| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Het was midden Juni. Twee maanden waren voorbijgegaan, zonder dat op de kostschool wereldschokkende gebeurtenissen hadden plaats gevonden.
Gedurende de eerste weken na de Paaschvacantie was het, of er voor Jan andere tijden zouden aanbreken.
De Baas, Mevrouw, de Pierewiet, ja zelfs de Bolle behandelden hem met wat meer zachtheid. Het was duidelijk, dat het ongeluk op dien noodlottigen avond bij allen indruk had gemaakt. De eerste maand had Kobus den jongenheer van Beek zelfs geen enkele maal naar boven behoeven te transporteeren; van de norstraf was voor Jan trouwens alle aardigheid af, nu men de losse tralie had hersteld en er van ontsnapping dus voortaan geen sprake meer kon zijn.
Na deze twee maanden was van de goede verstandhouding echter weinig meer te bespeuren; Jan's ziekte was vergeten en hij werd al heel gauw weer een vaste bewoner van hokkie en schoenensalon. Nu viel het niet te ontkennen, dat Jan daar zelf wel eenige aanleiding toe gaf. Hij was nu eenmaal een lastige woelwater en voor onderwijzers, die niet - zooals Buikie en de Sir - grooten slag hadden, om met jongens om te springen, was Jan de schrik van de klas. De Piere- | |
| |
wiet zuchtte elken dag tegen den Bolle, dat hij nog nooit zoo'n ‘najen, lastigen potentaat’ had gezien, en de heer Klaassen - alias Salamander - verschoot reeds van kleur, als hij maar over Jan, Henri of Kees hoorde spreken. De Salamander was een brave, goedhartige man, maar hij was één van die menschen, die alles had kunnen worden behalve onderwijzer.
Het gebeurde op den zestienden Juni om half negen in den morgen, dat van Dinter de leden van het drievingerenverbond voor een geheime vergadering onder den kastanjeboom opriep. Zeus had namelijk ontdekt, dat op den avond van dien dag het verbond juist één jaar zou bestaan en hij stelde voor, om dit gedenkwaardige feit met een groot herinneringsfeest op het kapitool te vieren. Het voorstel vond algemeene instemming en er werd besloten dat van Dinter, Kees en Jan gedurende de les van den Salamander het programma zouden opmaken.
De drie feestcommissarissen staken dadelijk de hoofden bij elkander en beraadslaagden, op wat voor schitterende wijze den gedenkdag het meest luisterrijk zou worden gevierd. Jan zat als secretaris van het comité in het midden en schreef in de taal van het verbond het programma op een groot vel papier. Bovenaan in het midden zette hij met groote letters: hetgeen beteekende: ‘Feestprogramma van het drievingerenverbond’. Toen legde hij zijn pen neer en vroeg: ‘Wat verder?’
‘Ja, wat nou?’ vroeg Kees.
‘Tja, wat nou?’ herhaalde van Dinter.
| |
| |
De heer Klaassen keek nu en dan wantrouwend naar de drie verbonders, doch daar zij stil bij elkander zaten, liet hij hen rustig hun gang gaan; de goede Salamander was al tevreden, wanneer er geen lawaai door de jongens werd gemaakt.
Kees stelde voor, om het feest te openen met de ontvangst en de inwijding van twee nieuwe leden. Dit vond dadelijk algeheele instemming bij de andere commissarissen; zoo'n installatie van nieuwe broeders, dat was in haar geheimzinnige plechtigheid voor allen toch eigenlijk het ‘fijnste’ van den heelen bond. Zij besloten dus, om Johnny van Leeuwen en Willem Homan als nieuwe leden aan te nemen. Even ontstond er verschil van meening over de namen van de aanstaande jonge broeders. Jan, die erg vaderlandslievend was, wilde de twee nieuwelingen Brinio en Bonifacius doopen, maar Zeus, die beslist klassiek was aangelegd, beweerde, dat zulke moderne namen in het verbond niet thuis behoorden. Daarna stelde Kees voor, om ze Cleopatra en Xantippe te noemen, omdat hij vond, dat beide jongens zoo op meisjes geleken, doch van Dinter en Jan meenden, dat zulke vrouwennamen een schande voor het verbond zouden zijn. Op advies van Zeus werd toen besloten, om de twee nieuwe leden Solon en Bacchus te doopen.
