| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Den volgenden morgen, na het ontbijt, werd Jan bij zijn vader geroepen. Hij was na zijn verbanning nog niet beneden geweest en begreep dus wel, dat er nu ernstige dingen met hem zouden gebeuren.
Schoorvoetend trad Jan de huiskamer binnen. Zijn moeder zat bij de ontbijttafel, vader stond bij den schoorsteenmantel; zijn gezicht was wel heel ernstig, doch niet streng.
‘Dag, pa! dag, ma!’ Heel zacht en verlegen klonk deze begroeting uit Jan's mond.
‘Je begrijpt zeker wel, Jan, waarom ik uit de stad ben geweest,’ hoorde hij zijn vader zeggen.
‘Ja, pa,’ antwoordde Jan schuchter.
‘Ik ben gisteren in Buurloo bij meneer Hovink geweest om eens over jou te spreken. Meneer Hovink heeft 'n kostschool. Jij komt daar op school, jongen. Morgen zal ik je erheen brengen.’
Jan antwoordde niet, stond zenuwachtig aan den ondersten knoop van zijn jas te trekken.
‘Ik hoor van ma, dat je 't wel prettig vindt, om naar kostschool te gaan?’
Jan keek zijn vader aan. ‘Ja, pa, 't lijkt mij wel leuk
| |
| |
toe, maar 't spijt me, dat ik van u en van ma weg moet,’ en bij zich zelf dacht hij: ‘en ook van Suus!’ maar dat durfde hij niet hardop zeggen.
‘Ik hoop, dat het je niet tegen zal vallen. Het zal trouwens geheel van je zelf afhangen, jongen. Als je goed oppast, zal je het daar wel aardig hebben, maar o, wee! als je er met kwajongensstreken aankomt. Meneer Hovink laat niet met zich spotten. Meneer is heel streng!’
Een harde ruk aan den knoop was het eenige antwoord van Jan. Het was een oogenblik stil. Toen vroeg hij ineens:
‘Zijn er veel jongens op die kostschool, pa?’
‘Een en dertig. Jij wordt de twee en dertigste.’
‘Zijn het aardige jongens?’
‘Dat geloof ik wel,’ - en mijnheer van Beek moest even glimlachen om zijn zoon, die alleen nog maar dacht aan de jongens, die hij op kostschool zou aantreffen.
‘Hebt u ze gezien?’ vroeg Jan nog eens.
‘Ja, ik ben even in de school geweest.’
‘Slapen wij allemaal op één zaal?’
‘Dat zal ik je alles wel later vertellen. Je gaat er echter niet alleen heen om met jongens te spelen maar allereerst om hard te werken. Ma en ik hopen, dat je dáár nu beter op zult passen dan je tot nu toe gedaan hebt. Beloof je ons dat, jongen?’
Jan keek nu weer naar de punten van zijn schoenen.
‘Ja, pa, ik zal m'n best doen.’ Het was nauwelijks te hooren geweest, zóó zacht had hij die belofte uitgesproken, maar hij meende op dat oogenblik, wat hij zei.
‘Dus wij zullen geen klachten meer van je krijgen?’
‘Ik hoop van niet, pa.’ Jan was te eerlijk, om
| |
| |
bepaald ‘neen’ te zeggen. Hij zou zijn best doen, maar als de leeraren weer den pik op hem kregen, zooals hier, dan kon hij toch niets stellig beloven. Meneer van Beek drong niet op verdere verzekeringen aan; hij wist bij ondervinding, hoe moeilijk het voor jongens was, om dergelijke beloften te houden.
‘Ga dan nu je moeder maar helpen met koffers pakken. Er zal nog genoeg te doen wezen, voordat alles klaar is. Met den trein van acht uur gaan wij morgen weg.’
Jan vloog dadelijk naar zijn moeder toe; een zware last was van hem afgewenteld, de ernstige druk der straf was eindelijk opgeheven. De angstige en geheimzinnige spanning, van wat er verder met hem zou gebeuren, was weg; hij voelde zich weer vrij.
Een plotselinge inval deed hem echter opschrikken: hij zou toch wel afscheid mogen nemen van de jongens en van Suus? Bedeesd bleef hij staan. ‘Mag ik - mag ik de jongens nog goeiendag zeggen, pa?’
‘Om vier uur mag je afscheid van hen nemen.’
Toen was Jan gerustgesteld en den geheelen dag was hij verder in de weer om zijn moeder met pakken te helpen. Hij holde van boven naar beneden en van beneden naar boven, telkens beladen met stapels broeken, kousen, hemden en jassen, met boeken, cahiers, platen en photographieën; hij had het zóó druk en voelde zich zóó gewichtig, dat hij aan Trui bekende, dat dit eigenlijk de prettigste dag van zijn leven was.
‘Dat moest de Ouwe eens weten, hè, Trui, wat zou die leelijk op zijn neus kijken!’ en weg holde Jan weer met een stapeltje schriften.
