| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
‘Wat heb jullie weer uitgevoerd? Hoe komt die mof op de straat?’ schreeuwde de Baas, die door de donkerte niet zag, dat Jan met dichte oogen daar voor hem zat. Jan antwoordde niet, kreunde alleen even van de brandende pijn.
‘Allo, wat scheelt je?’ vroeg de heer Hovink weer, die nog niets duidelijk kon onderscheiden. ‘Licht eens bij, Kobus!’
Kobus kwam langzaam naar voren, ‘'k Geloof waarempel, dat de jongeheer ziek is,’ piepte hij.
Toen zag ook de Baas, dat Jan doodsbleek en met een verwrongen gezicht op zijn bankje zat.
‘Wat scheelt eraan, Jan? Wat is er gebeurd?’ vroeg hij, nu veel zachter.
‘Oooh, oooh!’ kreunde Jan,... ‘gevallen... op m'n arm... - ooh.’
‘Haal den jongenheer Rijger hier!’ gelastte de Baas aan zijn factotum, terwijl hij hem tegelijk de mof in de handen duwde. Kobus was al weg en kwam dadelijk daarop met Kees van uit het hokje terug.
‘Wat is er met Jan gebeurd?’ vroeg de Baas.
‘Gevallen, meneer, op zolder,... over 'n kachel- | |
| |
pijp,... tegen 'n kist aan,’ hakkelde Kees, die doodelijk verschrikt bij de deur bleef staan, toen hij Jan in deze hulpelooze houding voor zich zag.
‘Klaagde hij toen al over pijn?’
‘Nee, meneer!’
‘Doet je arm erge pijn?’ informeerde de Baas nog eens bij Jan.
Jan zei geen woord, doch zijn heftig kreunen was voor den heer Hovink antwoord genoeg. Zeer onverwachts barstte de anders zoo vroolijke Kees, angstig geworden door het vreemde, bleeke gezicht van zijn vriend, in zulk een zenuwachtig snikken uit, dat Jan zich ook niet meer goed kon houden en plotseling heel luid begon te kermen, terwijl hem de tranen langs de wangen biggelden. Op dat oogenblik kwam mevrouw, die beneden aan de trap had staan luisteren, naar boven.
‘Jan is gevallen... 'k Denk d'arm gebroken. Help eens gauw!’ fluisterde de heer Hovink zijn vrouw in het oor, en zich daarna tot den gewonde wendend, zei hij zóó hartelijk, als Jan den Baas nog nooit had had hooren spreken: ‘Kom, Jan, steun nou maar op mij, dan gaan we samen naar beneden. Laat nu eens zien, dat je 'n jongen bent!’
Die woorden hielpen; voor het eerst had de Baas bij Jan den juisten toon getroffen. Jan beet zich op de lippen, stond langzaam op en - voorafgegaan door Kobus met zijn blaker - ging hij, zijn linkerarm steunend op den arm van den Baas en geholpen door mevrouw, den zolder over en de trap af; achteraan kwam, erg ongelukkig, Kees, wiens heele lichaam nog telkens opschokte door de onderdrukte snikjes. In triestigen optocht gingen zij naar de kamer van meneer en mevrouw, waar Jan in een grooten fauteuil werd neergelegd.
| |
| |
Kobus, de mof altijd nog in de hand, was bij de deur blijven staan. ‘Wil ik maar even naar den dokter gaan?’ vroeg hij met zijn hoog stemmetje aan den heer Hovink.
‘Ja, vraag of-ie dadelijk hier kan komen!’
‘En wat mot ik hiermee, meneer?’ vroeg Kobus nog eens, terwijl hij de mof in de hoogte stak.
De Heer Hovink fronste even zijn wenkbrauwen. ‘Geef dat ding maar aan Neeltje terug!’ bromde hij. Toen ontdekte de Baas Kees, die bedeesd op den drempel was blijven staan; hij had den jongen in de consternatie geheel vergeten.
‘Waar moet ik heen, meneer?’ vroeg Kees zacht.
