| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Langzaam, zonder een woord te spreken, ging de directeur met mijnheer van Beek de gang door; als een betrapte misdadiger liep Jan achter hen aan. Haastig trok hij de speld uit het lint van zijn medaille en stopte het eereteeken vlug in zijn zak. Hij vreesde, dat men hem de medaille, die Suus persoonlijk op zijn borst had gespeld, zou afnemen en dat wilde hij tot elken prijs voorkomen.
Zij liepen, de huiskamer voorbij, naar het studeervertrek van zijn vader. De directeur trad het eerst binnen, toen meneer van Beek en ten slotte volgde Jan. Zijn vader sloot heel gewichtig de deur, bood meneer Verkerk een stoel aan en ging daarna zelf ook zitten. Onze jeugdige vriend bleef bedremmeld bij de schrijftafel staan.
Een oogenblik was het stil. Jan keek, de lippen op elkaar geklemd, strak naar zijn schoenen; hij wachtte angstig af, wat er verder zou gebeuren. ‘Ik wou, dat pa nu maar wat zei,’ dacht Jan, die deze stilte nog banger en zenuwachtiger maakte. Alles had hij liever gehad dan dat vervelende, vreemde zwijgen. Mijnheer van Beek kuchte even en begon eindelijk
| |
| |
op een toon, zóó verdrietig, als Jan zijn vader nog nooit had hooren spreken:
‘Ik behoef je zeker niet meer te zeggen, waarom meneer Verkerk hier bij mij is. Dat is ernstig, héél ernstig, Jan.’
Jan had verwacht, dat zijn vader driftig tegen hem zou uitvallen, dat hij een zeer zware straf zou krijgen, acht dagen huisarrest, verbod om langer lid te zijn van de voetbalclub of iets dergelijks. Maar dit was heel vreemd voor hem. Hij begreep, dat er iets zeer bijzonders met hem zou gebeuren en het werd hem plotseling bang te moede. Hij bad haastig in zich zelf, of vader nu asjeblieft boos mocht worden en niet langer op zoo'n rare manier tegen hem mocht spreken, maar zijn gebed werd niet verhoord, want mijnheer van Beek ging na een oogenblik wachtens door:
‘Ik heb je dikwijls genoeg gewaarschuwd, maar naar goeden raad wilde jij niet luisteren. Straffen hielpen ook al niet. Je begrijpt zeker wel, wat nu het gevolg is van al je kwajongensstreken?’
Jan slikte heel zenuwachtig iets weg; de tranen sprongen hem in de oogen. Waarom moest vader nu juist zóó tegen hem spreken? Kreeg hij maar 'n draai om zijn ooren. Meneer van Beek sloeg zijn jongen dezen keer echter niet, doch ging langzaam en met een - voor Jan vreemde - trilling in zijn stem door:
‘Nu is 't dan eindelijk zóó ver gekomen. Den vorigen keer ben je al ernstig gewaarschuwd. Je hebt niet willen hooren, dan moet je nu maar voelen. Je bent weggestuurd en wel voor goed. Meneer Verkerk wil je niet meer op de school hebben.’
Plotseling barstte Jan in snikken uit. Dit had hij heelemaal niet verwacht. Alles, wat hij had willen zeggen, dat zij hèm altijd zochten, dat zij den pik op
| |
| |
hem hadden, dat hij niet slechter was dan de anderen, het kwam hem nu niet over de lippen. Hij dacht aan niets meer dan aan het vonnis, dat zoo onverbiddelijk streng hem in de ooren had geklonken: ‘je bent weggestuurd, voor goed!’ Hij voelde de schande voor zich zelf en voor zijn ouders en al harder en harder begon hij te huilen. Zenuwachtig wreef hij met zijn vuisten in zijn oogen, zoodat hij er op 't laatst onherkenbaar uitzag.
‘Als u 't nog eens - hik - met mij wilt probeeren,’ bracht Jan er na een korte stilte met moeite tusschen zijn snikken uit. ‘Ik beloof - hik - mijn best te zullen doen. Als ik dan - hik - vooraan mag zitten, dan zal ik wel - hik - goed oppassen.’
Nu eerst nam mijnheer Verkerk zelf het woord.
‘Dat heb je al driemaal beloofd, Jan, en telkens hebben wij 't zelfde liedje van voren af aan gehad. Je begrijpt dat het zóó niet langer gaat. Jij hebt naar goeden raad nooit willen luisteren.’