‘Dus installatie van Solon en Bacchus?’ vroeg Jan.
‘Ja, dat is goed,’ meende Zeus, en Jan schreef:
‘Optvemmevoi wep Tumup ip Cedjijt.’
‘Ziezoo, dat is klaar!’ zei hij, nadat hij met veel moeite den zin in het geheimschrift had overgebracht. Gedurende eenige minuten zaten de drie commissie-leden weer met heel ernstige gezichten te peinzen.
Eindelijk verbrak Jan het stilzwijgen. Hij herinnerde zich uit Alferen een feestprogramma van de vereeniging:
| |
| |
‘Nut en Vermaak,’ waarvan zijn vader president was, dat begon met de woorden: ‘huishoudelijke samenkomst;’ dat zou hier ook best als nummer twee kunnen dienen.
‘Huishoudelijke samenkomst!’ stelde hij voor.
Kees keek even vragend naar van Dinter.
‘Dat is onzin,’ merkte Zeus echter zeer uit de hoogte op. ‘Wat is dat nou, 'n huishoudelijke samenkomst voor het drievingerenverbond! Wat zeg jij, Cassius?’
‘Hm, nee, dat is niets voor 't verbond!’ antwoordde Kees, die eigenlijk niet goed begreep, waarom dat niets voor het verbond was.
‘Waarom niet?’ vroeg Jan verwonderd.
‘Wel, wat is dat nou, 'n huishoudelijke samenkomst!’ vroeg Zeus minachtend.
‘Nou, dat is 'n huishoudelijke samenkomst!’ stotterde Jan met een hoogroode kleur.
‘Onzin, dat is veel te kinderachtig!’ verklaarde Zeus. Jan begreep niet, dat zijn vader zóó kinderachtig had kunnen zijn; hij schaamde zich op dat oogenblik over hem en over de vereeniging: ‘Nut en Vermaak’ en zweeg verder over de huishoudelijke samenkomst.
‘Schrijf maar op,’ zei Zeus toen,
‘Allegorische illuminatie van het kapitool.’
‘Hoe spel je dat: allegorisch?’ vroeg Jan, die nu weer een groote bewondering koesterde voor Zeus.
Van Dinter spelde het en de secretaris schreef het op, om het straks in de taal van het verbond over te brengen. Kees knikte toestemmend; hij begreep wel niet, wat van Dinter met die allegorische illuminatie bedoelde en hoe hij het kapitool wilde verlichten, maar in zake het verbond had hij een onbegrensd vertrouwen in den president. Jan wilde er echter meer van weten.
| |
| |
‘Wat is dat voor 'n soort illuminatie?’
‘Wel, een allegorische!’ was het duidelijke antwoord.
‘O!’ zei Jan; hij was niet veel wijzer geworden, maar begreep, dat het zeker minder kinderachtig zou wezen dan zijn huishoudelijke samenkomst, waarom hij verder zijn mond hield en maar begon met het op het programma in te vullen.
‘Emmihusotdji ommijnevoi wep jiv leqovuum,’ schreef hij.
‘Kijk es,’ lichtte van Dinter nu toe, ‘we laten Koos van Weelderen vanmiddag een pak kaarsen meebrengen, en die steken wij vanavond allemaal tegelijk aan.’ Koos van Weelderen was een dagjongen, die dikwijls voor de jongens verboden waar binnensmokkelde.
Kees en Jan begonnen nu beiden bepaald naar de illuminatie te verlangen; twaalf kaarsen tegelijk branden, dat was nog eens iets!
‘En dan zou hij ook wat eetwaar kunnen meebrengen, en cigaretten!’ stelde Kees voor.