‘Jij? Hm! hm! Ga jij maar naar de eetzaal en zeg aan meneer Leder, dat Jan ziek is.’
Hoe graag Kees op dit moment ook bij zijn vriend zou zijn gebleven, hij durfde het onder deze omstandigheden niet vragen. Langzaam drentelde hij de gang door naar de eetzaal. De jongens keken heel verbaasd, toen zij Kees op zijn eentje zagen terugkomen.
‘Waar is Jan? Zeg, Kees, waar is Jan?’ klonk het zachtjes van alle kanten, doch Kees hoorde niet, wat zij tegen hem zeiden. Hij ging oogenblikkelijk op den heer Leder af.
‘Jan kan niet komen, meneer, hij heeft z'n arm gebroken,’ zei hij alleen maar; toen ging hij zitten en zat gedurende het souper verder onbeweeglijk, de armen slap langs het lijf, voor zich uit te staren.
Nu en dan gleed een traan langs zijn wangen, doch hij merkte het nauwelijks en deed zelfs geen moeite die waterlanders voor zijn makkers te verbergen. Hij dacht aan niets meer dan aan Jan met zijn bleek, verwrongen gezicht, zooals die daar lag in dien grooten fauteuil in de kamer van den Baas.
| |
| |
Maar des avonds op de slaapzaal, toen hij tot kalmte was gekomen, vertelde Kees in geuren en kleuren aan de jongens de geschiedenis van de mof en hoe wonderbaarlijk die was afgeloopen. George van Dinter meende, dat Kees er eigenlijk prachtig was afgekomen; volgens Zeus was het 'n bof voor Kees geweest, dat Jan was gevallen. Op datzelfde oogenblik hoorden zij beneden een snerpende gil; de jongens krompen van schrik ineen en bleven als versteend tegenover elkander zitten. Niemand durfde meer een woord te zeggen en gespannen-stil bleven zij luisteren naar de geluiden, die van beneden tot hen kwamen.
In gedachten zag Kees Jan weer voor zich, kreunend en kermend, en hij barstte plotseling in snikken uit.
‘'k Wou dat ze me den heelen nacht met Jan in 't hokkie hadden opgesloten, inplaats van dat-ie z'n arm had gebroken!’
Alle jongens gingen stilletjes naar bed terug; alleen Henri hield zijn vriend nog eenigen tijd gezelschap; hij voelde zich - als trouwe kameraad - verplicht hem te troosten. Nog lang bleven zij op den rand van Kees' bed zitten, angstig luisterend, of er weer zoo'n vreeselijke gil zou komen, doch het bleef stil in huis; zij hoorden niets meer.
Jan lag nog steeds in den fauteuil, onbewreeglijk stil. Als mijnheer of mevrouw hem vroegen, hoe het er mee ging, antwoordde hij telkens heel zacht: ‘Dank u, 'n beetje beter,’ maar verder zei hij niets.
Mijnheer en mevrouw Hovink zagen den jongen deugniet, zooals hij daar, stil en geduldig, zonder klagen, in dien grooten stoel gedoken lag, plotseling
| |
| |
met heel andere oogen aan; zij begonnen werkelijk iets van sympathie voor het moedige ventje te voelen.
Reeds spoedig kwam de dokter met Kobus op het instituut.
‘Is dat nu onze kleine patiënt?’ vroeg hij, zoodra hij Jan zag liggen. Er was zoo'n warme klank in zijn stem, dat Jan dadelijk vertrouwen kreeg in dezen ouden, goedigen esculaap.
‘Wel, wel, ben jij zoo leelijk op je arm gevallen? Hoe kom je daarbij, domme jongen? Laat maar es even kijken, dan zullen wij 't wel gauw beter maken. Waar heb je pijn?’
‘Hier, dokter,’ fluisterde Jan bijna onhoorbaar, terwijl hij met zijn gezonden arm naar de pijnlijke plek wees.
| |
| |
‘Zoo, zoo, dus je rechterarm? Domme jongen, wie valt er nou op z'n rechterarm!?’