Plotseling schoot Jan een argument te binnen, waar zelfs de Ouwe niets tegenin zou weten te brengen en zijn tranen inslikkend zei hij pardoes:
‘En Jaap Plate dan - hik - die is ook nooit weggestuurd!’
‘Daar heb ik ook spijt genoeg van,’ liet de directeur zich ontvallen en zich dadelijk herstellend, ging hij door, zich tot den heer van Beek wendend: ‘U ziet nu zelf, wat de gevolgen zijn van zwakheid. Werkelijk, ik moet 'n voorbeeld stellen. Er heerscht tegenwoordig een geest van bandeloosheid op de school, dien ik er uit wil hebben. Met zachtheid gaat het niet langer. De jongens moeten zien, dat niet zij maar wij de baas zijn.’
Toen stond de heer Verkerk op, nam zijn hoed en
| |
| |
liep langzaam naar de deur. Beide heeren gingen de kamer uit. Jan hoorde den directeur in de gang nog tegen zijn vader zeggen:
‘Het spijt mij ontzettend, dat het juist uw zoon moet treffen, maar werkelijk, het gaat niet langer zóó. 't Zal misschien 'n goeie les voor hem zijn!’
Daarop hoorde hij hem weggaan en bleef met zijn sombere gedachten alleen in de kamer achter. Na een oogenblik kwam de heer van Beek terug. Jan durfde niet op te zien, angstig, voor wat vader hem nu zou doen. Doch de heer van Beek deed hem niets; hij sprak alleen op dienzelfden vreemden toon van zooeven:
‘Wat moeten wij nu met je doen, Jan? Van school gestuurd!... Weet je wat dat beteekent? Nu ben jij 'n schande voor mama en voor mij. Ik heb het je zoo dikwijls gezegd, dat het verkeerd met je zou afloopen. Ja, nu sta je te huilen, maar nu is het te laat. Dacht jij, dat je met kwajongensstreken alléén door de wereld kwam?’
Alles had Jan liever gehad, slaag, opsluiting op zolder, veertig thema's, alles liever, dan dat zijn vader zóó tegen hem sprak. Jan was namelijk een eigenaardige jongen. Harde of ruwe woorden hadden weinig invloed op hem, maar met zachtheid kon men alles van hem gedaan krijgen. Zijn vader was doorgaans barsch en driftig tegen hem, als hij iets had uitgehaald; daar was hij dus aan gewoon. Maar tegen dezen verwijtenden toon kon Jan niet op. Hij had zijn vader graag vergiffenis willen vragen, maar vreemd, dat kon hij nu niet. Hij bleef maar zonder iets te zeggen zenuwachtig doorsnikken.
‘Je begrijpt, dat je deze dagen op je kamer blijft. Wat ik verder met je zal doen, zul je later wel hooren.’
| |
| |
Met deze woorden bracht mijnheer van Beek zijn zoon naar boven, en nog geen uur nadat Jan onder zooveel geestdrift zijn medaille op de ijsbaan achter het Kolfje had gewonnen, zat hij eenzaam en verlaten en onder de meest droevige omstandigheden in zijn kamer opgesloten. Eten kon hij niet en het duurde geruimen tijd, voordat hij zijn kalmte weer had herkregen. Toen begon Jan te overdenken, wat zijn vader nu wel met hem zou gaan doen.
In Alferen kon hij natuurlijk niet langer blijven, dat begreep hij zeer goed; andere scholen dan de H.B.S. waren er voor hem niet. Hij zou dus van huis gaan, maar waarheen? Misschien naar oom Gerrit te Zwolle of naar tante Marie in Den Haag of naar oom Koos te Apeldoorn. Zou hij dan weer op een H.B.S. komen? Hij ging in zijn gedachten na, waar hij het liefste heen zou gaan.
