| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
‘Zoo, zoo, ben jij Jan van Beek en kom jij nu bij ons op kostschool?’ met die woorden werd Jan aan het station te Buurloo door den heer Hovink begroet. Het was een lange, magere man met een onaangenaam, streng gezicht; boven het rechteroog merkte Jan dadelijk een groote wrat op, waaruit eenige haartjes heel steil naar voren piekten. Hij droeg een groote, zwarte pelsjas en had een hoogen hoed op; later hoorde Jan van de jongens, dat de heer Hovink altijd een hoogen hoed droeg, als hij bezoek op de school ontving.
Jan antwoordde min of meer schuchter: ‘Ja, meneer,’ en legde zijn hand heel verlegen in die van mijnheer Hovink.
Zij begaven zich op weg naar de school. Zijn vader sprak druk met den instituteur en Jan liep al maar naar rechts en links te kijken om zijn nieuwe woonplaats goed op te nemen. Mooi vond hij het er niet; alles leek hem er stijf en vervelend toe en hij had zich een heel andere voorstelling van het dorp gemaakt.
Nu en dan wendde de heer Hovink zich tot Jan en zei iets als:
‘Zoo, zoo, was jij zoo'n deugniet op school?’ of
| |
| |
‘Ben je van plan hier ook zooveel kattekwaad uit te halen? Dat zijn wij hier niet gewoon, hoor!’ vragen, die Jan nu juist niet zoo heel aangenaam om te beantwoorden vond. Het was hem dan ook verreweg het liefste, als zij hem maar stilletjes met rust lieten en niet tegen hem spraken. Hij was erg nieuwsgierig om eindelijk zijn nieuwe woning eens te zien.
Zoodra zij de Dorpsstraat insloegen, tikte zijn vader hem even op den arm en zei:
‘Daar heb je nou de kostschool, jongen!’
Tegelijk wees hij naar een groot, wit gebouw met een gele deur in het midden; boven de deur zag Jan een zwart bord, waarop met mooie, gouden letters stond: ‘Instituut Hovink.’ Een klein tuintje lag voor het huis, terwijl Jan rechts een groote speelplaats ontdekte met een boom in het midden.
| |
| |
‘De eigenlijke school ligt er achter, die kun je van hier niet zien!’ zei de heer Hovink.
Voor het eerst waagde Jan uit zichzelf iets te vragen:
‘Is dat de speelplaats, daar met dien boom?’
‘Ja, daar spelen de jongens,.... als ze tenminste geen straf hebben.’
‘Wat 'n vervelende vent!’ dacht Jan en vroeg niets meer; hij had nu al het land aan zijn nieuwen heer en meester.
‘Welkom op het instituut!’ zei de heer Hovink terwijl hij het hekje opende. Zij traden het huis binnen, gingen een ruime vestibule door en kwamen in het salon, waar zij werden opgewacht door mevrouw, een kleine, corpulente dame met ronde varkensoogjes en een dik neusje, waarop zij een lorgnet droeg, die er telkens afwipte als zij zich erg bewoog. o
‘Kijk, kijk, ben jij nou die ondeugende Wim?’ dat waren de eerste woorden, waarmee zij met een zware, schorre stem Jan begroette. Jan moest even lachen om die verkeerde benaming en zei alleen maar:
‘Jan, mevrouw, niet Wim!’
‘O, ja, da's waar ook, Jan! Maar ondeugend heb ik toch goed onthouden, is het niet?’ hernam mevrouw en zij lachte zoetig. Jan vond haar dadelijk een ‘valsch’ mensch. Hij had niet verwacht, dat zij hem als een zoete jongen zouden inhalen, maar meende dat ze wel wat minder over die ondeugendheid konden uitweiden.
Hij was blij, dat zij verder niet tegen hem spraken. Als een slachtoffer, de handen rechtuit op zijn knieën, zat hij voor zich uit te staren; hij gevoelde zich allesbehalve op zijn gemak. Was dit nu de kostschool? Hij hoorde geen jongensstemmen, geen zingen, geen gelach, niets van dat alles; hij hoorde alleen maar de
| |
| |
schorre stem van mevrouw en het scherpe geluid van meneer. Zijn vader sprak heel weinig. Wat had hij zich alles anders voorgesteld! Hij begon de kamer eens op te nemen; het was er lang zoo gezellig niet als bij hen thuis. Jan vond het er stijf en onaangenaam netjes. ‘Hier komen de jongens zeker nooit,’ dacht hij.