Jan was geheel gerustgesteld; hij glimlachte flauwtjes en merkte bijna niet eens, dat de dokter al bezig was met de mouw en het hemd om den gewonden arm weg te knippen; doch toen de geneesheer heel voorzichtig den arm wat optilde, voelde Jan zoo'n hevige, brandende pijn, dat hij bijna bewusteloos werd. Toch hield hij zich ferm; hij liet alleen maar een onderdrukt ‘au!’ hooren en zat dadelijk weer, de lippen op elkaar geperst, strak voor zich uit te staren.
De dokter zag on middellijk, dat de arm even boven den elleboog gebroken was; hij knipoogde beteekenisvol tegen den heer Hovink, toen hij hem de breuk aanwees. Een oogenblik liet hij Jan kalm liggen, hem nu en dan wat moed insprekend.
‘Da's 'n leelijke val geweest, he, Jan?’
‘Ja, dokter!’ antwoordde Jan zacht.
‘Hoe kwam dat zoo, jongen?’
‘'t Was er zoo donker, dokter.’
De heer Hovink legde het geval uit; de arts vond de straf van den Baas, opsluiting op een donkeren zolder, voor jongens van dien leeftijd nu juist niet erg geschikt, doch zeggen deed hij het niet.
Na eenige minuten kwam hij weer naar Jan toe. ‘Nu moet ik je nog even pijn doen, Jan. Houd je nou eens flink! Het is heel gauw afgeloopen en dan ben je van alle narigheid af.’
‘Goed, dokter!’ zuchtte Jan en hij zette zich schrap in zijn stoel. Langzaam strekte de dokter den onderarm naar beneden, terwijl hij met zijn vuist het gebroken gedeelte omklemde. Wat er verder gebeurde, kon Jan zich later niet meer herinneren, want met een snerpenden gil was hij door de pijn bewusteloos achterover
| |
| |
gevallen. Dit was de gil geweest, die de jongens op de slaapzaal hadden gehoord.
‘Ziezoo, 't is gebeurd!’ zei de dokter kalm. ‘De arm is gezet. Nu zullen wij maar hopen, dat alles goed gaat.’
Toen Jan weer bijkwam, lag hij in het ziekenkamertje in een groot bed op zijn rug, den gebroken arm stijf in een verband; de dokter en mevrouw Hovink zaten bij hem.
‘Zoo, Jan, nou is 't zeker al heel wat beter, hè?’ vroeg de dokter.
Jan knikte even toestemmend, sloot daarna weer zijn oogen; hij was erg draaierig en vreemd in zijn hoofd. Stil bleef hij zoo op zijn rug liggen, zonder een woord te zeggen, nu en dan de oogen openend; hij voelde zich moe, erg moe. Toen kwam plotseling een groot verlangen naar zijn moeder in hem op, en mevrouw Hovink zag twee dikke tranen langs zijn wangen glijden.
‘Scheelt er wat aan, Jan?’ vroeg zij.
Jan knikte van neen; dat was zijn eenige antwoord. Even later sliep hij. Mevrouw en de dokter gingen zacht en voorzichtig naar beneden.
‘Da's 'n flink kereltje, geloof ik!’ zei de dokter tegen mijnheer Hovink, toen hij in de gang zijn jas aantrok.
‘Ja, maar 'n eerste belhamel!’ meende de Baas.
‘Toch 'n aardige jongen!’ vond de geneesheer en hij drukte den heer Hovink tot afscheid de hand.
Dien avond gingen mijnheer en mevrouw eerst heel laat naar bed. De Baas was vast besloten, om voortaan nooit meer jongens bij avond in den nor of het hokkie op te sluiten. Ook schreef hij een langen brief aan mijnheer van Beek; het was echter niet de brief met klachten, waarmee hij twee dagen geleden had gedreigd, want over Jan's berispelijk gedrag repte hij geen woord.
| |
| |
Den volgenden morgen vond de dokter Jan allesbehalve goed; de patiënt had koorts en lag heel onrustig in zijn bed te woelen. In den loop van den dag werd de toestand nog ernstiger; Jan ijlde telkens en sprong herhaaldelijk recht overeind, wat voor den pas gezetten arm uiterst gevaarlijk was. De dokter vond het dan ook noodzakelijk, dat er voortdurend bij hem werd gewaakt en achtte het wenschelijk, om Jan's ouders te waarschuwen.