In geen geval naar tante Marie! Die was al boos, als je vuile handen hadt! Welke jongen had nu altijd schoone handen! Als je daar logeerde moest je steeds met tante netjes wandelen, met handschoentjes aan en met een wandelstokje, notabene! Op straat mocht je niet spelen, - dat deden alleen maar ‘straatjongens’ - in den tuin mocht je niet komen, want dan liep je over het gras en in de kamer mocht je niet stoeien, want dan schopte je tegen de pooten van de stoelen of tafels aan. Je mocht alleen maar wandelen, wandelen - alsof je een meisje was! Een minachtende trek gleed over zijn gezicht en hij huiverde bij de gedachte, dat men hem misschien naar tante Marie zou sturen. - Naar oom Gerrit? Daarvan moest hij al evenmin iets hebben. Oom had twee jongens en met die neven dweepte Jan in 't geheel niet. Hij vond hen beiden in één woord ‘mispunten.’ Als hij het een of ander had
| |
| |
uitgehaald, dan werden hem steeds die lamme neven, die jongens van oom Gerrit, tot voorbeeld gesteld. ‘Dat zouden Jan en Willem van oom Gerrit niet gedaan hebben!’ was het altijd. Toen hij de laatste vacantie bij oom logeerde, had hij acht keer met hen gevochten en als zij een pak slaag van hem hadden gekregen, dan gingen zij bij ‘pa’ klagen! Den laatsten dag had Jan zijn naamgenoot zoo'n blauw oog geslagen, dat het wel leek, of hij het met een verfkwast had beschilderd. ‘Da's één keer, maar nooit komt die jongen hier weer logeeren!’ had oom bij het afscheid gezegd. Neen, bij oom Gerrit zou hij dus wel niet komen.
Bij oom Koos? Jan verschoot van kleur, toen hij aan die mogelijkheid dacht. Oom Koos, een oud zeeofficier, was heel driftig en zeer streng. Jan had al wat draaien om de ooren van den ouden marine-man gehad. ‘Met 'n stuk touw moet je de jongens afranselen, net als an boord!’ Dat was zoo het vaste gezegde van oom Koos en hij had eens de daad bij het woord gevoegd, toen Jan de kippen met bessenjenever dronken had gevoerd.
Jan voelde bij de herinnering onwillekeurig nog eens aan den onderkant van zijn rug. Voor oom Koos was hij wel het meest bang, vooral omdat oom onlangs nog tegen zijn moeder had gezegd: ‘Stuur mij dien rakkerd maar eens hier, ik zal hem wel klein krijgen!’ Jan begon met recht te vreezen, dat hij naar Apeldoorn zou worden gezonden, om met een eindje touw klein gemaakt te worden.
Het was intusschen acht uur geworden en nog altijd zat Jan alleen op zijn kamer. Allerlei nare gedachten spookten door zijn hoofd en telkens stond dat schrikbeeld hem voor oogen: ik ga van huls,
| |
| |
misschien naar oom Koos of naar tante Marie.
Zijn moeder was den heelen avond nog niet bij hem geweest. Vader had wel gezegd, dat zij hem vandaag niet wilde zien, omdat hij haar zooveel verdriet had gedaan, maar hij hoopte toch heimelijk, dat zij hem nog wel zou vergeven.
Daar hoorde hij voetstappen! Zou dat mama zijn? Helaas neen, het was Trui, de meid, die zijn boterham kwam brengen en hem vertelde, dat zijn moeder dien dag niet meer bij hem zou komen; hij moest voor het eerst zonder haar nachtzoen naar bed.
Jan klemde de tanden op elkaar; hij wilde zich voor Trui goed houden, maar zoodra was hij niet alleen, of hij viel op den stoel bij de tafel neer en met zijn hoofd op zijn arm begon hij luide te snikken. Zoo bleef hij wel een kwartier lang zitten, zonder zich te verroeren, al maar snikkende. Dat zijn moeder nu niet bij hem kwam, nu hij misschien morgen of overmorgen voor altijd van huis zou gaan en zij hem in de toekomst nooit meer naar bed zou kunnen brengen! Was het dan zóó erg geweest, wat hij had gedaan? Dat die ellendige Schele zóó gemeen had kunnen wezen! O, als de Ouwe eens wist, welk een verdriet hij nu had, dan zou die hem nooit hebben weggejaagd! Jan zou misschien den heelen avond in die houding bij dat tafeltje hebben gezeten, als niet de deur zachtjes open was gegaan en zijn moeder binnen was gekomen. Jan had er niets van gehoord, lag nog steeds met zijn hoofd op zijn arm, toen hij plotseling een hand op zijn schouder voelde en een zachte stem naast zich hoorde zeggen:
‘Huil nu maar niet meer, jongen! Ga nu maar naar bed!’
Jan sprong op, sloeg zijn armen om haar hals en
| |
| |
bleef heel lang zoo tegen haar aan snikken. Wat hij gevreesd had, was gelukkig niet gebeurd; zijn moeder was hem ook dien avond zijn nachtzoen komen brengen.
Een kwartier later lag Jan in bed; zijn moeder zat naast hem. Over het gebeurde had hij nog niet durven spreken. Eindelijk vroeg hij zacht:
‘Waar ga ik nu heen, ma, naar oom Koos of naar tante Marie?’