‘Uitstekend!’ beaamde Zeus. ‘Vinden jullie goed, drie pond weespermoppen?’
Cassius en Hannibal knikten bevestigend.
‘Schrijf dan maar op: ‘Tot finitat: broedermaaltijd!’
‘Tot finitat?’ vroeg Jan aarzelend.
‘Ja, natuurlijk,’ antwoordde Zeus op een toon, alsof hij wilde zeggen: ‘begrijp je dàt niet?’ ‘Tot finitat, dat beteekent: tot slot! Finir... eindigen, he?’
Jan begreep het volkomen en schreef den laatsten zin neer:
‘Vuv gopovev csuifisneemvaf.’
De les bij den Salamander was geëindigd en de jongens stormden naar buiten. Zij waren opgetogen, toen zij het programma van de feestcommissie vernamen,
| |
| |
en Menno Roorda - Cresus in het verbond - gaf onmiddellijk f 1.20 uit het fonds der weduwen- en weezenpenningen aan Koos van Weelderen en Sam van der Velde, om daarvoor kaarsen, weespermoppen en cigaretten te koopen.
Met ongeduldig verlangen zagen de jongens naar den avond uit en er werd dien zestienden Juni door hen over niets anders gesproken dan over de feestelijke herdenking van het éénjarig bestaan van het drievingerenverbond en over de groote allegorische illuminatie van het kapitool.
Dien dag was George van Dinter weer de groote Zeus van weleer.
Zoodra de heer Leder dien avond van de slaapzaal was verdwenen, kroop Dirk Meertens - alias Gracchus - behoedzaam uit zijn bed en begaf zich, in een laken gewikkeld, naar het kapitool. Zoo voorzichtig mogelijk draaide hij den sleutel in het slot om, opende de deur en bleef toen als een schildwacht bij den ingang van het heiligdom staan. Dadelijk daarop kwam de eerste broeder naar hem toe.
‘Ook gij, Brutus?’ klonk het zacht.
‘Calligula!’ antwoordde de witte gedaante; het was de spelonkbewaarder, Hein van Waveren. Onder zijn laken droeg Calligula een pak kaarsen en een zak weespermoppen.
‘Heb je de weespermoppen bij je?’ informeerde Gracchus, die het meeste belang stelde in den broeder maaltijd. Hein toonde zijn vriend den zak met koekjes, waarop Dirk hem liet passeeren.
Nu rezen uit alle bedden de broeders op en van
| |
| |
alle kanten kwamen witte gestalten aanschrijden, die - na hun broedemaam aan Gracchus te hebben genoemd - het kapitool binnentraden. Het laatst kwam Cresus, zonder laken, in zijn nachthemd aandraven.
‘Ook gij, Brutus?’ klonk het weer dreigend.
‘Ja, schei maar uit, ik ben het!’ antwoordde Menno, die door het lot was aangewezen, om de wacht bij den ingang van de slaapzaal te betrekken en dus niet het kapitool mocht binnentreden.
‘Zeg, vergeet jullie niet, om mij m'n portie weespermoppen te brengen?’ vroeg hij aan Dirk.
‘Nee, wees maar niet bang! Ik zal ze voor je bewaren!’ antwoordde Gracchus, waarop hij het heiligdom binnentrad en de deur achter zich sloot.
Cresus liep langzaam terug, nu en dan omkijkend in de richting van het kapitool, waar hij duidelijk door een reet van de deur het schijnsel van het kaarslicht kon onderscheiden. Op den stoel voor het bed van den Bolle ging hij zitten, met beide ellebogen op de knieën, het hoofd tusschen de handen, en hij zag slaperig den corridor langs, die door een klein gaspitje flauw verlicht werd. Cresus was de eenige broeder van het verbond, die naar het einde van de feestelijke bijeenkomst verlangde.