Zoodra mevrouw van Beek het bericht van Jan's toestand ontving, besloot zij onmiddellijk, den volgenden morgen naar Buurloo te gaan, en toen Jan dan ook om tien uur 's avonds na een onrustigen slaap zijn oogen even opende, zat zijn moeder aan het hoofdeneinde van zijn bed. Doch Jan herkende haar niet.
‘Dag, Jan! dag, jongen! Hoe is 't er nu mee?’ vroeg zij met de hem anders zoo bekende zachte stem.
Jan antwoordde niet, lag met zijn groote oogen maar naar boven te staren.
‘Herken je me niet, jongen? Ik ben het,... ma!’
‘Weg! weg!’ riep Jan ineens, terwijl hij probeerde zich op te richten. Voorzichtig duwde zijn moeder hem in de kussens terug.
‘Wat is er, ventje?’ vroeg zij weer zacht, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen om dat ongewone ijlen van haar lieveling.
‘Daar is-ie, dat nare beest, de weerwolf!’ riep Jan angstig.
‘Wel nee, jongen, er is niets. Ga nu weer slapen!’
‘Wel waar! wel waar! 'k Zie hem duidelijk, daar is-ie!’ riep Jan. ‘Kijk maar, z'n oogen zijn van vuur. Weg! weg!’
Zacht streelde mevrouw van Beek met haar hand over zijn hoofd, totdat hij weer rustig neerlag en insliep.
| |
| |
Den heelen nacht bleef zij bij haar jongen waken, en toen Jan 's morgens, vrij wat beter nu, wakker werd, zag hij tot zijn groote verbazing zijn moeder, met haar hoofd op haar hand, de oogen gesloten, naast hem zitten; zij was van vermoeienis naast zijn bed in slaap gevallen.
Jan wist niet, of hij waakte of droomde: dat groote ledikant, dat kamertje, het bruine behang, die witte gordijnen met bloemen, en in die vreemde omgeving, daar vlak bij hem, naast zijn bed,... zijn moeder. Even bleef hij verwonderd kijken, nog niet geheel wakker; toen riep hij ineens:
‘Ma!... Ma!... slaap je?’
Mevrouw van Beek schrikte plotseling op. Dadelijk zat zij op den rand van zijn bed, vlak naast hem, haar wang tegen zijn wang, en toen Jan haar tranen langs zijn gezicht voelde glijden, begon hij plotseling ook te huilen. Doch mevrouw van Beek herstelde zich spoedig en een oogenblik later zat zij weer naast zijn bed, rustig vertellend, waarom zij gisteren zoo gauw naar hem toe was gekomen.
Jan hield de hand van zijn moeder stevig vast, hij wilde haar niet meer loslaten. Hij moest van alles weten: hoe of 't met pa was, en met Lientje, en met Trui, en met Juno, en met Suus? En wanneer de jongens van de H.B.S. vacantie kregen? En of de rozen in hun tuin al uit waren gekomen? En of moeder ook wist, welke club Zondag de footballmatch had gewonnen, Sparta van Rotterdam of Quick uit Den Haag? En of....
Maar mevrouw van Beek drong er zacht bij haar jongen op aan, om nu niet langer te praten. Dokter had rust bevolen en zij vreesde, dat Jan weer koorts zou krijgen, als hij zóó opgewonden bleef doorbabbelen.
| |
| |
Het was Jan bijna onmogelijk niet meer te spreken, maar nadat zijn moeder hem gezegd had, dat zij van zijn bed weg zou moeten gaan, als hij nog langer bleef doorpraten, hield hij zijn mond en bleef verder stil op zijn rug liggen, zijn oogen niet van haar afgewend, nu en dan alleen een teeken van verstandhouding wisselend door even tegen haar te knipoogen of haar handen zachtjes te streelen.