‘Niet naar oom Koos en ook niet naar tante Marie,’ antwoordde zij.
‘Waarheen dan?’
‘Dat weten wij zelf nog niet. Misschien.... naar kostschool.’
Naar kostschool!! Daar had hij in het geheel niet aan gedacht. Dus niet bij een oom of bij een tante, niet bij familie, maar.... naar kostschool! Het was, of al het verdriet plotseling van Jan werd weggenomen. Een kostschool, dat beteekende voor hem het leven onder jongens, het spelen met kameraden, vroolijkheid en gezelligheid. Hij kon er zich wel niet een juiste voorstelling van maken, maar in zijn gedachten zag hij jongens, zooals hij was, vroolijk en ondeugend, jongens, die met hem hardliepen, met hem voetbalden, stoeiden en vochten. En in zijn verbeelding zag hij een heel groote slaapzaal met allemaal bedden en in elk bed.... een jongen! Kameraden, die naast hem sliepen, achter hem, overal, die elkaar met kussens en schoenen bombardeerden, met water begoten, allemachtig, dat is echt! dacht Jan en hij lachte voor het eerst na vier uren door zijn tranen heen.
‘Naar kostschool,.... met andere jongens? Da's leuk, hè, ma?’ vroeg Jan.
Ma was even verwonderd over haar jongen, die het ‘leuk’ vond om naar kostschool te gaan.
| |
| |
‘Ja maar, Jan, zóó leuk is het er niet. Het moet er héél, héél erg streng zijn. Het is eigenlijk 'n soort drilschool.’
Jan schrok.
‘Is dat net zoo iets als 'n gevangenis?’ vroeg hij angstig.
Zijn moeder glimlachte even om die onverwachte vraag.
‘Nee, jongen, het is 'n gewone jongenskostschool, maar het is er alleen streng, heel streng, en je moet er hard werken.’
‘Maar de jongens mogen er toch wel met elkander spelen?’
‘Ja natuurlijk, als ze goed oppassen en geen straf hebben.’
Jan was al weer gerustgesteld. Streng was vader ook, en de Ouwe ook, en de Zure ook! Daar was hij dus wel aan gewoon. Maar jongens, waarmee je op één slaapzaal lag, waarmee je altijd spelen kon, den heelen dag, 's morgens en 's avonds, dat had hij nog nooit beleefd, dat werd dus altijd zoo'n vroolijke pan, als het bij hen thuis was geweest met de laatste vacantie, toen Karel en Wim van Heulen drie dagen bij hem hadden
Het was een oogenblik stil.
‘Hoe vindt je het, Jan?’ vroeg ma nog eens zacht.
Jan keek zijn moeder met zijn groote oogen aan.
‘Ik? Ik vind 't wel prettig, ma, alléén’ - en hij sloeg weer de armen om haar hals - ‘vind ik het naar, dat jij me dan 's avonds geen nachtzoen komt brengen.’
Het kostte hem moeite zich goed te houden bij de gedachte, dat dit nu voortaan niet meer zou gebeuren. Ook mevrouw van Beek knipte even zenuwachtig met haar oogen; toen gaf zij hem een zoen, streelde hem even over zijn haren en ging daarna vlug van Jan weg.
| |
| |
‘Ga nu maar gauw slapen, jongen,’ hoorde hij zijn moeder nog zeggen en een oogenblik later lag Jan weer met zijn gedachten alleen. Hij peinsde over alles, wat er dien dag was gebeurd, over den Schele en Jantje-sta-recht, over den Ouwe, den wedstrijd, de medaille, Suus, de kostschool en weer over den wedstrijd en nog eens over Suus, totdat hij eindelijk geheel vergat, dat hij dien dag van school was gestuurd en rustig insliep.
Dien nacht droomde Jan allerzonderlingst. Hij zag den Schele en den Ouwe samen hardrijden op de baan achter het Kolfje; Jantje-sta-recht reed, met den hoed van den Schele op zijn hoofd, tegen den Ouwe aan, zoodat de Ouwe plotseling met zijn beenen in de lucht op de ijsbaan viel. En alle jongens vlogen naar den Ouwe toe en gingen op zijn buik dansen, omdat hij Jan van school had gestuurd. En Jantje-sta-recht vloog met den kapotten bril van den Ouwe ineens in de kleerkast van de H.B.S. en toen ze de deur openmaakten, zat de Schele er in met een medaille op de borst. Alle jongens riepen, dat hij de medaille niet verdiend had, en daarop begon de medaille te groeien; ze werd al grooter en grooter, tot je niets meer van den Schele zag. Plotseling viel de heele school in elkander, alle leeraren lagen er onder en alle jongens stonden er voor en Jantje-sta-recht zat op een balk met den kapotten bril van den Ouwe voor zijn oogen en den hoed van den Schele op zijn hoofd en lachte, lachte, zóó hard.... dat Jan er wakker van werd en bemerkte, dat het al acht uur in den morgen was.