Jan verveelde zich gruwelijk. Hij schoof ongeduldig op zijn stoel heen en weer en begon ten einde raad de haartjes te tellen op de wrat van meneer Hovink, daarna de knoopjes op de blouse van mevrouw en toen maar weer de haartjes op de wrat, totdat zijn vader eindelijk opstond en zei:
‘Ik wilde vandaag nog eens met Jan alleen eten, ik breng hem na tafel wel weer hier.’
‘Uitstekend, uitstekend!’ antwoordde meneer Hovink. ‘Dan wordt je dus vanmiddag intern van het instituut.’
Jan zag den heer Hovink vragend aan.
‘Internen zijn de kostjongens, zie je, en “externen” noemen wij de jongens, die alleen maar de school bezoeken,’ legde mevrouw uit.
‘O, dan zijn er toch nog jongens,’ dacht Jan.
Een oogenblik later was hij weer met zijn vader buiten. Zij gingen dadelijk naar een hotel, om er nog eens samen te eten.
‘Hoe lijkt het je daar op kostschool toe?’ vroeg zijn vader, toen Jan tegenover hem aan tafel zat.
Jan antwoordde niet, keek heel benauwd voor zich uit.
‘Valt het je niet mee?’
‘Nou, eerlijk gezeid, niet erg, pa. Maar als ik eerst maar bij de jongens ben, dan zal 't wel beter worden,’ zei Jan. Hij wilde zijn teleurstelling verbergen; meneer van Beek begreep echter zeer goed, dat de eerste indrukken van meneer en mevrouw Hovink bij Jan niet bijzonder gunstig waren uitgevallen.
| |
| |
‘Je moet maar goed oppassen, dan zullen meneer en mevrouw ook wel lief voor je zijn.’
Jan had er een zwaar hoofd in, maar zweeg.
Om negen uur bracht meneer van Beek zijn jongen naar het instituut terug. Zij werden weer in het salon gelaten, waar zij nog even samen alleen bleven. Toen kwam de heer Hovink binnen.
‘En zullen wij onzen jongen vrind nu maar eens bij z'n collega's brengen?’ vroeg hij dadelijk aan meneer van Beek.
‘Dan zal het dus gebeuren, hè, Jan?’ Nog nooit had zijn vader op zoo'n zachten toon tegen hem gesproken. ‘Dan zullen wij dus nu maar afscheid nemen, hè, jongen? Houd je maar flink, en goed oppassen, hoor!’
Jan beet zich op zijn onderlip, hij wìlde zich goed houden, hij mocht niet met betraande oogen bij de jongens komen. Toen gaf hij zijn vader een zoen.
‘Wilt u moeder....’
Hij kon niets meer zeggen, kneep de oogen dicht, om de tranen terug te persen.
‘Ja, jongen, ik zal moeder en Lientje van je groeten. Nu dag, Jan, dag, Jan!’
Jan was de kamer al uit, stond met den heer Hovink in de gang. Nu voelde hij zich voor het eerst alleen.
Zij gingen de gang door, totdat zij bij een deur kwamen, waarop met groote letters stond: ‘Eetzaal.’
‘De jongens hebben nu juist gesoupeerd; meneer van Til zal je wel aan je nieuwe kameraden voorstellen!’ De heer Hovink opende de deur en trad met Jan binnen.
| |
| |
Het was een langwerpige zaal met effen grijs behang; aan de wanden hingen platen.
De jongens zaten aan een groote, gedekte tafel, een secondant in het midden. Allen stonden op, toen mijnheer Hovink met Jan binnenkwam, en de secondant liep dadelijk op Jan toe en gaf hem een hand.
‘Dit is onze nieuwe leerling, Jan van Beek. Ik laat het verder wel aan u over,’ zei de heer Hovink. Onmiddellijk daarop vertrok hij en stond Jan alleen tegenover vijf en twintig vreemde gezichten.