Eindelijk werd het Jan te machtig.
‘Ma,’ fluisterde hij, ‘mag ik iets zeggen?’
‘Ja, als 't niet te lang duurt!’ antwoordde mevrouw zacht.
‘'k Vind 't zóó leuk, dat ik m'n arm gebroken heb.’
‘Leuk?’
‘Ja, want anders zat jij nou niet hier bij m'n bed.’
Even keek hij weer aandachtig naar boven; toen begon hij ineens te lachen.
‘Dan had ik op 't oogenblik Nederlandsche taal bij den.... ‘Pierewiet’ had hij willen zeggen, maar omdat hij wist, dat ma niet graag had, dat hij op die wijze over zijn leeraren sprak, verbeterde hij zich haastig en zei: ‘bij meneer Brouwers.’
Het ging met den kleinen patiënt nu heel vlug vooruit en na eenige dagen vond de dokter het zelfs niet meer noodig, dat Jan nog langer op de ziekenkamer alleen bleef. Hij sprak erover met mevrouw van Beek, die al dien tijd in het hotel te Buurloo had gelogeerd.
‘'k Zou hem maar stilletjes mee naar huis nemen, mevrouw,’ adviseerde de arts. ‘Een kostschool met twee-en-dertig jongelui is nu juist niet de meest geschikte
| |
| |
gelegenheid voor 'n wildebras met 'n gebroken arm. Als hij dan na de vacantie terugkomt, dan zal de arm wel weer zoo wat in orde zijn.’
Jan lag 's morgens in zijn bed uit te rekenen, hoeveel streepjes er nu in zijn cahiers zouden hebben gestaan en was juist tot de conclusie gekomen, dat er een-en-veertig kruisjes en negen streepjes zouden zijn geweest en hij dus nog 9 × 24 of twee-honderd-zestien uren op de kostschool moest doorbrengen, toen zijn moeder zijn slaapkamertje binnenkwam en op ongewoon vroolijken toon zei:
‘Ga maar gauw opstaan, Jan, dan zal ik je helpen aankleeden. Als je klaar bent en we hebben ontbeten, dan gaan we....?’ Zij hield even op; Jan keek haar met vragende oogen aan.
‘Naar school?’ vroeg hij angstig, doodsbang, dat dit prettige leventje met moeder nu zou eindigen.
‘Naar huis!’ was het antwoord.
Jan was het bed al uit; hij danste op zijn bloote voeten rond, pakte zijn moeder met zijn linkerarm beet, draaide met haar in de rondte, zoende haar op beide wangen, sprong weer in zijn bed, gooide zijn kussen met zijn linkerhand de lucht in, totdat mevrouw angstig uitriep:
‘Jan, Jan, pas toch op, je arm!’
Daarop werd Jan wat kalmer, sprong vlug weer op den grond, zoende zijn moeder nog eens en riep toen uitgelaten:
‘Geen enkel streepje meer! Wat 'n pleizier! 'k Hoop, dat ik veertien dagen voor de kerstvacantie m'n anderen arm breek!’
Mevrouw van Beek ging met dien wensch niet mee, doch hielp haar jongen, zich zoo spoedig mogelijk aankleeden.
| |
| |
Na het ontbijt ging Jan naar de school, om afscheid van de jongens te nemen. Hij gaf ieder een hand, beloofde Kees door middel van Lientje te zullen schrijven en ging daarna naar den Bolle, den Pierewiet en den Salamander. Hij vond ze nu allemaal even geschikt en in zijn hart dankte hij den heer Leder, dat deze hem den bewusten brief - de oorzaak van alles - had afgepakt. Bij de deur draaide hij zich om, wuifde nog eenmaal met zijn linkerhand tegen de jongens en verdween toen uit de school. Op dat oogenblik was er niemand onder de makkers, die hem zijn rechterarm niet hartgrondig benijdde.
