gluren en een zucht van verlichting ontsnapte hem, toen hij hen onder hun dekens zag verdwijnen. Daarna ging hij liggen, keerde zijn kussen, dat nat van de tranen was geworden, om en sliep weldra rustig in, dankbaar en gelukkig, dat hij voortaan weer Cresus zou heeten, inplaats van zoo heel gewoon Menno Roorda, zonder meer.
Ook Jan was tevreden, nu hij niet langer dat snikken achter zich hoorde. Hij was vast besloten, om nooit meer iemand voor eeuwig dood te verklaren.
Drie dagen later zouden de broeders zich schitterend wreken op den eigenlijken verrader van het verbond, op den Bolle.
De heer Leder was voor een dag naar Friesland vertrokken, om in een klein dorp bij Harlingen naar de betrekking van hoofd eener school te solliciteeren, en de jongens wisten, dat hij niet voor halfelf thuis zou zijn.
's Middags had Jan het verbond ter vergadering achter de schutting opgeroepen en daar zijn plannen blootgelegd.
‘Vanavond,’ stelde hij voor, ‘schroeven wij het bed van den Bolle los en stoppen 'n paar glazen water
| |
| |
onder zijn dekens. Als-ie dan onder zijn wolletje wil kruipen, dan zullen jullie wat beleven!’
Dit plan vond dadelijk algemeene instemming, vooral toen hij zichzelf - met Kees en Henri - bereid verklaarde, het zonder eenige verdere hulp ten uitvoer te zullen brengen.
Dien dag waren de jongens bijzonder rustig naar bed gegaan en de heer Brouwers was reeds heel spoedig naar zijn kamer gestapt, vast overtuigd, dat alles op de slaapzaal in diepe rust verkeerde. Zoodra had Jan den Pierewiet niet de trap hooren afgaan, of hij riep zachtjes:
‘Zeg, Kees en Henri, ben jullie klaar?’
De drie vrienden sprongen op en slopen voorzichtig naar de slaapplaats van den heer Leder. Toen zij zich overtuigd hadden, dat op den corridor alles veilig was, begonnen zij de schroeven uit het bed van den Bolle los te draaien. Van alle kanten kwamen nu de jongens opdagen en in een grooten kring stonden zij om de drie makkers heen, die - puffend en blazend - probeerden de stijlen los te schroeven.
Het was een eigenaardig gezicht, de drie jongens in hun nachthemd op hun knieën bij het bed van den heer Leder, werkend alsof het leven ervan afhing, en daaromheen twee en twintig witte gestalten, die vol belangstelling den gewichtigen arbeid van de samenzweerders gadesloegen.
Kees was het eerst klaar, en al heel spoedig lagen de acht schroeven van het bed van den heer Leder naast elkander op den grond.
‘Wat moeten wij met die dingen doen?’ vroeg Henri.
‘Stop ze maar onder 't kastje van den Bolle!’ ried Jan aan.
De schroeven verhuisden dadelijk naar de door Jan aangegeven plaats.
| |
| |
‘Zou hij er nou doorheen zakken?’ vroeg Kees, bang dat zij alle moeite misschien voor niets hadden gedaan.
‘Wel zeker, kijk maar!’ zei Jan en tegelijk drukte hij met zijn vuist de matras naar beneden. Langzaam gingen de vier randen van het bed van elkander.
‘Kijk, kijk, daar gaat-ie!’ riep Hein van Waveren verrukt uit.
‘Nou de Bolle er nog in, dan wordt-ie fijn!’ meende Henri.
‘Pas op! Pas op!’ hoorde Jan ineens van alle kanten roepen. Het bed was bijna uit elkander gevallen, en de jongens, doodsbang dat Jan in zijn ijver alles zou bederven, stonden met kracht tegen het ledikant te duwen, om het weer in zijn ouden vorm terug te krijgen. Eindelijk stond het bed weer recht overeind.
Kees sloeg nu de dekens op, en Henri en Jan plaatsten voorzichtig twee glazen, tot den rand toe vol met water, aan het voeteneinde op de matras. Toen spreidde Kees de dekens er weer behendig overheen, werkte de lakens netjes onder de matras en zei:
‘Ziezoo, nou kan-ie komen, 't is klaar!’
Een oogenblik daarna lagen alle jongens weer in hun bed, wachtend op de dingen, die komen zouden. Het duurde geruimen tijd, voordat zij iets hoorden. Kees, die het dichtst bij de deur sliep, hing half uit zijn bed, om maar goed op den corridor te kunnen kijken. Telkens klonk het van alle kanten:
‘Zie je al wat? Komt-ie d'r al an?’ waarop steeds hetzelfde antwoord volgde: ‘Nog niks te zien!’
Jan, die al meer en meer schik in het geval kreeg, riep plotseling vrij luide: ‘Zuster Anna, ziet gij nog niets komen?’ toen Kees haastig - het was bijna elf uur - zijn hoofd terugtrok en beteekenisvol siste: ‘ssssst!’
| |
| |
Uit alle bedden klonk het geheimzinnig; ‘Daar komt-ie! Daar heb je hem!’
Het werd doodstil op de zaal. Op den corridor klonken zware voetstappen; alle jongens lagen in de richting van de deur te gluren, het schijnsel van een lichtje werd zichtbaar,.... het licht kwam nader en nader,.... daar verdwenen plotseling alle hoofden, de Bolle - een kandelaber in zijn hand - trad binnen.
Kalm en rustig, geen kwaad vermoedend, liep hij naar zijn slaapplaats toe. Op zijn kastje zette hij zijn kandelaber neer en heel bedaard begon hij zich uit te kleeden.