Op voorstel van Zeus was dadelijk de illuminatie ontstoken. In elken hoek van het kapitool brandden twee kaarsen, terwijl om den dolk voor deze gelegenheid vier lichten waren geplaatst. Johnny en Wim werden geblinddoekt binnengeleid en de inwijding had op de gewone ceremonieele wijze plaats. Vooral Johnny deed erg zenuwachtig en toen hij zich in den vinger moest snijden, was hij bijna gaan huilen; doch nadat Bacchus was voorgegaan, gaf hij zich manmoedig een jaap in zijn pink en schreef erg beverig onder het wapen:
| |
| |
‘Solon!’ Voordat de geheimen werden onthuld, stelde Sophocles voor, om eerst een weespermop te gaan eten, doch Zeus was hier beslist tegen, daar hij meende, dat de plechtigheid der inwijding onder geen voorwendsel gestoord mocht worden. Daarom gingen zij door, totdat Solon en Bacchus waren gedoopt en door ieder het ‘gratula!’ tot de nieuwe broeders gesproken was.
‘En nu de broedermaaltijd!’ riep Zeus.
Calligula haastte zich de spelonk te openen; aan iederen jongen werden vijf cigaretten uitgereikt en een oogenblik daarna zaten de broeders, al maar groote rookwolken naar boven blazend, in een kring om de vier brandende kaarsen heen. De drie zakken met weespermoppen werden tusschen den dolk en het wapen van het verbond gedeponeerd, waarop de maaltijd een aanvang nam. Elke broeder had het recht om met zes moppen te beginnen.
Op dat moment stond Zeus op. ‘Broeders!’ sprak hij op plechtigen, doffen toon; hij was merkbaar zenuwachtig, nu hij de toespraak ging houden, waarop hij reeds den heelen dag had zitten broeden. Al maar kauwend en rookend zagen allen naar Zeus op, die het witte laken over zijn linker schouder had geslagen, terwijl hij met zijn blooten rechterarm dreigend naar den dolk wees.
‘Broeders!’ herhaalde hij nogmaals en humde verdacht, ‘op dezen gewichtigen avond, nu wij hier in het kapitool te zamen zijn, om den dag te herdenken, dat wij een jaar geleden ons heilig verbond stichtten, voel ik mij, als Zeus, genoodzaakt, een woord te spreken, om eh.... om eh....’
‘O, je! hij kan niet verder!’ fluisterde Kees Jan in het oor.
‘Om eh....’ herhaalde Zeus weer.
| |
| |
‘Om u allemaal te feliciteeren!’ zei Henri, die van Dinter wilde helpen, zachtjes.
‘Nee, niet waar!’ hernam van Dinter verontwaardigd, ‘om u aan de plechtigheid van ons verbond te herinneren. Ik wilde u voorstellen, broeders, om met mij nogmaals den eed van trouw aan het drievingerenverbond te hernieuwen. Laat ons nogmaals zweren, dat wij nooit en aan niemand de geheimen van het verbond zullen verraden en elkander trouw zullen blijven tot in den dood. Broeders, ik noodig u uit, om op te staan.’
De jongens rezen op; voor de zekerheid raapten zij echter allen hun weespermoppen van den grond. Zeus, die deze heele plechtigheid juist in een verhaal van een Italiaansche zwarte bende had gelezen, trok nu den dolk uit den grond, zwaaide er drie maal mee boven zijn hoofd en liet hem daarna met de punt naar beneden vallen. De dolk spietste den leegen koekjeszak aan den vloer vast. Toen strekte van Dinter zijn rechterarm uit en riep met een grafstem: ‘Wij zweren het!’
Alle jongens herhaalden plechtig: ‘Wij zweren het!’
Weer strekte van Dinter zijn arm; alle jongens volgden zijn voorbeeld. Het was een fantastisch schouwspel, die witte gestalten, de bloote armen dreigend naar voren, beschenen door de twaalf brandende kaarsen van het kapitool, en in het midden tusschen vier flikkerende lichtjes de dolk en het wapen met het doodshoofd. Heel hol klonk nu de stem van Zeus: ‘Dieu le veut!’