Bij het hek nam hij afscheid van mevrouw Hovink en van Buikie, terwijl de Baas hen naar het station bracht. Toen Jan in den trein zat en hij het gezicht van den Baas langzaam zag verdwijnen, voelde hij zich pas heelemaal vrij en gelukkig; toen sloeg hij zijn gezonden arm nogmaals om den hals van zijn moeder en zei met een van vreugde stralend gezicht: ‘'k Vind 't toch zoo heerlijk, ma, dat ik met je mee mag.’ En daarna, terwijl hij weer recht ging zitten: ‘Fijn, nou gaan we naar huis, echt naar huis!’
Jan voelde zich op dat moment de gelukkigste sterveling van de wereld.
Nadat zij het laatste station voor Alferen gepasseerd waren, zat Jan - zijn neus tegen het raampje van het portier gedrukt - al maar naar buiten te kijken. Hij herkende alle plekjes langs de spoorbaan; daar zag hij de villa Duinlust, den straatweg naar Leiden, de groote steenfabrieken van de heeren Verhuist. Telkens riep hij opgewonden:
‘Kijk, ma, daar heb je de kogelvangers!... Kijk, ma, de ijsbaan!... de trekvaart!’ - alsof zijn moeder al die wonderen nog nooit had aanschouwd. Mevrouw
| |
| |
van Beek stond naast haar jongen, genietend van zijn vroolijke opgewondenheid. Toen zij dicht bij het station kwamen, was Jan niet meer te houden; hij schreeuwde maar telkens - in zijn vreugde van al die oude plekjes weer te zien - ‘kijk! kijk!’ zonder zich den tijd te gunnen om den zin te voleindigen.
Mevrouw was maar bang voor den gebroken arm; Jan dacht echter niet aan zijn arm, hij dacht alleen maar aan alles, wat hij daar langs zich heen zag vliegen.
Eindelijk stoof de trein den overweg voorbij, waar hij Suus voor het laatst had zien staan, en even later snorde het gevaarte - dreunend en stampend - het station binnen. Plotseling ontwaarde Jan vader, Lientje en Karel; hij schreeuwde, zoo hard hij kon, al maar zwaaiend met zijn gezonden arm: ‘Dag, pa! dag, Lientje! dag, Karel!’ en de trein stond nog niet stil, of Jan sprong al - tot grooten schrik van zijn moeder - uit de coupé en holde naar zijn vader en Lientje toe. Het was een begroeting, zóó hartelijk en vroolijk, als hij zich zelf in zijn mooiste droomen niet had voorgesteld.
Als een prins liep Jan tusschen vader en Lientje in, een beetje trotsch op den gebroken arm, die in een zwarten doek onder zijn jasje verscholen hing. Hij was verrukt bij het zien van al de bekende gezichten en even stootte hij met zijn gezonden arm Karel aan, toen hij den heer Schovers zag aankomen.
‘De Schele!’ fluisterde hij.
Op het oogenblik, dat Jan hem passeerde, stond de heer Schovers stil, alsof er nooit iets tusschen hen beiden was gebeurd.
‘Zoo, Jan, heb je nou al vacantie?’
‘Ja, meneer,’ - en onder zijn jasje wijzend, zei hij vol trots: ‘arm gebroken!’ Daarna liepen zij door. Vreemd,
| |
| |
dacht Jan, dat hij nu in 't geheel niet meer 't land aan den ‘Schele’ had!
In de Hoogstraat gekomen, keek hij allereerst naar het bekende huis, waar Suus woonde. Voor het hoekraam zag hij haar staan met haar mooie, blonde haren en haar leuk, klein wipneusje. Zij had een blauwe jurk aan, die hij nog nooit tevoren had gezien. Zoodra zij Jan zag, wuifde zij met haar zakdoekje; toen verdween zij en een oogenblik later kwam zij zonder hoed naar buiten hollen.
‘Dag, mevrouw’ dag, meneer! dag, Jan!’ riep zij al van verre.