‘Als-ie nou maar niet op het bed gaat zitten!’ zei Jan angstig tegen Henri.
Henri gluurde voorzichtig naar den Bolle.
‘Nee, hij zit op zijn stoel. Hij doet zijn boord af!’ fluisterde hij.
‘Goddank!’ zuchtte Jan.
Het was, of de slaapzaal met electriciteit geladen was. Telkens meende de heer Leder duidelijk onderdrukt gegiegel en zacht gefluister te hooren. Hij stond driftig op en zag onderzoekend om zich heen, doch nu klonk uit verschillende bedden heel onverwachts een luid gesnork. Jan, die op zijn knieën lag, opdat hem niets zou ontgaan, schrikte, toen hij den heer Leder zag opstaan, zoo geweldig, dat hij haastig naar beneden dook, waardoor zijn bed heel verdacht begon te kraken. Hein, die juist zeer bedriegelijk het snorken nabootste, schoot door dat onverwachte gekraak zóó in den lach, dat hij maar gauw een stuk van zijn laken in zijn mond stopte, doodsbang, door den Bolle ontdekt te zullen worden.
‘Wat is dat? Is het weer mis? Moeten er weer straffen vallen? Ik waarschuw jullie, hoor!’ riep de
| |
| |
heer Leder dreigend. Nog een oogenblik bleef hij - al maar rondspiedend - staan; daarna ging hij weer zitten en begon zijn kousen uit te trekken.
Eindelijk was de secondant klaar. Hij stond op, gaapte heel luid en blies toen zijn kaars uit. De maan belichtte hem nog flauwtjes.
‘Nou komt het, nou komt het!’ fluisterde Jan en tegelijk kroop hij vlug op zijn knieën, om maar goed van het schouwspel te kunnen genieten; naast hem zat Henri, eveneens op zijn knieën. Beide jongens lagen, den mond wijd open, te kijken; zij hielden den adem in.
‘Hê!’ hoorden zij den heer Leder nogmaals geeuwen; daarna was het een oogenblik weer stil.
Boem!.... Een dreunende slag bewees den jongens, dat het was gebeurd, dat hun aartsvijand, de Bolle, met bed en al op den grond was gevallen.
Zij hoorden duidelijk een vloek en een slaan met armen en beenen. De heer Leder was met zijn volle
| |
| |
gewicht midden op het bed gaan zitten en voordat hij den tijd had gehad, om weer op te springen, was hij al naar beneden gezakt en lag op den grond, het hoofd achterover, de beenen in de lucht. Een oogenblik bleef hij perplex liggen; toen schrikte hij op door een naar, nat gevoel. Het water liep hem langs zijn beenen en zijn rug; hij krabbelde met zijn handen zenuwachtig langs de matras om op te staan;.... overal voelde hij water; zijn bed was één groote plas geworden.
Eindelijk stond hij, rillend als een nat juffershondje, op den grond. Van alle kanten hoorde hij duidelijk het onderdrukte lachen van zijn vijanden, die hem deze kool hadden gestoofd, en ziedend van drift riep hij ten einde raad uit: ‘Ik waarschuw jullie, als ik één zie lachen, dan sla ik hem tot moes!’
De heer Leder wist van woede niet meer, wat hij zei. Alles kleefde nat aan zijn lichaam en toch zag hij geen kans zich te verkleeden. Haastig stak hij de kaars aan en begon - al maar dreigend om zich heen kijkend - zijn kleeren over zijn natte plunje aan te trekken. Even zag hij naar zijn bed; het was of een aardbeving alles in elkaar had doen storten.
Zoodra hij aangekleed was, verliet hij haastig de zaal. Overal rezen nu de jongens uit hun bed op en keken vol vroolijke belangstelling naar de verwoesting, die zij zelf hadden aangericht.
‘Zijn bedje is heelemaal nat!’ riep Kees en een luid gelach weerklonk.
‘Hij moet zich verschoonen!’ riep Jan.
Toen vlogen allen weer onder de dekens, want op den corridor hoorden zij duidelijk voetstappen. De heer Leder kwam terug, maar nu niet alleen;.... de heer Hovink was bij hem. De Baas stak het licht aan; overal zag hij slapende jongens, de oogen heel onschul- | |
| |
dig gesloten, maar hij begreep zeer goed, wat dit beteekende.
‘Opstaan, onmiddellijk, allemaal!’ riep hij, heesch van woede.
De vijf en twintig slapende jongens rezen tegelijk op.
‘Je aankleeden, dadelijk, kwajongens!’ commandeerde de Baas.
De kwajongens kropen uit hun bed en onder een angstige, pijnlijke stilte begonnen zij zich aan te kleeden. Plotseling schoot, erg ongelukkig, Kees in den lach. Pats! Op hetzelfde oogenblik had hij reeds een draai om de ooren van den Baas te pakken.
‘'k Zal je leeren lachen, lummel!’ schreeuwde de instituteur.
Kees lachte niet meer, maar zijn gezicht was verdacht rood en zijn wangen stonden bol als van een muzikant, die de trombone bespeelt.
‘Naar beneden, oogenblikkelijk!’ gelastte de heer Hovink, zoodra allen klaar waren.
Achter elkander schuifelden de jongens de zaal af, maar niet voordat zij eerst nog even een haastigen blik naar de plaats der verwoesting hadden geworpen.
De heer Leder bleef alleen op de zaal achter. Toen de laatste jongen verdwenen was, trok hij huiverend en rillend zijn kleeren uit.
‘Die lamme kwajongens!’ zei hij en deed datgene, wat Jan met profetenblik voorspeld had, dat hij moest doen. Het drievingerenverbond had zich gewroken.
|
|