Om drie uur ging Jan op weg om afscheid te nemen van de jongens... en van Suus. Aan zijn moeder had hij twee gulden uit zijn spaarpot gevraagd om eenige souvenirs te koopen.
| |
| |
Allereerst begaf hij zich naar den winkel van Prinsen om zijn inkoopen te doen. Voor Suus kocht hij een pakje chocola van dertig cent en een photo van vijftig cent, waarop een soldaat was afgebeeld, die in den oorlog moest en afscheid nam van zijn meisje; dit vond Jan erg toepasselijk. Voor Karel kocht hij een detective-verhaal van dertig cent, voor Wim van Heulen een zakkompas van een kwartje en voor zijn zuster een naaidoosje van vijftig cent. Hij had nog vijftien cent over, waarvoor hij een broche met nagemaakte diamanten kocht voor Trui, de meid.
Om kwart voor vier stond Jan al voor de H.B.S. te wachten. De jongens hadden teekenles bij den ‘Zure’. Wat zouden zij wel zeggen, als zij hem straks zagen? Hij had zich nog nooit zóó gewichtig gevoeld.
Hij liep een paar maal voor de school op en neer. Ineens kreeg hij een zotten inval: zou hij eens aanbellen? Hij wou het gezicht wel eens zien, dat Piet, de concierge zou zetten, als die hèm, Jan, bij de deur zag staan. Jan kon de verzoeking niet weerstaan, hij belde heel deftig aan en wachtte. Er verscheen niemand, waarom hij nog maar eens aanbelde, nu echter zéér luide. Bijna op hetzelfde oogenblik vloog de deur open en verscheen om het hoekje het hoofd van den concierge; Piet keek heel verschrikt, Jan nam zeer beleefd zijn pet af. ‘Dag, Piet. Weet je ook, of het al vier uur is?’ vroeg hij met het meest leuke gezicht van de wereld.
‘Stik!’ hoorde hij den concierge zeggen - Piet had de gewoonte zich soms heel eigenaardig uit te drukken - en de deur werd weer voor zijn neus dichtgeslagen.
Het bellen van Jan had echter nog een heel onverwacht gevolg. De Zure, wiens horloge bijna altijd defect was, verkeerde in de meening dat de bel van vier uur
| |
| |
was geluid, en de concierge hoorde de jongens met een luid hoera uit de teekenzaal stormen. Zenuwachtig en met een hoogroode kleur strompelde Piet de trap op, maar het was al te laat om de vergissing goed te maken; de jongens holden hem voorbij en hoorden hem nijdig brommen: ‘Die bliksikatersche kwajongen! die bliksikatersche kwajongen!’
Jan stond met een vroolijk gezicht, alsof hij zoo pas had gehoord, dat hij vier weken vacantie had gekregen, bij den ingang te wachten.
‘Jongens,’ riep hij, toen de deur open ging, ‘ik kom afscheid nemen. Morgen ga ik weg. Ik kom gelukkig niet weer op 't hok. 'k Ga naar kostschool!’
‘Ter eere van Jan heeft de Zure ons tien minuten eerder weg laten gaan,’ riep Wim van Heulen.
Jan vertelde, dat hij de bel had geluid, dat Piet ‘stik!’ had gezegd en woedend weg was geloopen. Zoo mogelijk was hij nu nog meer in de achting van zijn kameraden gestegen. Allen stonden om hem heen en met open monden luisterden zij naar het verhaal van Jan, die hun in geuren en kleuren vertelde, wat de Ouwe had gezegd en hoe het verder was afgeloopen. Over het verdriet, dat hij dien avond had gehad, sprak Jan echter niet; daarmee hadden zij niets te maken. Tegenover de jongens hield hij zich groot.
‘De Schele!’ fluisterde plotseling Evert de Boer en werkelijk kwam daar, haastig en gejaagd, met een pak cahiers onder zijn arm en met het bewuste hoedje van Jantje-sta-recht voor op zijn hoofd gedrukt, de heer Schovers aandribbelen. De jongens gingen op zij; Jan stond op het trottoir, de heer Schovers moest hem passeer en.
Een oogenblik was Jan in verzoeking om niet te groeten; nu hij toch niet meer op school was! Doch
| |
| |
toen de Schele voorbij ging, nam hij - evenals de andere jongens - zijn pet af.
Karel wilde zijn vriend een voldoening schenken; hij voelde, dat hij zulks tegenover Jan op dit gewichtig oogenblik verplicht was en op een toon, zóó luide, dat de Schele het kon hooren, vroeg hij:
‘Vindt je 't niet fijn, Jan, naar kostschool te gaan?’
‘En of!!’ schreeuwde Jan zóó hard, dat je het wel honderd Meter ver kon hooren. De heer Schovers keek woedend om, liep daardoor met ongeluk tegen een vischvrouw aan, die hem nijdig toesnauwde: ‘Kijk toch voor je uit, meneer,’ waarop hij vlug ‘p-p-pardon!’ stotterde en haastig doorwandelde. Het was een oogenblik van zoete wraak geweest, waarop Jan al twee dagen lang had gewacht. Hij zou er zijn vriend Karel altijd dankbaar voor blijven.