‘Welkom hier, Jan! Ik hoop, dat je 't hier prettig zult vinden en dat je onder de jongens veel goede vrinden zult krijgen. Ik denk, dat dàt wel gaan zal, hè?’
Dit waren de eerste hartelijke woorden, welke Jan dien dag op de kostschool had gehoord en hij voelde dadelijk een zekere sympathie voor dezen man met zijn vriendelijk, vertrouwen-wekkend gezicht; dat was nu eens iemand, die het niet allereerst met hem over zijn ondeugendheid had. De heer van Til noemde de namen van de jongens op, Jan gaf ze allen beurtelings een hand en een oogenblik later zat hij reeds tusschen twee nieuwe vrienden, beiden jongens van zijn eigen leeftijd.
De nieuwe jongen werd met nieuwsgierigheid door allen aangegaapt, doch Jan trok zich daar bitter weinig van aan en begon onmiddellijk een gesprek met zijn twee buren. Hij voelde zich heelemaal op zijn gemak, nu hij eindelijk weer onder jongens was.
‘Hoe heet jij ook weer?’ vroeg hij aan zijn makker rechts.
‘Kees Rijger.’
‘En jij?’ was het tegen zijn linker buur.
‘Henri de Breul.’
‘Ben jullie hier al lang?’
| |
| |
‘Twee jaar.’
‘Vindt jullie 't hier leuk?’
Beide jongens begonnen te lachen.
‘Nou,’ antwoordde Kees, ‘jij bent ook nog groen! Leuk!’ Henri proestte het uit en vertelde aan de andere jongens, wat Jan hun had gevraagd. - ‘Ze schijnen het hier niet erg prettig te vinden,’ dacht Jan en sprak er maar niet verder over.
‘Heb je de “Huzaar” al gesproken?’ vroeg Henri.
‘De Huzaar? Wie is dat?’
‘Wel, mevrouw.’
‘De Huzaar? Noemen jullie die de Huzaar?’ Jan had groot pleizier om die prachtige benaming.
‘Ze heeft net 'n stem als 'n dragonder, vindt je niet?’ hernam Kees.
‘En hoe noemen jullie meneer?’ vroeg Jan belangstellend.
‘De Baas! Dat is de vaste naam op alle kostscholen voor het hoofd.’
‘Hoeveel leeraren zijn hier?’
‘Wij spreken hier altijd van frikken,’ fluisterde Kees Jan in het oor. Jan was in die paar minuten al heel wat wijzer geworden en verbeterde zich zelf onmiddellijk door te vragen:
‘Hoeveel frikken zijn er dan?’
‘Vijf! Twee zijn intern, dat zijn de vaste secondanten, zie je, die hier ook altijd slapen en drie zijn extern.’
‘Is meneer van Til ook intern?’ informeerde Jan.
‘Nee, jammer genoeg niet!’ antwoordde Henri.
‘Die gaat straks weg, als wij in bed liggen. De Bòlle maft bij ons op de zaal.’
‘Is dat 'n frik?’
‘En of!’ lachte Kees. ‘Die geeft les in Fransch en
| |
| |
Duitsch. Daar moet je voor oppassen, hoor!’ - en Kees' stem daalde geheimzinnig bij deze onthulling, ‘die is zóó valsch, als 't maar kan.’
Jan nam zich stellig voor, om voor den Bolle op zijn hoede te zijn. Kees vond het noodig den nieuwen jongen dadelijk goed in te lichten en ging dus door:
‘Dan hebben wij den ‘Sir’ voor 't Engelsch, da's een echte Engelschman, daar lach je je dood om! Die kan niet goed Hollandsch spreken; die zegt bijvoorbeeld, ‘Ik zal box jouw oor, when jij niet zit stil, leelijk mirakel!’
Plotseling barstte Jan zóó in lachen uit, dat alle jongens naar hem keken. Kees kneep hem gauw in zijn arm:
‘Ssst! Houd je toch stil! 't Is maar goed, dat “Buikie” surveillance heeft; bij d'anderen ging je d'r subiet uit, als je zóó lachte!’