‘Dag, Suus!’ Jan had een vuurroode kleuren was een oogenblik erg met zijn figuur verlegen.
‘Leuk, dat je nou al gekomen bent. Heb je veel pijn aan je arm gehad?’ vroeg zij opgewonden.
‘Nee, 't was niks erg, 't doet bijna geen pijn. Morgen wil ik 't wel weer overdoen!’ sneed Jan op.
‘Dat zal je wel laten!’ merkte zijn vader lachend op.
‘Jan mag toch wel om dien arm op mijn verjaardag komen?’ vroeg Suus een weinig bezorgd aan mevrouw van Beek.
Zoodra zij een geruststellend antwoord had gekregen, nam zij afscheid, al maar roepend met haar vol, hartelijk stemmetje.
‘Nou dag Jan! dag, mevrouw! dag, meneer! dag, Lien!’
Zij vloog naar huis terug, maar zoo lang Jan zichtbaar was, bleef zij op de stoep staan, telkens wuivend met haar zakdoekje, als Jan even omkeek.
Jan was verliefder dan ooit en kon zich niet voorstellen, dat Mary van Ruprecht nog liever en mooier was, al mocht zij dan ook een wees zijn. Toen sloegen zij den hoek om. Daar zag hij het huis weer, hun eigenhuis, met de groote, bruine deur, het stoepje, het hekje....
| |
| |
hij kon bijna niet meer naast vader en Lientje blijven loopen. Voor het raam in het salon ontdekte hij Trui, die al op den uitkijk stond en heel druk met beide handen stond te wuiven. Spoedig daarop ging de deur open; Juno stoof naar buiten en sprong, keffend en blaffend, als dol tegen Jan op. Trui kwam op de stoep; zij had van zenuwachtigheid roode plekken in haar gezicht en drukte Jan zóó hartelijk en overdreven lang zijn linkerhand, dat hij een beetje verlegen werd tegenover Jacob Salomons, die juist op dat oogenblik hun huis voorbijging.
‘'k Wou, dat ze dàt nu maar achter de deur had gedaan,’ dacht Jan, maar de goeie Trui, die ter eere van den jongenheer het broche met de valsche steenen op haar blauwe jak had gestoken, dacht niet aan Jacob Salomons en riep maar telkens: ‘Wel, Jan, wat zie je d'er goed uit en wat ben je groot geworden!’ Dit was voor Jan de eenige kleine teleurstelling bij dezen feestelijken intocht te Alferen.
Jan liep dadelijk het heele huis door, wilde alles terugzien: de keuken, zijn slaapkamertje, den zolder, ja, hij kroop zelfs even in het turfhok, waar hij vroeger wel eens opgesloten had gezeten, om zich er toch maar goed van te overtuigen, dat alles nog net zoo was, als op den dag, dat hij wegging, naar kostschool.
Des middags aten zij gehakt met appeltjes en chocoladepudding, precies zooals hij gedacht had, en aan tafel vertelde hij de geschiedenis van de rookworst, wat Lientje zóó grappig vond, dat zij zich wel drie keer verslikte. Des avonds speelden zij ‘zwarte Piet’, en toen hij om tien uur in bed lag en zijn moeder hem op zijn eigen slaapkamertje zijn nachtzoen kwam brengen, zei hij opgewonden:
‘Ma, dit is de zaligste dag van mijn leven geweest!’
| |
| |
Jan had een heerlijke vacantie en genoot volop van zijn vrijheid. Met zijn arm ging het wonder-goed, zoodat ook de dokter in alle opzichten tevreden was.
Het meeste pleizier had hij nog op den veijaardag van Suus. Hij had een mooi poëzie-album voor haar gekocht, waarin Lientje - daar hij zelf met zijn rechterhand nog niet schrijven kon - voor hem het volgende gedicht had neergepend:
Onder de beste geschenken,
Die een mensch zich kan denken,
Behoort een poëzie-album, waarin men zijn vrienden kan herdenken.