De jongens herhaalden: ‘Dieu le....’; verder kwamen zij niet, want op dat oogenblik vloog de deur van het kapitool open en zagen de broeders tot hun grooten schrik midden op den drempel.... den Baas en den Bolle!
Wat was er gebeurd? De arme Cresus, nog al
| |
| |
slaperig van natuur, was door het staren in het gasvlammetje erg aan het gapen geraakt en na een half uur was hij ongemerkt op zijn stoel voor het bed van den Bolle ingedommeld. De heer Leder, die dien avond toevallig vroeg naar bed wilde gaan, was met zijn kandelaber op de slaapzaal gekomen en had vol ver wondering den jongen schildwacht op zijn stoel aangetroffen. Eerst wilde hij hem wekken, doch toen hij bemerkte, dat bijna alle bedden leeg waren, begreep hij, dat er iets op de groote slaapzaal niet in orde was. Daar zag hij duidelijk een lichte streep onder de deur van het kapitool. Vlug waarschuwde hij den heer Hovink, die juist op dat moment de slaapzaal voorbijging, en heel voorzichtig slopen beiden naar het heiligdom der heiligdommen.
Een oogenblik bleven zij bij de deur staan. Verwonderd zagen zij elkander aan, toen hun van uit de oude slaapzaal heel geheimzinnig tegenklonk: ‘Wij zweren het!’ Daarna hoorden zij een stem: ‘Dieu le veut!’ roepen en het was, of dat diep uit een grafkelder tot hen kwam.
Toen wierp de heer Hovink de deur open en daar zagen de Baas en de Bolle bij het licht van twaalf brandende kaarsen twintig witte spookgestalten, de armen naar hen uitgestrekt, en uit twintig kelen klonk het dreigend: ‘Dieu le veut!’
Als versteend bleven de jongens staan, de oogen en monden wijd open, al maar starend naar die twee mannen daar voor hen op den drempel. Maar ook de Baas en de Bolle stonden perplex; het was of zij de gruwelkamer van het panopticum voor zich zagen.
Een oogenblik was het dood-stil in het kapitool, tot de heer Hovink naar binnen kwam en heesch van woede schreeuwde: ‘Wat moet dàt beteekenen? Wat is dat voor 'n komedie?’
| |
| |
Nu kwamen ook de jongens tot de werkelijkheid terug; de een na den ander gooide haastig zijn cigarette op den grond, en Henri, die instinctmatig de brandende zonde met zijn voeten wilde bedekken, sprong ineens met een luid ‘au!’ een pas achteruit, toen hij bemerkte, dat hij geen kousen en schoenen aanhad. De verbonders stonden alleronhandigst met hun lakens te manoeuvreeren; de meesten lieten zelfs hun witten, Romeinschen mantel van de schouders glijden en bleven zóó - als geplukte kippen - in hun nachthemd voor den Baas staan.
‘Vooruit!’ - schreeuwde de heer Hovink nu weer - ‘krijg ik antwoord? Wat is dat hier voor 'n vertooning?’ en tegelijk kwam hij dreigend op Zeus af, die angstig achteruitstoof en midden op een zak met weespermoppen trapte. Van Dinter, die met zijn laken al zijn moed had verloren, zei heel bedeesd:
‘Vergadering, meneer!’
‘Vergadering?’ brulde de heer Hovink en het was, of hij Zeus zóó wou opeten, ‘ben jullie gèk geworden? Vergadering?... Van wat?’
‘Van... eh...’ ‘'t Verbond’ had van Dinter willen zeggen, maar toen hij achter den rug van den Bolle Kees en Jan ontdekte, die allerverschrikkelijkste gezichten tegen hem stonden te trekken en hem met gebalde vuisten dreigden, hield hij plotseling op en bleef daarna zwijgend naar den grond kijken.
‘Vooruit, van wat?’ vroeg de Baas nogmaals, doch geen der broeders wilde het verbond verraden.