Mijnheer van Til - Buikie zooals Kees hem noemde - zag Jan even glimlachend aan en zei enkel: ‘Niet zoo hard, Jan!’ Jan lachte niet meer; hij wilde met ‘Buikie’ op goeden voet blijven. Henri nam nu het verhaal van Kees over.
‘Pierewiet geeft les in Nederlandsch en aan de jongste klassen. Hij heet Pierewiet, omdat hij de r niet kan zeggen.’
Jan begreep het verband niet goed, doch wilde voor zijn nieuwe vrinden niet dom schijnen, waarom hij niet op verdere uitlegging aandrong.
‘De Baas geeft les in algebra en meetkunde en dan hebben wij voor rekenen en natuurkunde den Salamander.’
‘De Salamander?’ vroeg Jan zeer verbaasd, ‘waarom heet die Salamander?’
‘Ja, dat weet ik niet,’ antwoordde Henri, ‘zoo heette hij al, toen ik hier op school kwam.’
‘O!’ zei Jan; het antwoord bevredigde hem volkomen.
| |
| |
‘De Salamander is 'n goeie lobbes, maar hij kan geen orde houden; daarom surveilleert hij ook niet,’ ging Henri door.
‘Je zult nog bakken beleven, als hij proeven gaat doen; ze lukken nooit!’ viel Kees in. ‘En dan wordt-ie nijdig en roept-ie: heila, heila, heila!’
Jan vlaste nu al op die natuurkunde-lessen.
‘Waar geeft Buikie les in?’
‘In geschiedenis en aardrijkskunde.’
Dat deed Jan uitermate veel genoegen; het waren zijn lievelingsvakken. Een oogenblik was het stil en zat Jan te overdenken, wat hij nu alzoo had geleerd; hij repeteerde in zichzelf de namen, die hij had gehoord: Huzaar, de Baas, de Bolle, de Salamander!
‘Waarom ben jij hier gekomen?’ vroeg Henri hem ineens.
‘Ik ben van school gestuurd, van de H.B.S.’
Henri zag plotseling vol bewondering zijn buurman aan; Jan steeg onmiddellijk in zijn achting en als een loopend vuurtje ging het rond: ‘De nieuwe jongen is van zijn vorig hok gejaagd!’ Van dat oogenblik af werd Jan door allen als een aanwinst op de school beschouwd.
Eindelijk stond meneer van Til op. ‘'t Is half tien, jongens!’ zei hij. Allen volgden het voorbeeld van den secondant en Kees legde uit: ‘We gaan naar bed!’
Druk pratend gingen zij de gang door, een trap op en een corridor over, waarop zij in een groote slaapzaal kwamen. Het was een ruime, frissche zaal met vijf en twintig bedden.
‘Dit is de groote slaapzaal,’ zei meneer van Til tegen Jan; ‘hier slapen alleen de oudere jongens. De kleintjes liggen op een andere kamer; die gaan om acht uur al naar bed. Hier is jouw bed, Jan, en daar
| |
| |
staat je waschtafel, die moet je deelen met Kees Rijger.’
Jan was blij, dat hij op de groote zaal lag; ‘hoe meer zielen, hoe meer vreugd!’ dacht hij.
‘Kijk, hier slaapt de Bolle,’ fluisterde Kees Jan in het oor en wees hem het bed van den heer Leder, bijgenaamd ‘den Bolle’, aan.
‘Is-ie d'er nog niet?’ vroeg Jan zeer nieuwsgierig.
‘Nee, gelukkig niet! Die komt pas om 'n uur of twaalf. Hij zit altijd 's avonds op z'n kamer te vossen.’ Jan vond dit even ‘gelukkig’ als Kees; dan waren zij 's avonds tenminste onder elkaar.’
Na tien minuten lagen alle jongens in bed. Mijnheer van Til klapte drie maal in de handen, draaide het licht uit en zei: ‘Bonsoir, jongens!’
‘Bonsoir, meneer!’ klonk het uit alle bedden. De secondant stapte de kamer af en de jongens lagen alleen.
Jan lag voor het eerst in een vreemd bed in een geheel nieuwe omgeving. De maan scheen door het raam en belichtte flauw de bedden om hem. Daar zag hij plotseling zijn klein slaapkamertje thuis voor zich en een oogenbhk kreeg hij het bijna te kwaad, toen hij dacht aan den vorigen avond, waarop zijn moeder bij hem kwam, om hem voor het laatst goeden nacht te zeggen.