Zoo dacht ook ik in de Odolfus-steeg,
Toen ik bij den boekhandelaar Versteegh,
Dit album zag liggen, nog maagdelijk leeg....
Wil bij de verzen van hen, die je minnen,
Van je ouders en van al je vriendinnen,
Ook denken aan deze eenvoudige zinnen,
Die, zooals je zeker wel bleek,
Geschreven zijn door mijn zuster, een kind van de streek,
Maar gedicht zijn door mij, door Jan Jacob van Beek.
Lientje vond, dat Jan bepaald talent voor dichten had en geloofde zeker, dat haar broer nog eens een Tollens of een Bilderdijk zou worden. Een oogenblik hadden zij ruzie gehad, omdat Lientje, die heel erg met Engelsch dweepte, in plaats van den regel:
Geschreven zijn door mijn zuster, een kind van de streek,
wilde schrijven:
Geschreven zijn door mijn zuster, the lady of the lake.
Jan meende, dat dit op elkaar sloeg, als een tang op een varken, wat Lientje niet wilde toegeven, daar het toch een feit was, dat Alferen aan een meertje was gelegen en zij dus wel degelijk een ‘lady of the lake’ kon worden genoemd. Daar Jan ‘lady of the lake’
| |
| |
echter als een soort scheldnaam beschouwde, zwichtte Lientje ten slotte voor dit argument en veranderden zij het - met beider goedvinden - in: ‘een kind van de streek.’
Suus bewonderde het gedicht zeer en bekende aan Jan, dat zij van alle cadeaux zijn poëzie-album het mooiste vond. Des avonds hadden zij pandverbeurd, waarbij Jan telkens voorstelde om in den put te laten zitten. De meisjes waren hier eerst heel sterk tegen; zij vonden, dat er geen spelletjes gedaan mochten worden, waarbij zoenen te pas kwam. Vooral Frieda Dortman wilde in het begin niets van den put weten, omdat Simon Logger er niet bij was, en zij in geen geval door den ontrouwen Wim van Heulen gezoend wenschte te worden. Maar toen Suus op het laatst na veel tegenstribbelen in den put plaats nam, was het ijs gebroken, waarop Jan dadelijk verklaarde, dat zij tien Meter diep zat, wat Suus onder luid gelach acht meter te veel noemde. Jan vond dit spel zoo prachtig, dat hij maar niets anders wilde doen dan Suus uit den put halen, totdat mevrouw van der Meer voorstelde, om eindelijk eens wat nieuws te bedenken, waarop zij overgingen tot de familie Brown, welk spelletje Jan lang zoo aardig niet vond en waarbij ze telkens iets bedachten, dat hij onmogelijk met zijn eenen arm na kon doen.
Toch genoot Jan bovenmenschelijk veel, en den volgenden dag schreef Lientje voor hem aan Kees, dat hij een heerlijken dag had gehad en dat Suus het uitstekend vond, om op denzelfden dag te trouwen als Mary en Kees.
Nog nooit waren voor Jan negentien dagen zóó vlug omgevlogen als deze negentien vacantiedagen. Toen hij den laatsten avond naar bed ging, kon hij zich
| |
| |
bijna niet begrijpen, dat alles nu voorbij was en dat hij den volgenden dag al weer op de groote slaapzaal op de kostschool te Buurloo zou liggen tusschen Henri en Kees, en George en Johnny.
Het had hem eerst zoo lang toegeschenen, negentien dagen! En nu waren ze voorbij, nu zou hij morgen teruggaan naar het land van de nor en het hokkie en van de snijboonen met rookworst. Maar plotseling troostte hij zich: over drie maanden zou hij weer thuis komen, dan zou hij zeven weken te Alferen blijven, zeven weken, een eeuwigheid! Hij rekende uit, hoeveel streepjes hij nu in zijn cahier zou moeten zetten; voor April nog acht streepjes, voor Mei een-en-dertig, Juni dertig, dat was samen negen-en-zestig; voor Juli vijftien, dat was dus totaal.... Toen sliep hij in, voor het laatst in zijn eigen bed.
|
|