Nu ontdekte de heer Hovink op den grond de doosjes met cigaretten, de weespermoppen, de lucifers, den dolk.... het wapen!
‘Hoe komt dat hier?’ vroeg hij, terwijl hij met zijn voet de cigaretten wegschopte, ‘en dat?’... daar gingen alle weespermoppen de lucht in.... ‘en wat moet
| |
| |
dat ding hier?’... de dolk vloog door het kapitool. Hij bukte zich en raapte het wapen van het drievingerenverbond op; de jongens wachtten vol spanning op de dingen, die komen zouden.
Stom-verbaasd zag de heer Hovink naar het doodshoofd daar voor zich, naar de gekruiste doodsbeenderen, de hand met de drie vingers, de met bloed geschreven namen: Nebukadnezar, Zeus, Calligula, Hannibal.... Hij draaide het papier om en om, hield het eerst ver van zich af, daarna vlak bij zich; het was, of hij zijn eigen testament had gevonden. De Bolle gluurde heel nieuwsgierig naar het merkwaardige document.
‘Wat is dat voor onzin?’ vroeg hij schamper.
‘Hm! Onzin!’ fluisterde Jan verontwaardigd tegen Kees.
Toen frommelde de Baas het wapen in elkander, stak het driftig in zijn zak en, zich tot de jongens keerend, gelastte hij:
‘Naar bed, oogenblikkelijk! 't Is genoeg met die zotheid. Morgen zal ik jullie wel verder vinden!’
Als betrapte misdadigers schoven de broeders achter elkander het kapitool uit, en Nebukadnezar, Hannibal, Zeus, Calligula, zij allen liepen met lange gezichten, de lakens achter zich aansleepend, naar hun bed terug en kropen onder hun dekens, zonder zelfs nog een blik naar het kapitool te durven slaan.
De arme Cresus zat nog steeds op den stoel voor het bed van den Bolle, zijn rechterwang op zijn knie, de oogen gesloten, den mond wijd open, en men hoorde duidelijk zijn zware, rustige ademhaling; hij lag daar als een beeld van kalme, onbezorgde vrede. Alle jongens zagen verwijtend naar den broeder, die door zijn plichtverzaking hen allen had verraden, maar Menno voelde dit niet; hij sliep rustig en droomde van een roeitocht op de Waal. Hij zag Nijmegen voor
| |
| |
zich liggen en wilde juist naar den wal sturen, toen hij met een schok wakker werd.
‘Hé.... Hé.... wat is er?’ vroeg hij slaperig.
Plotseling sprong hij op; hij meende een nachtmerrie te hebben, want daar voor zich zag hij duidelijk den Bolle. Hij wilde roepen: ‘Verraad!’ maar begreep, dat het te laat was, want Hannibal en Gracchus schreden op dat oogenblik langzaam voorbij hem en Zeus stapte juist in zijn bed. Menno Roorda zag in, dat hij het verbond had verraden; hij voelde zich des doods schuldig.
Vijf minuten later lagen de jongens weer alleen; Kobus had op last van den Baas het kapitool ontruimd, en weldra zagen zij het kleine buitenaartje met een prullemand zaal afsjokken. Allen begrepen, wat daar in die mand verborgen lag: de allegorische illuminatie, de cigaretten, de lucifers, de dolk! Of de weespermoppen er ook in lagen, daarvan waren zij niet overtuigd. Kobus' zakken stonden verdacht bol, en Jan meende duidelijk gezien te hebben, dat Kobus liep te kauwen. Werkelijk had het manusje-van-alles het meest van den broedermaaltijd geprofiteerd.
Zoo eindigde dit opmerkelijke herdenkingsfeest. Het kapitool was voor de broeders voor immer gesloten, maar het drievingerenverbond was nog niet ter ziele. Dit zou de heer Leder over eenige dagen op onaangename wijze ondervinden. Want dat de Bolle hen had verraden, stond bij de jongens vast. Aan hem zwoeren zij allen eeuwige wraak!
|
|