Wat was alles nu heel anders! Daar lag hij nu op de kostschool te Buurloo, heel ver van huis. Hij hoorde allerlei vreemde geluiden om zich heen....: jongens die zich om draaiden, hoestten en kuchten of hun neus snoten; hij meende ook zacht fluisteren en onderdrukt lachen te hooren en zou het hier zeker wel prettig hebben gevonden, als zijn moeder maar héél even bij hem had kunnen komen. Zijn gedachten dwaalden terug naar dien morgen, naar het vroege ontbijt, het afscheid van moeder en Lientje, den rit
| |
| |
in de vigelante; hij zag duidelijk Trui weer voor zich, zwaaiend met haar boezelaar, en Wim en Karel, en Suus en Frieda....
Daar hoorde hij plotseling een geschuifel en een zacht lachen achter zich; hij richtte zich even op en zag heel duidelijk in het licht der maan twee witte gedaanten zijn bed naderen. Van alle kanten hoorde hij nu een -onderdrukt gegiegel.
Jan begreep dadelijk, dat het jongens waren, die zich in lakens hadden gewikkeld en naar hem toekwamen om hem als nieuweling in te wijden. Hij wilde hen voor zijn, hij zou het hun niet gemakkelijk maken. Voorzichtig ging hij op zijn knieën liggen, zijn hoofd achter den rand van het bed verbergend; in zijn handen hield hij een kussen, klaar om te slaan, als zij dichterbij kwamen.
De spookachtige gedaanten naderden al meer en meer, Jan hoorde hen duidelijk lachen en ‘ssst! ssst!’ fluisteren. Daar waren zij vlak bij hem! Ineens sprong Jan op, greep zijn kussen stevig vast en sloeg met alle kracht in de richting van de witte gestalten; de twee spoken, verschrikt door dien plotselingen aanval, vlogen achteruit, maar Jan, die hen zóó niet wilde laten ontsnappen, gooide hun haastig het kussen achterna.
Uit alle bedden klonk nu een luid gelach, en overal om zich heen zag Jan hoofden verrijzen. De witte gedaanten proestten het plotseling uit en gingen er hals over kop van door, doch Jan, aangemoedigd door dit aanvankelijk succes, greep zijn tweede kussen, sprong vlug uit zijn bed, zette zich in postuur, en fiang! daar vloog ook dit kussen de witte lakens achterna.
Pats.... rinkingking!.... Wat was dat voor een oorverdoovend geraas? Jan meende dat het bloed uit zijn hersens wegliep. Doodelijk verschrikt sprongen
| |
| |
de twee spoken in bed, alle hoofden verdwenen tegelijk, en Jan rolde - in zijn haast om weer onder de dekens te komen - over een stoel heen, die daardoor met veel lawaai omviel.
Wat was er gebeurd? Jan had in zijn vuur niet aan de gaskroon gedacht en met volle vaart had hij het kussen tegen den ballon aangegooid, die daardoor in gruizelementen op den grond was gevallen.
‘Waar is je kussen? Haal je kussen!’ hoorde hij eenige jongens om zich heen fluisteren. Jan kroop haastig zijn bed weer uit, om zijn eigendommen terug te halen, toen hij voetstappen op den corridor hoorde naderen.
‘Pas op, de Baas, de Baas!’ klonk het waarschuwend uit alle bedden. Jan bedacht zich geen oogenblik, zette den omgevallen stoel vlug overeind, duikelde in zijn bed terug en trok gauw de dekens over zijn ooren.
‘Die lamme, nare kussens!’ dacht Jan en hij had een gevoel, alsof hij straks levend geroosterd zou worden.
Eensklaps voelde hij iets zachts op zijn hoofd neervallen, daarna nog iets op zijn voeten,.... hij begreep, dat men zijn kussens nog juist bij tijds had opgeraapt en in zijn bed had gegooid. Hij beloofde eeuwige vriendschap aan den jongen, die hem dezen dienst had bewezen. Haastig legde hij alles terecht en op het oogenblik, dat de Baas het licht op de zaal ontstak, lagen de kussens netjes onder Jan's hoofd, alsof ze nooit tegen een gaskroon waren aangebonsd.