Een uur later had Jan van alle genomen. Suus had hij thuis gebracht; bij de deur had hij haar het pak chocola en de photo gegeven.
‘Zie je,’ had hij gezegd en hij was op dat oogenblik erg zenuwachtig geweest, ‘da's nu net als met ons. Dat meisje, dat ben jij, en die soldaat, dat ben ik. Daarom heb ik het uitgezocht.’
Suus was toen plotseling gaan huilen en Jan had vreeselijk met zijn oogen geknipt en was op zonder- | |
| |
linge manier aan het slikken gegaan, doch hij hield zich goed voor zijn meisje, even goed als de soldaat op de photo, die hij haar had gegeven. Daarop had Suus beloofd den volgenden morgen bij den overweg te zullen staan, zoodat Jan haar nog van uit den trein zou kunnen zien, en hadden zij elkander - achter de deur - een zoen gegeven. Jan had haar nog eens de plechtige verzekering gegeven gauw te zullen schrijven en zich toen vlug omgedraaid, bang dat zij zou zien, dat hij tranen in de oogen had. En voor het laatst gingen Jan en Karel samen den weg naar huis, elkander bij herhaling belovend, altijd en immer de trouwste vrienden te zullen blijven.
Aan tafel vertelde meneer van Beek van alles over de kostschool. Hij was niet meer boos en spande zich blijkbaar in, om Jan den laatsten dag thuis zoo aangenaam mogelijk te maken. Des avonds schonk mama chocola en speelden ze gezamenlijk ‘zwarte Piet.’ Lientje was onder het zwarte Pieten onverwachts gaan huilen, omdat haar broer nu weg zou gaan, doch Jan had zich tot het laatst toe goed gehouden. Maar toen hij om half tien naar bed ging en zijn moeder bij hem kwam, lag hij in zijn kussen te snikken. Hij voelde voor het eerst, heel duidelijk, dat zij morgenavond niet meer bij hem zou zijn, dat hij van huis ging, voor altijd. Moeder bleef dien avond zeer lang op Jan's kamer, en moeder en zoon huilden beiden, toen zij elkander hun nachtzoen gaven.
Precies om half zeven werd Jan den volgenden morgen door Trui gewekt. Hij stond haastig op en was reeds voor zeven uur aan de ontbijttafel. Veel
| |
| |
eten kon hij echter niet; hij had niet vermoed, dat het zóó moeielijk was om van huis te gaan. Als Karel hem op dàt oogenblik gevraagd had, of hij het leuk vond om naar kostschool te gaan, dan had de Schele waarschijnlijk een heel ander antwoord gehoord.
Om half acht kwam het rijtuig voor. Jan ging naar de keuken; hij wilde eerst maar afscheid nemen van Trui.
‘Asjeblieft, Trui, als herinnering!’ zei hij, terwijl hij haar de broche overhandigde. Trui zwom in haar tranen en veegde zich telkens met den boezelaar langs haar oogen.
‘'t Is al te mooi, Jan, 't lijkent wel diamant,’ huilde Trui.
‘Ja maar, 't is niet echt!’ zei Jan, die in zijn eerlijkheid al begon te vreezen, dat zij het cadeau zou overschatten, ‘'t Kost maar vijftien centen, Trui.’
Maar Trui vond het daarom niet minder mooi en verzekerde Jan, dat zij het altijd zou blijven dragen.
Het afscheid van zijn moeder en van Lientje was Jan héél, héél zwaar gevallen. Lang hadden zij elkaar omhelsd en toen Jan in het rijtuig naast zijn vader zat, kon hij zich niet meer begrijpen, dat hij er ooit naar verlangd had, om naar kostschool te gaan.
Voordat zij den hoek omsloegen, keek hij nog éénmaal om; hij wilde nog eens het bekende huis zien. Moeder en Lientje stonden voor de ramen in het salon en wuifden met haar zakdoeken. Uit het raam van zijn slaapkamer hing Trui, die erg druk zwaaide met haar boezelaar en het laatste wat Jan zag, was die boezelaar, die daar boven als een groote, blauwe vlag al maar wapperde en wapperde.
Op het station stonden de twee trouwe vrinden Karel en Wim van Heulen. Jan huilde nu niet meer; alleen waren zijn oogen verdacht rood. Hij drukte
| |
| |
den vrinden krachtig de hand, vroeg hun nog eens om alle jongens hartelijk van hem te groeten en beloofde dadelijk te zullen schrijven. Toen zette de trein langzaam aan, en een oogenblik later waren ook de jongens uit het gezicht verdwenen.
Aan den overweg stonden Suus en Frieda Dortman. Jan hing uit het portier en schreeuwde zóó hard hij kon: ‘Dag, Frieda, dag, Suus!’ Nog eens hoorde hij Suus' stem, toen snorde de trein den overweg voorbij. Zoo lang hij kon, bleef Jan kijken en wuiven in de richting van die twee zakdoekjes, die al kleiner en kleiner werden, totdat hij eindelijk niets meer zag en met een diepen zucht naast zijn vader plaats nam.
Hij was op weg naar de kostschool te Buurloo.
|
|