Dien dag moest Jan boven blijven. Zijn vader had uitdrukkelijk bevolen, dat hij niet van zijn kamer af mocht komen. Den geheelen morgen en middag had hij sommen en thema's moeten maken en geheel alleen had hij moeten ontbijten en eten.
| |
| |
's Middags kwam Lientje, zijn zusje, even heel stiekum bij hem. Toen hoorde Jan, dat vader naar Gelderland was, naar Buurloo, om hem daar ‘op kostschool te doen.’ Lientje had gehoord, dat er wel een dertig jongens waren en dat het er heel streng moest zijn. Het was van Alferen vier uur sporens.
Jan had moeite om zijn hoofd nog bij de sommen te houden; hij dacht aan niets anders dan aan die kostschool te Buurloo, waar wel dertig jongens waren. Wat zouden Karel, Wim van Heulen en de andere vrinden wel zeggen, als zij dàt hoorden! En Suus! Zou Suus het al weten? Zou hij 't haar schrijven? Hij zocht in zijn kamer naar een velletje postpapier maar vond nergens iets. Daarop scheurde hij een vel papier uit zijn algebra-cahier en schreef het volgende briefje.
Lieve Suus.
Dank je nog wel voor het uitreiken van de medaille en de mooie toespraak. Ik zal die nooit vergeten. Ik ben van school gestuurd en mag er nooit meer terugkomen. Vindt je dat niet valsch? Jaap Plate is nooit weggestuurd en ik wel. Ik ga naar kostschool, naar Buurloo. Er zijn wel dertig jongens. Pa is er vandaag heen. Ik vind het wel leuk, maar vind het naar, dat ik jou nu niet meer zien zal, Suus. Ik zal je heel vaak schrijven. Zul je mij ook vaak schrijven? Ik zit hier alleen op mijn kamer en mag er niet af. Groet Karel en de andere jongens en zeg hun, dat ik naar kostschool ga en dat ik het fijn vind. Wil je mij ook schrijven?
Je liefhebbende Jan.
P.S. Ik heb geen postpapier, Suus, want ik mag niet van de kamer afkomen. Daarom schrijf ik je op dit papier uit mijn algebra-cahier.
| |
| |
Hij gaf het epistel aan Lientje mee, die het 's middags naar school medenam en aan Suus overhandigde, 's Avonds om zeven uur werd de deur van Jan's kamer voorzichtig geopend. Trui, de goeie Trui, die op haar teenen naar boven was geslopen, kwam behoedzaam binnen.
‘Asjeblieft, Jan, en de groeten van Suus,’ zei ze. Tegelijk overhandigde zij hem een rose briefje, waarop zij weer heenging, even zacht als zij gekomen was. Haastig opende Jan het briefje en las:
Lieve Jan.
Wat spijt het mij, dat je weggaat, Jan. Ik heb het dadelijk aan Karel verteld, dien het ook erg spijt. Karel zegt, dat hij het voor jou echt en fijn vindt en dat hij ook wel naar kostschool zou willen gaan. Ik zal je ook heel vaak schrijven. Ik groet meneer Verkerk niet meer, omdat hij zoo valsch is geweest, jou van school te sturen. En meneer Schovers ook niet. Wat zal het hier stil zijn, als je weg bent. Blijf je lang op kostschool? Ik ben erg blij, dat jij de medaille hebt gewonnen. Nu dag, Jan, verveel je maar niet. Vele groeten van
Je liefhebbende Suus.
P.S. Ik vind het toch zoo naar, dat je weggaat. Ik ben verkouden, maar het is niet erg.
Jan las den brief wel twintig keer over. Nu wist Suus dus ook, dat hij naar kostschool ging. Zou zij erg verdrietig zijn en altijd van hem blijven houden, ook als hij te Buurloo was? Jan altijd, dat wist hij zeker. Later, als hij groot was, dan zou hij met Suus trouwen.
| |
| |
Dien avond ging hij slapen met den brief van Suus onder zijn kussen. De medaille had hij bij den brief in de enveloppe gedaan. Hij zou ze meenemen naar kostschool en beide altijd bewaren als herinnering aan haar!
|
|