‘Wat was dat hier voor 'n heidensch kabaal? Wie heeft dien ballon gebroken?’ klonk scherp de stem van den heer Hovink door de zaal. Alle jongens lagen met de oogen gesloten, alsof zij in diepen slaap waren
| |
| |
en nooit iets van een ballon hadden gehoord. Angstig gluurde Jan even door zijn ooghaartjes heen en zag den Baas, wit van woede, bij de glasscherven staan.
‘Krijg ik antwoord of niet?’ - nog dreigender klonk de stem - ‘Ik wil weten, wie dat gedaan heeft, oogenblikkelijk!’
Een algemeen zwijgen was het eenige antwoord. Nu kwam ook mevrouw op de zaal.
‘De heele ballon kapot!’ riep zij met haar zware stem, ‘'t Is schande, wat 'n ruïne! Die kwajongens!’ Zij bukte zich om de scherven beter te bekijken. Jan trok de dekens nog wat verder over zijn ooren; hij voelde zich des doods schuldig.
‘Krijg ik antwoord of niet?’ riep de heer Hovink, thans buiten zich zelven van woede. ‘Niet? dan allen je bed uit, dadelijk, en je aangekleed!’
Als door tooverslag werden allen uit hun diepen slaap gewekt; langzaam rezen de jongens op, staken hun voeten buiten de dekens en begonnen hun kousen aan te trekken. Eensklaps hoorden ze Jan's stem:
‘Ik heb 't gedaan, meneer!’ Meer zei hij niet; hij stond op zijn bloote voeten naast zijn bed en keek strak voor zich op den grond, gereed om zijn vonnis te hooren.
Het was een oogenblik doodstil op de zaal; de jongens bleven als geslagen, met hun kousen half aan him voeten, zitten. Toen klonk de stem van den heer Hovink:
‘Zoo, ben jij 't geweest? Dat is 'n mooi begin. 't Is goed, wij zullen elkaar morgen wel nader spreken. Jullie kunt weer gaan liggen, ik zal die zaak later wel verder onderzoeken!’
Zoodra de scherven waren opgeruimd, draaide de Baas het licht uit en ging heen. ‘Wee jullie gebeente,
| |
| |
als ik weer 't minste geluid hoor!’ zei hij nog dreigend bij de deur. Toen lagen de jongens weer alleen.
Gedurende eenige minuten bleef het stil op de zaal. Jan lag zenuwachtig te trillen onder zijn dekens; wat zou er nu met hem gebeuren?
Dat hij den eersten den besten avond de belofte aan zijn vader al zóó had vergeten! Maar kon hij dit nu helpen? Moest hij dan niet terugslaan, toen de jongens hem er tusschen wilden nemen? Hij was ook altijd zoo ongelukkig; op de H.B.S. was het al zóó geweest, het zou hier wel niets beter gaan. Jan stopte een stuk van zijn laken in zijn mond om niet in huilen uit te barsten.
Daar hoorde hij iemand voorzichtig naar zich toesluipen. Hij keek op en zag Kees Rijger bij zijn bed staan.
‘Wees maar niet bang, Jan, ik zal wel zeggen, dat wij begonnen zijn. 't Was allemachtig flink, zeg, om te bekennen, dat jij 't gedaan hadt,’ fluisterde Kees.
‘'t Was toch zóó,’ zei Jan.
‘Jawel, maar wij doen 't hier nooit, wij laten ons altijd met elkander straften.’ Daarop vroeg Kees: ‘Zeg, heb je je kussens gekregen?’
‘Ik kreeg ze nog juist op tijd. Heb jij ze in m'n bed gegooid?’
‘Ja, ze lagen vlak bij m'n stoel.’ Even zweeg Kees; toen vroeg hij plotseling:
‘Zeg, Jan, willen wij vrienden worden?’
‘Graag!’ antwoordde Jan.
‘Nou, dan ga ik maffen. Nacht, Jan!’ en behoedzaam sloop Kees naar zijn bed terug. Jan had zijn eersten vriend op kostschool gevonden.
|
|